Epiloog

 

Met een harde bezem veegde Tanya het stof van de vloer van aangestampte klei. Er wolkte evenveel om haar heen als ze door de deuropening naar buiten werkte. Dakeyras had figuren in de klei getrokken en rond de haard had hij een mozaïek gelegd van kleurige stenen uit de beek. De oogst van verleden jaar had nauwelijks voldoende opgeleverd om het jaar door te komen, maar Dakeyras had haar beloofd dat hij de eerste winst van de boerderij zou gebruiken om een echte vloer te leggen.

Tanya keek verlangend uit naar dat moment, hoewel ze een steek van spijt voelde toen ze naar het mozaïek keek. Ze was in verwachting geweest van de tweeling toen Dakeyras met een zak vol stenen van de beek was teruggekomen. De zesjarige Gellan had opgewonden naast hem gelopen. 'Ik heb alle rode stenen gevonden, mama. Die heb ik allemaal opgeraapt,' zei hij. 'Nietwaar, pap?'

'Je hebt flink gezocht, Gil,' zei Dakeyras.

'En ook je nieuwe legging kletsnat gemaakt,' gaf Tanya de jongen een standje.

'Je kunt geen stenen in de beek rapen zonder nat te worden,' zei Dakeyras.

'Dat is waar, mama. En het was leuk om nat te worden. Ik heb bijna een vis met mijn handen gevangen.'

Tanya keek in de helderblauwe ogen van de jongen. Hij grinnikte naar haar en haar hart smolt. 'Goed,' zei ze, 'dan zullen we het je maar vergeven. Maar waarom hebben we een zak stenen nodig?'

De twee volgende dagen hadden Gellan en Dakeyras aan het rechthoekige mozaïek gewerkt. Tanya dacht er met tederheid aan terug; het gelach en de vreugde. Gellan die een keel opzette toen Dakeyras, zijn gezicht onder de kleivegen, hem kietelde. Ze herinnerde zich hoe ze hun kleren hadden uitgetrokken toen ze klaar waren en om het hardst naar de beek waren gerend, een wedstrijdje dat Dakeyras de jongen liet winnen. Wat waren dat heerlijke dagen geweest.

Tanya zette haar bezem weg en ging in de deuropening staan. Gellan was in de wei met zijn houten zwaard aan het spelen, de tweeling lag in de wieg te slapen en Dakeyras was op jacht gegaan om wat wild te schieten. Het was een rustige dag. De zon stond hoog aan een hemel vol kleine wolkjes. Het leek wel een kudde schapen in een blauw weiland, dacht ze.

Het zou heerlijk zijn om wat wild te hebben. Veel etensvoorraden hadden ze niet en hoewel de winkelier in de stad voorlopig alles opschreef, vond Tanya het vervelend om nog dieper in de schulden te raken.

De mensen waren aardig voor hen geweest. Maar Dakeyras was dan ook populair. Iedereen herinnerde zich hoe zijn kordate optreden toen hij nog officier was, de gemeenschap van een overval door de Sathuli had gered. Hij had zich tijdens het gevecht als een leeuw geweerd en hij en zijn vriend Gellan - naar wie ze hun zoon hadden genoemd - waren allebei onderscheiden. Gellan was in het leger gebleven. Tanya vroeg zich vaak af of Dakeyras er spijt van had dat hij boer geworden was.

Op de dag nadat Dakeyras had gezegd dat hij ontslag uit het leger wilde nemen, was zijn commandant bij Tanya op bezoek gekomen en had haar gezegd dat haar echtgenoot in zijn ogen een vreselijk vergissing dreigde te maken. 'Hij is een zeldzaam mens, een vechter van nature, maar hij denkt er ook bij na. De mannen hebben diep ontzag voor hem. Hij zou het ver kunnen brengen, Tanya.'

'Ik heb hem niet gevraagd uit het leger te gaan, meneer,' had ze gezegd. 'Het is helemaal zijn eigen beslissing.'

'Dat is jammer,' had hij tegen haar gezegd. 'Ik had gehoopt dat het jouw idee was en dat ik je zou kunnen overhalen om hem van gedachten te laten veranderen.'

'Ik zou altijd gelukkig met hem zijn, of hij nou soldaat, boer of bakker was... maar hij heeft me gezegd dat hij uit het leger weg moest.'

'Heeft hij ook gezegd waarom? Was hij niet gelukkig?'

'Nee, meneer. Hij was juist te gelukkig.'

'Dat begrijp ik niet.'

'Ik kan u niet meer zeggen. Dat zou niet juist zijn.'

Toen hij vertrok was hij nog steeds verbaasd geweest. Maar hoe had Tanya hem kunnen vertellen wat Dakeyras haar had toevertrouwd? Het vechten en doden, wat de meeste mannen met ontzetting vervulde, begon Dakeyras langzamerhand een barbaars genoegen te verschaffen. 'Als ik blijf,' had hij gezegd, 'zal ik iemand worden die ik niet wil zijn.' Tenslotte had zijn commandant Dakeyras weten over te halen een jaar onbetaald verlof te nemen, waarbij hