16

 

In het enorme schip van de tempel stonden de mensen dicht opeengedrongen. Moeders hielden hun kinderen stevig vast, mannen bleven dicht bij hun gezinnen. Honderden burgers van Carlis hadden hier hun toevlucht gezocht; ongeschoolde arbeiders, kooplieden, leerlooiers en klerken stonden in een grote massa door elkaar heen. Er waren ook een paar soldaten bij hen, mannen die opdracht hadden gekregen om naar de voortvluchtige priester Chardyn uit te kijken.

Priesters liepen tussen de mensen door, gingen voor in gebed en gaven links en rechts de zegen. Het lijk van een oudere man lag bij een van de muren, zijn gezicht bedekt met een mantel. Zijn hart had het begeven. Het lichaam was een herinnering aan de gevaren die hen buiten wachtten. De angst was bijna tastbaar en gesprekken werden op een angstige fluistertoon gevoerd. Het onderwerp was steeds hetzelfde. Zouden deze geheiligde muren de demonen buiten kunnen houden? Waren ze op deze gezegende plaats veilig?

Er verscheen een gestalte in een witte pij die langzaam de trappen van het hoogaltaar beklom. Er klonk een kreet op vanuit de menigte toen men Chardyn herkende. Mensen begonnen te juichen en een golf van opluchting verspreidde zich door de menigte.

Chardyn bleef staan op een plek waar iedereen hem kon zien en spreidde zijn armen. 'Beminde kinderen!' riep hij. Ettelijke soldaten drongen naar voren. Chardyn keek op hen neer. 'Blijf waar je bent!' donderde hij.

Er lag zo'n kracht in zijn stem dat de soldaten gehoorzaamden en elkaar onzekere blikken toewierpen. De menigte zou iedereen die de priester kwaad probeerde te doen aan stukken scheuren. De soldaten ontspanden zich.

'De hertog is dood,' zei Chardyn terwijl hij zijn blik op de menigte richtte. 'Hij was het slachtoffer van toverij. En nu waren de demonen door het land rond. Jullie weten dit. Jullie weten dat de hellehonden zijn opgeroepen door een necromancer, om iedereen op hun pad te doden of te verminken. Daarom zijn jullie hier. Maar ik wil jullie een vraag stellen: denken jullie dat deze muren jullie kunnen beschermen? Deze muren zijn door ménsen gebouwd.' Hij zweeg en zijn ogen gleden over de zwijgende schare. Toen wees hij naar een lange man die midden tussen de mensen stond. 'Jij daar, Benae Tarlin! Jij en je mensen hebben de zuidelijke muur gebouwd. Wat voor macht bezit je, waarmee je de demonen buiten kunt houden? Hoeveel magische krachten heb je deze stenen laten absorberen? Wat voor afweerbezweringen heb je uitgesproken?' Hij wachtte op een antwoord. De mensenmenigte draaide zich om en keek naar de boom van een man, die een kleur kreeg en zweeg. 'Het antwoord is geen!' brulde Chardyn. 'Het zijn gewoon muren van steen. Koude, levenloze steen. En dus kunnen wij ons afvragen wat voor bescherming hierbinnen tegen het kwaad daarbuiten te vinden is. Waar kunnen wij ons veilig verbergen?' Hij zweeg en de stilte werd steeds benauwender.

'Waar is iemand veilig tegen het kwaad?' zei hij na lange tijd. 'Het antwoord is nergens. Je kunt het kwaad niet ontlopen. Het zal je uiteindelijk vinden. Je kunt je er niet voor verbergen. Het zal tot het diepste plekje van je hart doordringen en je ontdekken.'

'En de Bron dan?' riep een man. 'Waarom beschermt Hij ons dan niet?'

'Ach ja, en de Bron dan?' antwoordde Chardyn. 'Waar is Hij in het uur van onze nood? Nou, Hij is hier, beminde vrienden. Hij is klaar. Hij wacht met een schild van donder en een lans van bliksem. Hij wacht.'

'Waar wacht Hij dan op?' klonk een andere kreet, ditmaal van de steenhouwer tot wie Chardyn zich net gericht had.

'Hij wacht op jóu, Benae Tarlin,' antwoordde Chardyn. 'Hij wacht op jou en Hij wacht op mij. In het paleis van de Grijze Man bevindt zich een necromancer, een man die demonen oproept. Hij heeft de edellieden Aric en Panagyn behekst en was de aanstichter van het bloedbad, waarbij vele van onze vooraanstaande burgers de dood vonden. Hij heerst nu over Carlis en weldra misschien over heel Kydor. Eén man. Eén verachtelijke, duivelse man. Een man die gelooft dat de moord op een groep edelen de hele bevolking angst aan zal jagen en van al hun moed zal beroven. Heeft hij gelijk? Natuurlijk heeft hij gelijk, want hier zitten we, bang weggekropen achter dikke stenen muren. En de Bron wacht. Hij wacht om te zien of wij de moed hebben om te geloven. Of we voldoende vertrouwen hebben om te handelen. Iedere week verzamelen we ons hier en eren we de Bron met onze liederen over Zijn grootheid en Zijn macht. Geloven we daarin? Dat doen we in tijden van voorspoed. Jullie luisteren naar preken over de helden van de Bron, over abt Dardalion en De Dertig, zijn priester-krijgers. Tjonge, wat waren die geweldig, nietwaar? Een handjevol mannen die met hun moed en hun geloof het hoofd boden aan een verschrikkelijke vijand. Kropen zij angstig achter muren weg terwijl ze vroegen of de Bron voor hen wilde vechten? Nee, want de Bron was in hun hárt. De Bron stimuleerde hun moed, hun geest, hun kracht. Diezelfde Bron bevindt zich ook in óns hart, vrienden.'

'Nou, ik voel anders niks!' riep Benae Tarlin.

'En zolang je je blijft verstoppen zal dat ook niet anders worden,' zei Chardyn tegen hem. 'Verleden jaar gleed jouw zoon langs de wand van een klif naar beneden en jij klauterde omlaag naar de richel om hem te redden. Hij klemde zich aan je rug vast en je had het gevoel dat je de kracht niet had om hem helemaal naar boven te brengen. We hebben het hier samen nog over gehad, Benae. Jij bad om kracht om je zoon in veiligheid te brengen. En het lukte je. Ben jij toen op de rand van dat klif blijven zitten om de Bron aan te roepen om je zoon op een magische wolk naar boven te dragen? Nee. Jij handelde zelf vol vertrouwen en je geloof werd beloond.

Ik zeg jullie dat de Bron wacht. Hij wacht met een macht die groter is dan van welke necromancer ook. Willen jullie die macht zien? Marcheer dan samen met mij op naar het paleis van de Grijze Man. We zullen de necromancer vinden. En hem vernietigen.'

'Als we samen met u opmarcheren,' vroeg een andere man, 'belooft u ons dan dat de Bron met ons zal zijn?'

'Met ons en in ons,' zei Chardyn. 'Ik zweer het op mijn eigen leven.'

 


Driezwaarden stond bij het raam en keek uit over de baai, toen hij iets op een van de lagere terrassen zag dat veel weg had van een lichtflits. Hij stapte het balkon op en tuurde naar beneden. Twee menselijke wachters liepen de trappen al af in de richting vanwaar het licht was gekomen. Driezwaarden ontspande zich en ging de bibliotheek weer binnen.

IJzerarm lag languit op een bank. Steen-vier en Langstap zaten op de onderste treden van de trap. Vanuit de kamer boven had nu al enige tijd geen gegil meer geklonken. Driezwaarden had een hekel aan gegil, vooral aan het gegil van jonge vrouwen. Hij moest niets van wreedheid hebben. In de strijd vocht je tegen een vijand en je doodde hem; het was niet je opzet om hem onnodig te laten lijden.

IJzerarm stond op en liep naar hem toe. 'De necromancer is op de terugweg,' zei hij.

Driezwaarden knikte. Hij had de man nog niet geroken, maar IJzerarm had het altijd bij het rechte eind. Toen drong de geur ook tot Driezwaarden door. Hij was een beetje scherp, de geur van angst.

De necromancer met zijn zwarte baard kwam de trappen op gelopen en bleef staan. Hij keek naar de wenteltrap die naar de bovenste kamer leidde. Toen liep hij naar een fauteuil en liet zich daar in vallen terwijl hij over zijn ogen wreef. 'Daarbuiten is alles rustig,' zei hij tegen Driezwaarden.

De krijger wist dat hij alleen maar een praatje maakte om zijn terugkeer naar Deresh Karany nog wat uit te stellen. 'Tot nog toe wel,' zei Driezwaarden.

IJzerarm liep plotseling naar het raam. 'Bloed,' zei hij terwijl hij zijn mond opende en sissend de lucht over zijn tong naar binnen zoog. 'Mensenbloed.'

Driezwaarden en Langstap kwamen onmiddellijk naast hem staan. Driezwaarden sloot zijn ogen en ademde diep in. Ja. Hij kon het flauwtjes in de lucht proeven. Hij wendde zich naar Eldicar Manushan. 'Minstens één man bloedt hevig.'

'Twee,' zei IJzerarm. 'En er is nog iets anders.' Zijn brede neusgaten trilden. 'Het is heel zwak. Maar... ja... een grote kat. Een leeuw misschien. Nee, geen leeuw - een smelting.'

'Ustarte!' fluisterde Eldicar Manushan. Hij week terug van het raam en keerde zich toen naar Steen-vier en Langstap. 'Naar buiten jullie. Zorg dat je haar vindt. Dood iedereen die bij haar is.'

'Het is misschien beter om bij elkaar te blijven,' zei Driezwaarden.

'Waylander mag deze toren niet bereiken,' zei Eldicar Manushan. 'Doe wat ik je heb opgedragen.'

'Wees op je hoede,' zei Driezwaarden tegen Langstap en Steen-vier. 'Deze mens is een jager en een sluwe vechter. Hij gebruikt een kruisboog waarmee hij twee schichten af kan schieten.'

De twee krijgers liepen de trap af. Eldicar Manushan ging zitten. De geur van de angst hing nu sterk om hem heen en Driezwaarden voegde zich bij IJzerarm aan het raam. 'Die katvrouw is ziek,' zei IJzerarm. 'Of zwak. Ik kan niet zeggen wat het precies is. Ze is uit het zicht, net onder die tuinen. Ze heeft zich niet bewogen.'

'Kun je de mensen ruiken?'

'Nee - alleen de gewonden of de doden. Ik zou denken dat ze dood zijn, want ze maken geen enkele beweging en laten geen geluid horen.'

Vanaf de plek waar ze stonden zagen ze Langstap en Steen-vier de tuinen in lopen. Steen-vier bewoog zich snel, maar Langstap tikte hem op zijn schouder en beval hem het wat langzamer aan te doen.

'Langstap zullen ze niet verrassen,' zei IJzerarm. 'Die is voorzichtig.'

Driezwaarden gaf geen antwoord. Hij keek om naar Eldicar Manushan. Waarom was de man zo doodsbenauwd? Hij liep naar de plaats waar de necromancer zat. 'Wat is er dat ik niet weet?' vroeg hij.

'Ik begrijp niet wat je bedoelt.'

'Wat gebeurt hier allemaal, Eldicar? Waarom zijn er zoveel vrouwen gedood? Waarom ben je zo bang?'

Eldicar likte over zijn lippen, stond toen op en kwam heel dicht bij Driezwaarden staan. 'Als de mensen tot hier doordringen,' fluisterde hij, 'zal Deresh Karany de Oproep doen.'

'Hij gaat dus een demon gebruiken om hem te doden. Dat heeft hij toch al eerder gedaan?'

'Niet zomaar een demon,' zei de magiër. 'Hij is van plan om Anharat zelf te laten verschijnen.'

Driezwaarden zei niets. Wat viel er ook te zeggen? De arrogantie van deze mensen ging zijn verstand te boven. Hij zag dat IJzerarm hem onderzoekend aankeek en hij wist ook waarom.

Nu ruikt hij mijn angst, dacht Driezwaarden.

 


Toen de lucht rond haar trilde, voelde Keeva een ijzige wind langs haar lichaam strijken. Heldere kleuren explodeerden voor haar ogen. Toen, alsof er plotseling een gordijn was opengetrokken, zag ze het maanverlichte appartement van de Grijze Man voor haar opdoemen. De grond verschoof onder haar voeten en ze wankelde even. Ustarte liet een zacht gekreun horen en zakte op de grond in elkaar. Onmiddellijk knielde Waylander naast haar neer. 'Wat is er aan de hand?'

'Ik ben... uitgeput. Het... kost een heleboel energie. Ik ben zo weer in orde.' Ustarte rekte zichzelf uit. 'Zo... weinig kracht nog maar,' fluisterde ze. Ze sloot haar ogen.

Waylander liep naar de deur van zijn appartement, toen hij plotseling twee bewakers op het pad rechts van hem zag verschijnen. Een van hen was gewapend met een handboog en had een pijl op de pees gezet. De tweede droeg een speer. Beide mannen verstijfden bij wat ze zagen.

Keeva hief haar kruisboog op. 'Laat je wapens vallen,' zei ze.

Een ogenblik lang leek het of ze haar zouden gehoorzamen, maar toen trok de boogschutter de pees achteruit. Een schicht uit Waylanders wapen boorde zich in zijn borst. Hij kreunde en viel achterover. Zijn pijl suisde door de lucht en miste Keeva op een paar duim na. De man met de speer viel Keeva aan. Instinctief drukte ze op beide trekkerknoppen van haar kruisboog. Een schicht trof de bewaker in zijn mond en verbrijzelde zijn tanden, de tweede drong tussen zijn ogen zijn schedel binnen. Hij wankelde en liet zijn speer vallen. Zijn hand ging nog naar zijn mond. Toen, alsof zijn botten ineens opgelost waren, zakte zijn lichaam in elkaar en viel hij voor Keeva's voeten neer.

Ze keek om zich heen naar de Grijze Man, maar die was zijn appartement binnengegaan. Ze richtte haar ogen op de dode man en voelde zich misselijk. De andere bewaker kreunde. Hij had zich op zijn buik gerold en probeerde weg te kruipen. Keeva liep naar hem toe en bleef vlak naast hem staan. 'Blijf stilliggen,' zei ze tegen hem. 'Niemand zal je verder kwaad doen.'

Terwijl ze naast hem knielde, legde ze een hand op zijn schouder en hielp hem om weer op zijn rug te gaan liggen. Hij ontspande zich toen ze hem aanraakte en ze keek in zijn ogen. Hij was jong, had grote bruine ogen en zijn wangen hadden nog nooit een scheermes gevoeld. Keeva glimlachte tegen hem. Hij leek iets tegen haar te willen zeggen. Toen boorde een schicht zich opzij in zijn hoofd en verbrijzelde zijn slaap.

Er ging een golf van woede door Keeva heen en ze keerde zich naar de Grijze Man. 'Waarom?' siste ze.

'Kijk eens naar zijn hand,' zei Waylander.

Keeva richtte haar blik omlaag. Het maanlicht viel glinsterend op het lemmet van een dolk. 'Je weet niet of hij die wilde gaan gebruiken,' zei ze.

'Ik wist niet of hij het niet zou doen,' hield Waylander haar voor. Terwijl hij langs haar heen liep, wrikte hij de schicht uit het hoofd van de soldaat en veegde hem af aan de tuniek van de man, waarna hij hem weer in zijn koker liet glijden. 'We hebben geen tijd voor lessen, Keeva Taliana,' zei hij. 'We zijn omringd door vijanden die het op ons leven hebben gemunt. Aarzeling betekent de dood. Dat zul je snel moeten leren - anders overleef je deze nacht niet.'

Achter hen klonk een zwakke kreet van Ustarte. Waylander knielde naast haar neer. 'Er zijn kriaz-nor in de toren,' zei ze. 'De wind komt van zee en ze zullen het bloed ruiken.'

'Hoeveel kun je er voelen?' vroeg hij.

'Vier. Er is ook nog iets anders. Ik kan niet precies bepalen wat. Er zijn moorden gepleegd en er hangt een trilling in de lucht. Er is magie gebruikt, maar ik kan niet zeggen voor welk doel.'

Waylander pakte haar bij haar hand. 'Hoe lang duur't het nog voor je weer kunt lopen?'

'Nog enkele ogenblikken. Mijn ledematen trillen. Ik heb nog geen kracht.'

'Rust dan wat,' zei Waylander terwijl hij opstond en naar Keeva liep. 'Ik heb iets voor je, waardoor je enigszins in het voordeel bent,' zei hij.

Ustarte riep opnieuw. 'Twee kriaz-nor komen de trap van het terras af.'

 


Langstap bewoog zich omzichtig voort. Hij had zijn zwaard nog niet getrokken. Daar zou hij nog tijd genoeg voor hebben. Op dit moment gebruikte hij al zijn zintuigen. Hij kon bloed ruiken, en de zurige geur van urine. De blaas van de doden had zich geleegd. De geur van de smeltingvrouw was ook sterk en Langstap bespeurde er een ongezond aroma in. De vrouw was ziek. Steen-vier liep te snel en hij was nu een paar passen voor hem uit. Geïrriteerd haalde Langstap hem in. 'Wacht!' beval hij.

Steen-vier gehoorzaamde hem en ze sloegen voorzichtig een hoek om. Ongeveer vijftien passen voor hen zat een in het zwart geklede mens op een rots. In zijn linkerhand hield hij een dubbele kruisboog. Achter hem lag de katvrouw; 'Laat mij hem doden,' zei Steen-vier. 'Ik wil een naam verdienen!'

Langstap knikte en bleef de lucht opsnuiven.

Steen-vier stapte naar de mens toe. 'Je wapen ziet er formidabel uit,' zei hij. 'Waarom laat je me niet zien hoe formidabel?'

'Kom dan maar wat dichterbij,' zei de mens met een kalme stem.

'Deze afstand is toch zeker wel klein genoeg?' antwoordde Steen-vier.

'O, zeker. Wilde je misschien je zwaard trekken?'

'Dat heb ik niet nodig, mens. Ik zal je hart met mijn handen uit je lijf rukken.'

De mens stond op. 'Ik heb gehoord dat jullie heel erg snel zijn en dat bogen niets tegen jullie kunnen uitrichten. Is dat waar?'

'Dat is waar.'

'Laten we maar eens kijken of het klopt,' zei de man met een stem die plotseling kil klonk. Langstap begon het langzaam te begrijpen toen hij de toon van de man hoorde, maar Steen-vier was gespannen en klaar. De boog kwam omhoog. Steen-viers rechterhand flitste omhoog en hij plukte de schicht midden in zijn vlucht uit de lucht. Onmiddellijk volgde de tweede schicht. Steen-vier bewoog zich bliksemsnel en ving deze met zijn linkerhand. Hij grijnsde breed en keek naar Langstap. 'Doodgemakkelijk!' zei hij. Voor Langstap zijn makker had kunnen waarschuwen, maakte de rechterhand van de mens een flitsende beweging. Het werpmes suisde door de lucht en boorde zich in Steen-viers keel. De kriaz-nor zette twee wankele passen in de richting van de mens en tuimelde toen met een doorgesneden luchtpijp voorover op de grond.

Langstap trok zijn zwaard. 'Heb je nog meer van die foefjes, mens?' vroeg hij.

'Nog eentje,' zei de man terwijl hij een kort zwaard trok.

'En wat mag dat dan wel zijn?'

Langstap hoorde een ruisende beweging achter zich. Terwijl hij zich op zijn hielen omdraaide, keek hij om zich heen. Er was niets te zien. Lage struiken en rotsen waarachter geen mens zich kon verschuilen. Toen zag hij plotseling iets wat zo vreemd was dat het eerst niet tot hem doordrong wat het precies was. Vanaf de grond kwam plotseling een kruisboog omhoog. Langstap knipperde met zijn ogen. Hij kon het terrein eromheen niet goed zien. Het wapen kwam schuin omhoog en in een fractie van een hartslag zag hij een kleine hand die het vasthield. Twee schichten vlogen op hem af. Zijn zwaard schoot omhoog en blokkeerde de eerste. De tweede trof hem in zijn borst en boorde zich diep in zijn longen. Een zwaard plofte in zijn rug. Langstap boog zich achterover, draaide zich toen om en zijn eigen wapen sneed door de lucht. Maar de mens was niet van achteren op hem toe gelopen, zoals hij had gedacht. De man stond nog steeds zo'n vijftien passen bij hem vandaan. Hij had zijn zwaard geworpen! Langstap voelde hoe al zijn kracht uit hem wegvloeide. Nadat hij zijn zwaard had laten vallen, liep hij moeizaam naar een rots en liet zich daar met een plof op zakken. 'Je bent erg handig, mens,' zei hij. 'Hoe heb je die kruisboog afgeschoten?'

'Hij heeft niet geschoten,' klonk een vrouwenstem.

Langstap keek naar links en zag het hoofd van een vrouw verschijnen. Het zweefde in de lucht. Toen werd er een arm zichtbaar die omhoog zwaaide, alsof er een mantel opzij werd geslagen. Toen werd hem alles duidelijk. 'Een bezha-mantel,' zei hij terwijl hij van de rots gleed.

De pijn trok vlijmend door hem heen toen hij viel en hij begreep dat hij op het zwaard was gevallen dat nog uit zijn rug stak, waardoor het nog dieper in zijn lichaam was gedreven. Hij worstelde om te gaan staan, maar hij had geen enkele kracht meer in zijn ledematen. Zijn gezicht rustte op een koude tuintegel.

Het was een verrassend aangenaam gevoel.

 


Waylander en Keeva hielpen Ustarte het appartement binnengaan. 'Ik moet alleen een uur of wat rusten,' zei de priesteres. 'Laat me maar gewoon hier. Doe wat jullie moeten doen.'

Keeva herlaadde haar kruisboog en liep naar de deur. 'Hebt u een plan?' vroeg ze Waylander.

Hij glimlachte tegen haar. 'Altijd.'

'Hoe voelt u zich?'

De glimlach verdween plotseling van zijn gezicht. 'Ik heb me wel eens beter gevoeld.'

Ze keek hem aan. Hij had donkere kringen onder zijn ogen, zijn huid was bleek en zijn wangen waren ingevallen. 'Het spijt me,' fluisterde ze. 'Ik weet niet wat ik verder nog zou kunnen zeggen.'

'Niemand heeft het eeuwige leven, Keeva. Ben je klaar?'

'Dat ben ik.'

Waylander liep de duisternis in en rende langs het pad, waarna hij links afsloeg naar de waterval. Keeva kwam achter hem aan. Hij klauterde tegen de rotsen op en verdween in een donkere opening. Daar wachtte hij op haar en pakte haar hand vast. 'Deze trap voert omhoog naar het paleis,' zei hij. 'Wanneer we eenmaal binnen zijn, loop jij naar de trap onder de bibliotheek. Hul jezelf in de mantel en klim dan de trap op tot je er binnen kunt kijken. Verder wil ik niet dat je iets doet, tot ik in actie ben gekomen. Heb je me begrepen?'

'Uitstekend.'

Terwijl hij nog steeds haar hand vasthield, klom hij de trap op. De duisternis was volkomen. Boven aan de trap bleef hij staan om te luisteren. Er klonk geen geluid van binnen en hij schoof het paneel opzij zodat ze de gang naar de grote zaal binnen konden stappen. Hier brandden lantaarns, maar er was geen spoor van een mens te bekennen. Waylander liet haar hand los. 'Veel geluk, Keeva,' zei hij en maakte toen snel dat hij weg kwam.

Keeva was plotseling bang. Al die tijd dat hij bij haar was geweest, had ze zich min of meer beschermd gevoeld. Nu ze alleen was, merkte ze dat haar handen trilden. 'Flink zijn,' hield ze zichzelf voor en rende door de gang in de richting van de trap naar de bibliotheek.

 


'Ik kan ze niet zien,' zei Eldicar Manushan terwijl hij zijn blik over de terras tuinen liet glijden. Driezwaarden gaf geen antwoord. Hij wisselde een blik met IJzerarm. De reusachtige krijger knikte. Driezwaarden keerde zich af. Hij had Langstap altijd graag gemogen. De krijger was betrouwbaar en bleef koelbloedig op momenten van spanning. Het zou moeilijk zijn een vervanger voor hem te vinden.

'Waarom blijven ze zo lang weg?' vroeg Eldicar Manushan. 'Eten ze nu zijn hart op, denk je?'

'Ze eten helemaal niets,' zei Driezwaarden. 'Ze zijn dood.'

'Dood?' antwoordde de necromancer met overslaande stem. 'Het zijn kriaz-nor. Hoe kunnen die nu dood zijn?'

'Wij sterven ook, necromancer. We zijn niet onkwetsbaar. Deze sluipmoordenaar is blijkbaar nog veel gevaarlijker dan jij al vreesde. Weet je zeker dat hij een mens is en geen smelting?'

Eldicar veegde het zweet van zijn voorhoofd. 'Ik weet niet wat hij is, maar hij heeft een bezha gedood. Ik was erbij. Een poosje geleden is hij een huis binnengedrongen waar een kordon bewakers met bloedhonden omheen lag. Hij doodde de koopman die daar woonde en vertrok toen. Niemand die hem daarbij gezien heeft.'

'Misschien beheerst hij de magie,' zei IJzerarm.

'Dat zou ik gevoeld hebben,' zei Eldicar. 'Nee, hij is een gewoon mens.'

'Nou,' ging IJzerarm verder, 'je gewóne mens heeft daarnet twee kriaz-nor gedood. En nu komt hij hierheen om jou te doden.'

'Stilte!' brulde Eldicar terwijl hij zich met een ruk omdraaide en over het balkon uitkeek. Hij tuurde naar de grond die zo'n vijftig voet lager gelegen was en speurde de trap af om te zien of hij daarop een beweging waar kon nemen. Donkere wolken verduisterden de maan en bliksemschichten flitsten over de baai, enkele seconden later gevolgd door een rommelende donderklap. De regen begon in stromen neer te plenzen en sloeg met een sissend geluid tegen de witte muren van het paleis. Eldicar kon weinig meer zien en liep naar de balkondeuren om droog te staan.

In de bibliotheek wilde Driezwaarden net een beker water voor zichzelf inschenken, toen hij met trillende neusgaten stil bleef staan. IJzerarm had de geur ook bespeurd. Driezwaarden zette de beker voorzichtig op tafel terug en draaide zich om, waarbij zijn gouden ogen het vertrek en de smeedijzeren trap afzochten. Hij kon niets zien, maar hij wist dat er iemand dicht in de buurt moest zijn. IJzerarm sloop behoedzaam langs de muur.

Driezwaarden liep op zijn gemak naar de trap en schoot toen als een pijl uit de boog naar voren. Toen hij dat deed, verscheen er plotseling een hand met een kruisboog erin uit het niets die een schicht afschoot. Driezwaarden boog opzij en de schicht flitste langs hem heen. Op de eerste volgde een tweede. De arm van Driezwaarden flitste omhoog. De punt van de kruisboogpijl schramde de rug van zijn hand voor hij met grote vaart door de bibliotheek vloog en kletterend tegen de boekenplanken terechtkwam. Driezwaarden sprong de trap af en greep de hand. Met een machtige zwaai gooide hij de sluipmoordenaar over zijn schouder heen het vertrek in. De schutter kwam met een zware plof op de grond terecht. Driezwaarden draaide zich om zijn as en stormde de trap op. De sluipmoordenaar zat op zijn knieën, al kon Driezwaarden dat niet zien. Hij zag een hand en een arm, en een losse voet. Hij greep de bezha-mantel met een hand vast en trok hem weg terwijl hij de moordenaar met zijn andere hand overeind sleurde. Hij stond op het punt de keel van de man open te rijten, toen hij zag dat hij een slanke jonge vrouw vasthield. Ze schopte hem, maar hij negeerde dat en keerde zich naar Eldicar Manushan.

'Dit is jouw Waylander niet,' zei hij. 'Het is een vrouw;'

'Nou, wat doet dat ertoe? Dood haar!' schreeuwde Eldicar.

De vrouw trok een dolk uit een schede. Driezwaarden sloeg die achteloos uit haar hand. 'Stribbel niet zo tegen,' zei hij. 'Het begint me te vervelen.'

'Waar wacht je nog op?' zei de magiër. 'Dood haar.'

'Ik heb al eens een vrouw voor jou gedood, necromancer. Het was geen taak die me veel genoegen deed, maar ik gehoorzaamde. Toch zit het me nog steeds niet lekker. Ik ben een krijger, geen vrouwen-moordenaar.'

'Doe jij het dan maar,' beval Eldicar aan IJzerarm.

'Hij is mijn kapitein,' zei IJzerarm. 'Ik doe alleen wat hij zegt.'

'Brutale honden die jullie zijn! Dan zal ik haar zelf doden!' Eldicar trok zijn dolk uit zijn gordel en zette een stap bij de balkondeuren vandaan. Op dat moment verscheen er een donkere gedaante achter hem. Een hand haakte zich achter de kraag van zijn mantel en trok hem achteruit. Zijn heupen stootten tegen de reling van het balkon en hij tuimelde over de rand. IJzerarm sprong naar het balkon. Er was niemand te zien. Hij keek omhoog en zag een donkere gestalte die in de stromende regen tegen de muur op klom in de richting van het hoogste balkon van de bibliotheektoren.

IJzerarm keek omlaag. Vijftig voet onder hem lag de necromancer met zijn armen en benen gespreid op de stenen. Nadat IJzerarm het vertrek weer was binnengelopen, begaf hij zich naar de trap.

Driezwaarden hield hem tegen. 'Geloof me op mijn woord, mijn vriend, jij wil niet naar boven gaan.' Hij keek naar de vrouw die hij vasthield en liet haar toen los. Ze viel bijna. Driezwaarden zag een zwelling aan de zijkant van haar hoofd en haar linkeroog trok snel dicht. 'Ga zitten,' zei hij, 'en drink wat water. Hoe heet je?'

'Keeva Taliana.'

'Nou, Keeva Taliana, drink je water op en verzamel al je krachten. Daarna zou ik deze toren maar snel weer uitlopen als ik jou was.'

 


Eldicar Manushan lag doodstil. De pijn dreigde hem volkomen te overspoelen, maar hij concentreerde zich op zijn krachten, waardoor hij de martelende pijn wist buiten te sluiten. Terwijl hij zijn uiterste best deed om kalm te blijven, liet hij zijn geest door zijn verbrijzelde lichaam vloeien. Hij was met een fikse klap op zijn rug terechtgekomen, maar gelukkig was zijn ruggengraat niet gebroken. Zijn rechterheup was verbrijzeld. Zijn linkerpols was gebroken en zijn linkerbeen zelfs op drie plaatsen. Zijn hoofd had net de stenen van het pad gemist en was in de zachte aarde van het bloembed daarnaast geploft, anders was zijn nek misschien gebroken. Er waren wat inwendige verwondingen, maar de magiër genas ze kalm en zorgvuldig. Zo nu en dan wist de pijn door zijn afscherming heen te stoten, maar dan drong hij haar weer terug en bleef zijn krachten op zijn verwondingen richten om de genezing te versnellen. In zo'n korte tijd kon hij weinig aan de gebroken botten doen, maar hij liet de spieren eromheen opzwellen en verstijven om ze zo weer op hun plaats te drukken.

De regen roffelde op hem neer terwijl hij daar zo lag. De bliksem flitste langs de hemel. Bij het licht daarvan zag hij hoe Waylander tegen de muur opklom. Hij had het bovenste balkon bijna bereikt. Ondanks zijn gebroken botten voelde Eldicar een golf van opluchting over zich heen komen. Nu hoefde hij er tenminste niet in het vertrek bij aanwezig te zijn als Anharat werd opgeroepen. En wat nog beter was, de Heer van de Demonen kon niet via hém opgeroepen worden.

Voorzichtig rolde Eldicar zich op zijn buik en wist op zijn knieën overeind te komen. Een felle pijn schoot door zijn verbrijzelde heup, maar de spieren eromheen hielden alles stevig op zijn plaats. Nadat hij was gaan staan, stootte hij een gekreun uit toen zijn gebroken been draaide en een scherp afgebroken uiteinde in de verkrampte spieren van zijn kuit sneed. Hij bukte zich en duwde het bot met zijn duimen weer op zijn plaats, en vervolgens liet hij de spieren nog meer verstijven.

Nadat hij een keer diep adem had gehaald, liet hij zijn gewicht op het gewonde been rusten. Het lukte. Hij had bijna al zijn krachten verbruikt en Eldicar wist dat hij een veilige schuilplaats moest zien te vinden, waar hij kon rusten om weer op krachten te komen. Voetje voor voetje begaf hij zich langzaam terug naar het paleis en betrad de gang tegenover de eiken kamer. Plotseling wist hij heel zeker dat hij hier niet langer wilde blijven. Hij wilde naar huis. Als hij maar bij de stallen kon komen om daar een paard te zadelen, dan kon hij naar de poort rijden en zou hij zich nooit meer laten dwingen om monsters als Deresh Karany te dienen. Eldicar dacht aan het huis van zijn gezin bij het meer en de koele winden die over de met sneeuw bedekte bergtoppen kwamen aanwaaien.

Hij bleef even staan toen hij door pijn overmand dreigde te raken.

Hij had nooit hierheen moeten komen, dacht hij. Dit avontuur had hem geruïneerd. Opnieuw zag hij de minachting in de ogen van de kriaz-nor toen hij eiste dat het meisje gedood zou worden, en hij herinnerde zich de afschuwelijke avond waarop de kraloth de edelen van Kydor hadden verscheurd.

'Ik ben geen slecht mens,' fluisterde hij. 'Ik deed het voor een rechtvaardige zaak.'

Hij probeerde zich de leringen uit zijn jeugd weer te herinneren, over de grootheid van Kuan-Hador en zijn goddelijke taak om vrede en beschaving aan alle mensen te brengen. Vrede en beschaving? De leeggezogen lijken lagen links en rechts rond Deresh Karany, die de Heer van de Demonen wilde oproepen.

'Ik ga naar huis,' zei Eldicar Manushan.

Hij hinkte naar de voordeur en trok die open, waarna hij de onweersnacht in stapte. En opeens stond hij daar oog in oog met een woedende menigte onder aanvoering van de priester Chardyn.

 


Toen de bronpriester Chardyn de mensen uit de stad voorging de heuvel op, in de richting van het witte paleis, kolkten er talloze tegenstrijdige gedachten en emoties in zijn binnenste. Op de eerste plaats was dat een verschrikkelijke angst. Gerechtvaardigde woede had hem tot zijn preek in de tempel geïnspireerd, gepaard gaande aan zijn vaste overtuiging dat een leger gewone mensen ruimschoots opgewassen zou zijn tegen enkele tientallen soldaten en een necromancer.

Maar toen men eenmaal aan de opmars was begonnen, waren heel wat stadsmensen gaandeweg stiekem uit de colonne gedeserteerd. En toen het onweer losbarstte waren er nog veel meer mensen achterop geraakt. Zo kwam het dat Chardyn aan het hoofd van een armzalig legertje van zo'n honderd mensen - onder wie veel vrouwen - bij het witte paleis arriveerde.

Hij had hun beloofd dat de Bron Zijn macht zou tonen. Hij had gesproken over een schild van donder en een lans van bliksem. Nou, die donder en bliksem had hij in ieder geval gekregen - en daarmee ook een verschrikkelijke plensbui, die zijn volgelingen doorweekte en hun strijdlust danig bekoelde.

Slechts een enkeling van de mensen die bij hem waren droeg een wapen. Ze waren ook niet gekomen om te vechten. Ze waren gekomen om van een wonder getuige te zijn. De steenhouwer Benae Tarlin droeg een ijzeren speer en rechts van hem had Lalitia een dolk in haar hand. Benae had Chardyn gevraagd om de speer te zegenen. De priester had er met een plechtig gebaar zijn handen op gelegd en met luide stem verkondigd: 'Dit is het wapen der rechtschapenheid. Moge het vlammen met het Licht van de Bron!' Dat was nog in Carlis geweest en de menigte had een oorverdovend gejuich aangeheven. Wat Chardyn had gezien was dat de speer oud en bot was, terwijl de punt sterk door roest was aangetast.

De kleine menigte bereikte de top van de heuvel en zag het paleis. 'Wanneer zullen we getuige zijn van de magie?' vroeg Benae Tarlin.

Chardyn gaf geen antwoord. Zijn witte pij was doorweekt en hij voelde zich doodmoe. Zijn eigen woede had allang geleden plaats moeten maken voor een gevoel van naderend onheil. Het enige wat hij wist, was dat hij het paleis zou binnendringen en zijn best zou doen om de nek van Eldicar Manushan om te draaien. Hij liep verder met Lalitia naast zich.

'Ik hoop dat je gelijk hebt, wat de Bron betreft,' zei ze.

Toen ze dichterbij kwamen, gingen de deuren van het paleis open en kwam Eldicar Manushan hun tegemoet.

Chardyn zag hem en aarzelde. De donder rolde boven hen en Chardyn kon de angst van de menigte voelen groeien.

Eldicar Manushan keek naar hem. 'Wat willen jullie hier?' riep hij.

'Ik ben hier in de naam van de Bron om een eind aan al jullie kwaad te maken,' antwoordde Chardyn terwijl hij er zich van bewust was dat zijn gewoonlijk zo krachtige stem elke overtuigingskracht miste.

Eldicar kwam de deur uit lopen. De menigte week terug. 'Vertrek onmiddellijk van hier,' donderde de necromancer, 'of ik zal demonen oproepen om jullie allen te vernietigen!'

Benae Tarlin verwijderde zich een paar passen van Chardyn. Lalitia vloekte en kwam in actie. 'Geef mij dat ding!' siste ze terwijl ze de ijzeren speer uit de hand van de steenhouwer griste. Lalitia draaide zich op haar hakken om en rende een paar passen in de richting van Eldicar Manushan, waarna ze het wapen gooide.

De verraste necromancer hief zijn arm op, maar de speer plofte in zijn buik. Hij wankelde en viel bijna. Toen greep hij de ijzeren schacht met beide handen beet en trok hem eruit. 'Ik kan niet sterven!' schreeuwde hij.

Toen hij dat zei, klonk er een geweldige donderklap - en een bliksemschicht schoot uit de hemel neer. De ijzeren speer in Eldicars hand explodeerde in een verblindende flits van wit licht. Het lichaam van de necromancer werd hoog de lucht in geslingerd. Door de kracht van de explosie werd Lalitia tegen de grond geworpen. Chardyn rende naar haar toe en hielp haar overeind. Toen liep hij langzaam naar het verkoolde lichaam van Eldicar Manushan. Een arm was volkomen verdwenen en een deel van de borst van de man was opengescheurd. Een zwartgeblakerd deel van de ijzeren schacht had zich in Eldicars gezicht geboord en was aan de achterkant van zijn schedel weer naar buiten gekomen.

Terwijl Chardyn daar stond, zag hij een stuiptrekking door het lichaam gaan. Een hand ging open en dicht. Een been schokte. Eldicars ogen schoten open. Het bloed borrelde op uit zijn opengereten borst, maar de wond begon zich al te sluiten.

Lalitia liet zich op haar knieën naast de necromancer vallen en ramde haar dolk in zijn keel, waarbij ze de halsslagader doorsneed. Het bloed golfde naar buiten. Eldicars ogen bleven nog een poosje open, groot en verschrikt. Toen sloten ze zich en alle beweging hield op.

Benae Tarlin kwam naast Chardyn staan, en vervolgens drongen ook alle andere mensen uit de stad naar voren.

'Geprezen zij de Bron!' riep iemand.

'De speer van het Licht,' zei een ander.

Chardyn keek op van het verkoolde lichaam en zag dat mensen naar hem keken met een uitdrukking van ontzag op hun gezicht. Benae Tarlin pakte zijn hand en kuste die. Chardyn besefte dat de menigte wachtte tot hij iets zou zeggen; een paar gedenkwaardige woorden die bij deze gelegenheid pasten. Maar hij had niets te zeggen.

Hij draaide zich om en begon bij hen vandaan te lopen, de lange weg terug naar Carlis.

Lalitia stapte al gauw naast hem voort en pakte hem bij zijn arm. 'Nu ben je een heilige, mijn vriend,' zei ze. 'Een wonderdoener.'

'Het was geen wonder. Hij werd tijdens een onweer door de bliksem getroffen,' zei Chardyn. 'En ik ben een oplichter.'

'Hoe kun je dat nu zeggen? Je hebt hen beloofd dat de Bron hem zou vellen. Hij werd geveld. Waarom twijfel je dan nog steeds?'

Chardyn zuchtte. 'Ik ben een charlatan en een leugenaar. En jij - hoewel ik je bijzonder graag mag - bent een hoer en een dief. Denk jij dat de Bron zijn wonderen via mensen zoals wij zou bewerkstelligen?'

'Misschien is dat het echte wonder wel,' zei ze.

 


De vingers van Waylanders linkerhand verkrampten toen hij zich langs de muur omhoog trok en naar de spleten tussen de marmeren platen greep waarmee het paleis was bekleed. Die spleten waren smal, vaak niet meer dan een halve duim breed. De regen spoelde eroverheen, waardoor elk houvast glad werd. Waylander pauzeerde even en opende en sloot zijn linkerhand om te proberen zijn vingers soepel te houden. Toen ging hij verder.

Vlak boven hem verscheen een gestalte op het balkon. Waylander hing ineens doodstil. Bliksems flitsten over de baai en in dat felle licht zag de sluipmoordenaar een gezicht als uit een nachtmerrie. Het was een driehoekig gezicht, afzichtelijk breed bij de slapen, met enorme amandelvormige ogen. De grijze huid was geschubd, net als bij een slang. Toen verdween het schepsel van het balkon en liep de toren daarachter weer binnen. Waylander greep de stenen balustrade van het balkon beet en trok zich omhoog. Nadat hij zijn kruisboog van de clip in zijn gordel had gehaakt, sprong hij over de reling en dook het vertrek binnen.

Er flitste iets helders voor zijn gezicht. Hij rolde naar rechts. Een tweede brandende projectiel vloog langs hem heen. Toen hij met opgeheven boog op zijn knieën ging zitten, zag hij hoe de hand van het wezen opgeheven werd. Er verscheen een bal van vuur in de handpalm. Waylander schoot snel. De schicht boorde zich door de vurige bol heen en begroef zichzelf in de schouder van het wezen. Het sprong naar voren, maakte een draai en liet zijn geweldige staart over de grond zeilen. Waylander wierp zich naar links. Een scherpe klauw miste hem op een paar duim na. Hij schoot opnieuw; De schicht sneed door het gezicht van het monster. Het hief zich in zijn volle lengte op en viel toen met een dreun neer. Waylander spande de bovenste pees van zijn boog en schoof een volgende schicht in de gleuf.

Het wezen lag stil.

Plotseling voelde Waylander een geweldig medelijden voor het beest, en een allesoverheersend verlangen om er vrienden mee te worden. Hij wist op datzelfde moment dat het niet slecht kon zijn, dat het alleen naar liefde en vriendschap verlangde. Waylander kon gewoon niet begrijpen dat hij hierheen was gekomen om het te doden. Het wezen stond langzaam op en draaide zich om. Waylander ontspande zich. Toen viel zijn blik op de lichamen die her en der tegen de muren lagen. In een hoek zag hij een uitgedroogd omhulsel liggen. Tegen de schedel zaten nog steeds een paar blonde vlechten gekleefd. Hij kende die manier van haarvlechten. Het lichaam was eens van Norda geweest.

Hij keek weer naar het schepsel. Nooit in zijn leven had hij zo'n liefde gevoeld als nu. Ergens diep in zijn binnenste herinnerde hij zich dat Ustarte hem over de charme bezwering had verteld die Deresh Karany gebruikte. Het schepsel was nu dichter bij hem gekomen. Zijn staart zwaaide in het rond en de klauw glinsterde in het licht van de lampen.

'Wil je voor me sterven?' vroeg het monster liefjes.

'Vannacht niet,' zei Waylander. Met een enorme wilsinspanning hief hij zijn wapen op en haalde de trekker over. De schicht boorde zich door de nek van het wezen. Deresh Karany gaf een geweldige gil. De betovering was verbroken. Waylander liet zijn kruisboog vallen en trok een werpmes dat hij in Deresh Karany's borst gooide. Het schepsel schreeuwde en stormde op hem af. Het stak zijn klauwen uit naar Waylander, die op zijn knieën zakte en zichzelf naar rechts liet vallen. De staart zwaaide in zijn richting en sloeg hem tegen een eikenhouten tafel. Waylander kwam overeind en trok zijn korte zwaard. De staart zwaaide omhoog. Waylanders zwaard sneed diep in het vlees ervan. Uit de keel van Deresh Karany klonk een krijsende gil op. Het monster week achteruit en uit zijn staart stroomde bloed op de vloer. 'Je kunt me niet doden, sterveling,' zei hij.

'Nee, maar ik kan je een heleboel pijn laten lijden,' antwoordde Waylander. Een volgend mes suisde door de lucht en drong diep in de biceps van het monster.

Deresh Karany week opnieuw terug en begon te reciteren. Het was een taal die Waylander nooit eerder had gehoord. Hij klonk krassend en was vol keelklanken, maar had ook een grote ritmische kracht. De lucht in de kamer werd kouder naarmate het reciteren luider werd. De muren begonnen te trillen. Planken vielen krakend naar beneden. Toen Waylander in de gaten kreeg dat Deresh Karany een demon aan het oproepen was, wierp hij zich op hem. De ipsissimus draaide zich om zijn as en zijn met bloed besmeurde staart zwierde in het rond. De sluipmoordenaar werd door het vertrek geslingerd en kwam met zijn hoofd hard tegen een muur terecht. Versuft worstelde hij om overeind te komen. Bij de muur aan de overkant vormde zich een fel licht. De steen begon te rimpelen. Wanhopig trok Waylander een volgend mes en slingerde dat uit alle macht weg. Het kwam met een klap in de uitgestrekte hand van de ipsissimus terecht. Waylander hoorde hoe hij gromde van de pijn. Het reciteren werd slechts een ogenblik onderbroken, toen begon het opnieuw: De koude werd intenser. Waylander huiverde. In zijn binnenste groeide de angst. Niet de angst voor de dood of de angst dat hij zou falen. Het was angst in zijn zuiverste vorm, onvervalst en puur. Hij voelde de onzichtbare aanwezigheid van iets wat zo krachtig en zo primitief was dat hij daar met al zijn kracht en sluwheid niets tegen kon beginnen. Hij voelde zich als een grassprietje dat zich tegen een orkaan verzet. Waylanders ledematen trilden.

Deresh Karany liet een gillend gelach horen. Het geluid was krankzinnig en bizar. Je kunt het voelen, hè?' schreeuwde de ipsissimus. 'Wat moet je nou met je messen, mannetje? Hier heb je er een terug!' Deresh Karany trok een werpmes uit het vlees van zijn gezicht en gooide het naar Waylander. Het viel kletterend naast hem op de vloer. Nadat hij de andere messen uit zijn vlees had getrokken, wierp Deresh Karany ze achteloos neer. 'Raap ze maar snel op,' zei hij. 'Ik zal met genoegen toezien wat je ermee uitricht tegen de grootste aller demonen, de Heer van de Hel. Voel je je niet vereerd? Je ziel zal door Anharat zelf verslonden worden!'

De lucht rond Waylander begon te trillen. Afgrijzen, puur en onvervalst, golfde door hem heen en hij voelde een wanhopige drang om hier vandaan te ontsnappen.

'Waarom ga je er niet vandoor?' spotte Deresh Karany. 'Als je snel genoeg bent, zal hij niet in staat zijn je te vangen, ondanks zijn vleugels!'

Waylander hief zijn zwaard op en zijn woede kwam hem nu te hulp. Hij stond nog steeds wankel op zijn benen, maar hij bereidde zich voor op een laatste aanval.

In de rimpelende muur werd een donkere gestalte zichtbaar, die vervolgens omlaag dook en het vertrek binnenstapte. Zijn huid was zwart en geschubd, zijn hoofd rond en zijn oren lang en puntig. Toen de demon eenmaal in de ruimte stond richtte hij zich in zijn volle lengte van ruim tien voet op. Zijn hoofd bevond zich vlak onder de dakspanten en zijn zwarte vleugels strekten zich naar weerskanten uit tot ze de muren bijna raakten. In de oogkassen van de demon gloeide vuur en de vlammen sloegen uit zijn brede bek. Een ziekelijke geur vulde het vertrek. Waylander herkende hem, het was de stank van rottend vlees.

'Ik heb je opgeroepen, Anharat,' zei Deresh Karany.

'Met wat voor doel, mens?' klonk het antwoord. Toen de demon sprak wolkte er vuur uit zijn gapende bek en krulde omhoog tegen de huid van zijn gezicht. De woorden bleven in de koude lucht hangen en echoden van de dakspanten naar beneden.

'Om mijn vijand te doden.'

De vurige ogen van de Heer der Demonen richtten zich op Waylander. Hij begon met dreunende passen door het vertrek te lopen. Toen zijn klauwvoeten op de kostbare tapijten stapten, vlogen die in brand. De rook steeg rond het schepsel op.

Waylander gooide zijn zwaard omhoog, ving het weer op bij het lemmet en maakte aanstalten het naar de borst van de demon te slingeren.

Het beest bleef staan, boog zijn hoofd achterover en barstte in lachen uit. Vlammen schoten brullend uit zijn bek en het geluid liet de hele kamer trillen. Waylander gooide het zwaard. Toen het zijn hand verliet, vloog het in brand en schoot toen omhoog in een van de dakspanten. De Heer der Demonen draaide zich om en keek Deresh Karany aan. 'Ach, wat is dit een heerlijk moment!' zei hij. 'Ik heb de mensen altijd verafschuwd, Deresh Karany, maar voor jou voel ik de grootste minachting. Heb ik je niet gewaarschuwd dat deze poort beschermd werd? Heb ik je niet gezegd dat alleen de dood van drie koningen de deuren zou openen? Heb jij naar me geluisterd? Nee. Honderden van mijn mensen zijn gesneuveld en nu ben je zelfs zo onbeschaamd Anharat zelf te ontbieden om een enkele mens te doden.'

'Je moet me gehoorzamen, demon!' schreeuwde Deresh Karany. 'Ik heb alle oude rituelen in acht genomen. Tot in het kleinste detail. Ik heb je tien mensen geofferd en de bezweringen waren perfect. Je hebt geen andere keus dan mijn bevel op te volgen.'

'O, dit is heerlijk! Je bent een kundig tovenaar, Deresh Karany. Je kent alle wetten met betrekking tot de Oproep. Zou je me dan eens kunnen vertellen hoe de voornaamste wet luidt?'

'Er moet iemand gedood worden. Dat is de prijs! En daar staat hij, Anharat. Dood hem en het ritueel is voltooid.'

'Hoeveel keer kan een mens gedood worden?' vroeg de Heer der Demonen terwijl hij langzaam op Deresh Karany toe liep tot hij boven de ipsissimus uit torende. Waylander stond erbij zonder een geluid te maken.

Deresh Karany week achteruit. De muur hield hem tegen. 'Ik begrijp het niet,' zei hij met trillende stem. 'Dood hem en verdwijn!'

'Ik kan hem niet doden, sterveling, want hij is al dood. Zijn hart klopt niet langer. Zijn lichaam beweegt alleen nog omdat een magiër er een bezwering over heeft uitgesproken.'

'Nee, dat kan niet waar zijn!' schreeuwde Deresh. 'Je probeert me om de tuin te leiden!'

'De voornaamste wet,' zei Anharat. 'Iemand moet zijn leven verliezen.' Zijn reusachtige arm schoot uit. Zijn scherpe klauwen boorden zich door het lichaam van Deresh Karany, die in de lucht getild werd. Terwijl Waylander toekeek, scheurde de Heer der Demonen de borst van de tovenaar open en rukte zijn hart eruit. Deresh worstelde nog altijd. 'Dat is nog veel mooier,' zei Anharat. je hebt je de kunst van de regeneratie eigen gemaakt. Je zult wensen dat je dat niet had gedaan, want nu kan het wel honderd jaar duren voor je dood bent.' Een steekvlam schoot brullend uit de mond van de demon en omhulde het kloppende hart in zijn hand. Hij draaide zich om en liep met dreunende stappen terug in de richting van de muur. Deresh Karany worstelde nog steeds toen Anharat zich bukte en erdoorheen stapte.

Terwijl de poort zich sloot, hoorde Waylander nog een laatste wanhopige gil. Toen was het doodstil.

 


Nooit eerder in zijn leven had Kysoemoe beter gevochten. Hij was de vertegenwoordiger van de mensheid in een veldslag die de wereld moest redden, en de trots daarover stroomde door zijn spieren met een kracht die hij nooit eerder had gevoeld. Híér had hij zijn hele leven op gewacht. Om het werktuig van het goede te zijn in de strijd tegen het kwaad, om een held te zijn. Hij was onstuitbaar en vocht met een huiveringwekkende felheid zij aan zij met de riaj-nor.

Aanvankelijk drongen zij diep door in de overmachtige slagorde van de kriaz-nor, steeds verder in de richting van de grote boogpoort. Het was een merkwaardig gezicht en zelfs tijdens de strijd vond Kysoemoe het wonderbaarlijk. Boven hem werd de hemel door de maan en de sterren verlicht en toch straalde het zonlicht door de poort en wierp zijn gouden stralen op de sombere ruïnes van Kuan-Hador. Met tussenpozen flitsten donkerblauwe bliksemschichten voor de opening langs die de lucht met een scherpe stank vulden.

De riaj-nor hadden zich door de vijand heen een pad naar voren gehakt. Vier krijgers braken door de linie van de kriaz-nor en renden naar de poort. Zeker tien kriaz-nor zetten hen na. Toen de krijgers in hun grijze kleding de poort bereikten, slingerden ze hun wapens in de richting van het gouden licht. Toen de zwaarden door de opening vlogen, vlamden ze op met een helderheid die het oog dreigde te verblinden. Blauwe bliksems schoten heen en weer in de boogpoort. Kysoemoe kreeg de indruk dat hij nu iets donkerder leek dan daarnet, maar het zonlicht van de andere wereld stroomde er nog steeds doorheen. De vier riaj-nor, die nu ongewapend waren, wierpen zich op de vijand. Ze werden binnen enkele tellen neergemaaid.

Dat was bijna een uur geleden geweest.

Nu was de bliksem lichter geworden en Kysoemoe kon witte strepen in de gloed zien. Ongeveer dertig riaj-nor waren nog steeds in een fel gevecht verwikkeld en hoewel ze de vijand verschrikkelijk zware verliezen hadden toegebracht, vochten ze nog steeds tegen een overmacht die twee keer zo groot was. Ren Tang was enkele ogenblikken geleden gesneuveld, neergestoken door twee kriaz-nor. Toen hij met een doorboorde borst neerviel, stak hij zijn hand uit en trok een van de krijgers naar zich toe, waarna hij met zijn tanden diens keel doorbeet.

Het geluid van de donder rolde in de verte toen er boven de Baai van Carlis een onweer losbarstte. De wind draaide en er begon een lichte regen te vallen. Kysoemoes grijze gewaad was doorweekt van het bloed en door de regen werd de grond onder zijn voeten verraderlijk glad. Maar nog steeds vocht hij met een beheerste razernij door. Nog twee riaj-nor wisten zich een weg door de vijanden te banen, naar de poort te rennen en hun zwaard erdoor te gooien. Toen de klingen verdwenen, doofden de witte banen en de bliksems werden zo donkerblauw dat het zonlicht er niet langer doorheen kon dringen. Drie kriaz-nork-rijgers trokken zich uit de slagorde terug, doodden de ongewapende krijgers en posteerden zich vlak voor de poort, klaar om iedereen neer te slaan die door de linie zou weten te breken.

Song Xioe doodde twee krijgers en schoot toen door de opening. Kysoemoe dook onder een zwaardhouw door, reet de buik van zijn tegenstander open en rende achter hem aan. Maar voor ze bij de poort waren, sneed een groep kriaz-nor hen de pas af. Kysoemoe en Song Xioe vochten met hun ruggen tegen elkaar om zich te verdedigen. De overgebleven riaj-nor stormden naar voren om hen te helpen. Velen werden gedood. Slecht een tiental wist het tweetal te bereiken en ze vormden een cirkel om zich te verdedigen. Ze waren intussen uitgeput.

'Er zijn misschien nog maar een of twee zwaarden nodig,' zei Song Xioe tijdens een korte pauze in het gevecht. Hij vloekte en wierp een woedende blik op de stenen boog. Ze stonden er nu zo dicht bij dat hun gezichten, en die van hun vijanden, baadden in het blauwe licht. Een krijger probeerde zijn zwaard over de hoofden van de kriaz-nor heen te slingeren. Wentelend vloog het in de richting van de poort, maar een vijandelijke krijger nam een geweldige sprong en kreeg het bij het gevest te pakken. De kling trilde en brak in talloze stukjes.

Song Xioe staarde woest naar de overblijvende kriaz-nor, die nu ongeveer tien voet van hem af stonden. Zij waren net zo uitgeput. 'Een laatste aanval,' zei Song Xioe.

Vanuit zijn ooghoek ving Kysoemoe een beweging op. Hij keek naar links. Laag over de grond, achter een vrijwel afgebrokkelde muur, kroop een gestalte. Kysoemoe zag de zoom van een wambuis van wolfsvel. Plotseling sprong Yoe Yoe Liang overeind en rende naar de poort. De drie kriaz-nor die zich daar hadden opgesteld, renden naar hem toe om hem tegen te houden. Yoe Yoe sprong naar hen toe en zijn zwaard kliefde door de lucht.

'Nu!' schreeuwde Song Xioe.

De riaj-nor vielen aan. Kysoemoe verloor Yoe Yoe uit het oog en voegde zich weer bij Song Xioe en de anderen. Ze wierpen zich op de vijand. De kriaz-nor weken echter geen duimbreed en de vermoeide aanvallers slaagden er niet in hen terug te dringen.

Het gevecht werd geleverd alsof het in een droom plaatsvond. De bewegingen van de strijders waren langzaam en traag. Tenslotte weken beide partijen een eind terug en keken elkaar kwaadaardig aan. Van de aanvallers waren er nog acht over, tegen veertien kriaz-nor.

In de rustpauze keek Kysoemoe om zich heen naar Yoe Yoe. Hij wist wat hij te zien zou krijgen.

Zijn lichaam lag vlak bij de poort. De arm met zijn zwaard was afgehakt. Het rajnee-zwaard lag ernaast. Kysoemoe voelde zich misselijk van verdriet. Toen zag hij een beweging door het lichaam gaan. De kriaz-nor die de poort bewaakten, waren naar voren gekomen om zich bij hun kameraden te voegen. Geen van hen had Yoe Yoe in de gaten.

Kysoemoe keek hoe Yoe Yoe zich op zijn zij rolde. Hij had een afschuwelijke wond in zijn buik en zijn ingewanden hingen naar buiten. Desondanks begon hij te kruipen, waarbij hij een bloedig spoor op de rotsgrond achterliet. Yoe Yoe stak zijn linkerhand uit en pakte het gevallen zwaard op. Hij kreunde toen hij dat deed. Een van de kriaz-nor draaide zich met een ruk om. Yoe Yoe slingerde de kling naar de poort.

Er volgde een verzengend heldere lichtflits, die gepaard ging met een hoog gezoem, waarvan de grond begon te trillen. De blauwe bliksems vlogen niet langer knetterend heen en weer. In plaats daarvan was de poort nu geheel bedekt met een zilver glanzend membraan.

De kriaz-nor draaiden zich plotseling om en renden naar de boog. Dertien van hen slaagden er nog in erdoorheen te komen, maar toen de laatste krijger het zilver in dook, veranderde dit in grijze rots. Eerst leek het alsof de krijger alleen maar in de poort was blijven staan, maar toen gleed het nog uitstekende deel van zijn lichaam langs de steen naar beneden en viel op de grond. Hij was in tweeën gesneden.

Kysoemoe rende naar de plek waar Yoe Yoe lag. Voorzichtig draaide hij hem om. Yoe Yoes ogen waren open.

'O, mijn vriend,' zei Kysoemoe terwijl de tranen over zijn gezicht stroomden, 'je hebt de poort gesloten.'

Yoe Yoe kon hem niet meer horen en Kysoemoe keek neer op een dood gezicht. Hij drukte Yoe Yoe tegen zich aan en wiegde hem heen en weer. Song Xioe kwam naar hem toe en ging naast hem zitten. Een poos zweeg hij terwijl Kysoemoe huilde. 'Hij was een dapper man,' zei hij tenslotte.

Kysoemoe kuste Yoe Yoes voorhoofd en liet hem toen op de grond zakken. 'Ik snap er niets van,' zei de rajnee terwijl hij zijn tranen wegveegde. 'Hij had kunnen blijven leven. Hij wilde helemaal geen pria-shath zijn. Hij wilde niet met de demonen vechten en sterven. Waarom dan? Waarom heeft hij zijn leven vergooid?'

'Hij heeft het niet vergóóid, mens-vriend. Hij heeft het gegéven. Voor jou, voor mij, voor dit land. Waarom denk je dat hij gekozen werd? Als de Bron de beste zwaardvechter had willen hebben, dan had Hij jou misschien gekozen. Maar dat wilde Hij niet. Hij wilde een mens. Een gewone mens.' Song Xioe glimlachte. 'Een geulengraver met een gestolen zwaard. En kijk eens wat die geulengraver voor elkaar gekregen heeft.'

'Het doet me zo'n verdriet,' zei Kysoemoe terwijl hij een hand uitstak en Yoe Yoes gezicht streelde.

'Het vervult mij met trots,' zei Song Xioe. 'Ik zal zijn ziel in de Leegte gaan zoeken en we zullen samen verder trekken.'

Kysoemoe keek naar het gezicht van de krijger. Song Xioes haar was grijs en zijn gezicht verouderde snel. 'Wat is er met jou aan de hand?'

'Ik ben stervende,' zei Song Xioe. 'Onze tijd is verstreken.'

Kysoemoe draaide zich om en zag dat alle andere riaj-nor languit op de grond lagen. Onbeweeglijk. 'Waarom?' vroeg Kysoemoe.

'Wij hadden eigenlijk duizenden jaren geleden al moeten sterven,' zei Song Xioe, zijn stem niet meer dan een gefluister. 'Toen we terugkeerden wisten we dat we nog slechts enkele dagen te leven hadden. Maar Yoe Yoe Liang heeft ervoor gezorgd dat de prijs die we betaald hebben de moeite waard was.' Song Xioe ging liggen. Zijn haar was nu spierwit en de huid van zijn gezicht zo droog als perkament.

Kysoemoe boog zich over hem heen. 'Het spijt me zo. Ik... heb je verkeerd beoordeeld. Jullie allemaal. Ik ben een dwaas geweest. Vergeef me!'

De riaj-nor gaf geen antwoord. Er stak een wind op tussen de ruïnes. Er ging een rilling door Song Xioes lichaam en het viel in stof uiteen.

Kysoemoe bleef nog een tijdje zitten, alleen met zijn gedachten en bitterzoete herinneringen. Toen pakte hij zijn zwaard en groef een graf voor Yoe Yoe Liang. Hij dekte het af met stenen, stak zijn wapen toen in de schede en keerde de ruïnes van Kuan-Hador de rug toe.

 


Waylander pakte zijn kruisboog op en zocht zijn messen bij elkaar. Toen liep hij de trap af naar de lager gelegen bibliotheek. Daar zat Keeva, maar van de twee krijgers was geen spoor meer te bekennen.

'Ze zijn weggegaan,' zei Keeva terwijl ze opstond en haar armen om de Grijze Man heen sloeg. 'Hoe voelt u zich?'

'Alsof ik dood ben,' zei hij met een wrange grijns tegen haar.

'Ik heb de... demon gehoord,' zei ze. 'Ik ben nog nooit zo bang geweest. Zelfs niet toen Camran me uit het dorp had ontvoerd.'

'Wat lijkt dat nu al weer lang geleden,' antwoordde hij. Nadat hij haar bij de hand had genomen, daalde hij met haar de trap naar het terras af, waar Ustarte op hen stond te wachten.

'De poort is gesloten,' zei ze tegen hem. 'Yoe Yoe Liang heeft zijn leven gegeven om hem hermetisch af te sluiten. Kysoemoe heeft het overleefd.' Waylander keek om zich heen en zocht naar het lichaam van Eldicar Manushan.

'Hij is dood,' zei Ustarte.

'Echt dood?' wilde Waylander weten. 'Ik had niet gedacht dat hij door die val zou overlijden.'

'Hij beschikte over wat regeneratieve krachten. Maar die bleken nutteloos toen hij door de bliksem werd getroffen.'

'Dus alles is voorbij,' zei Waylander vermoeid. 'Dat is mooi. Waar is Matze?'

'Hij zit nog steeds vastgebonden in de kelder. Keeva kan hem wel gaan losmaken. Jij en ik moeten samen naar de stal.'

'Waarom daarheen?'

'Ik heb een laatste geschenk voor je, mijn vriend.'

Waylander glimlachte. 'Ik voel de dood naderen, Ustarte. Mijn bloed stroomt traag en je bezwering wordt steeds zwakker. Ik denk niet dat dit een moment voor geschenken is.'

'Heb vertrouwen in me, Grijze Man.'

Nadat ze hem bij zijn arm had gepakt, leidde ze hem weer zijn paleis in.

 


Keeva rende naar de kelder beneden om Matze Chai te bevrijden. De oude man zat naakt op een stoel vastgebonden. Hij keek op toen ze binnenkwam en staarde haar vragend aan.

'Ik ben hier om u te bevrijden,' zei ze tegen hem. 'De Grijze Man heeft de tovenaar gedood.'

'Daar heb ik geen moment aan getwijfeld,' zei Matze. 'En wat, mag ik je vragen, heeft je bezield om hierheen te komen zonder een paar kledingstukken die ik aan kan trekken? Verliezen de mensen al hun gevoel voor goede manieren als ze met een beetje gevaar geconfronteerd worden? Maak me los en ga dan meteen naar mijn vertrekken om een passend gewaad en een paar zachte schoenen voor me te halen.'

Keeva schudde glimlachend haar hoofd. 'Mijn verontschuldigingen, heer,' zei ze met een buiging. 'Is er misschien nog iets anders van uw dienst?'

Matze knikte. 'Als een paar van mijn dienaren dit alles hebben overleefd, kun je hun vertellen dat ze een zoete kruidenthee voor me mogen zetten.'

 


De ochtend brak al aan toen Keeva zich naar de stallen begaf. Ze vond Ustarte die op een stenen bank onder een wilg zat. De twee kriaz-norkrijgers zaten naast haar. Er was geen spoor van de Grijze Man. 'Waar is hij?' vroeg ze.

'Hij is weg, Keeva. Ik heb een poort voor hem geopend.'

'Waar heb je hem heen gestuurd?'

'Naar de plaats waar hij zijn hele leven al heeft willen zijn.'

Keeva ging zitten. Ze voelde een grote droefheid in zich opkomen. 'Het is moeilijk te geloven dat er geen Grijze Man meer is,' zei ze. 'Op de een of andere manier leek hij... onsterfelijk, onverslaanbaar.'

'En dat is hij ook, liefje,' zei Ustarte tegen haar. 'Hij is alleen uit deze wereld verdwenen. Echt sterven zal Waylander nooit. Mannen zoals hij zijn eeuwig. Zelfs terwijl we hier zitten te praten, staat ergens anders een Grijze Man klaar om het noodlot het hoofd te bieden.'

Keeva keek naar de twee krijgers en vervolgens naar de priesteres. 'En jullie? Wat moet er nu van jullie worden?'

'Wij horen niet in deze wereld, Keeva. Nu ik het grootste deel van mijn krachten niet langer hoef te gebruiken om Deresh Karany te bestrijden, heb ik genoeg energie om ons weer thuis te brengen.'

'Je gaat terug naar het land van Deresh Karany?'

'Voor jou is het gevecht voorbij - maar voor mij niet. Ik kan niet rusten terwijl het kwaad dat een Deresh Karany voortbracht nog steeds welig tiert.'

Keeva keerde zich naar de krijgers. 'En jullie gaan haar helpen?'

'Ik denk dat we dat maar zullen doen,' zei Driezwaarden.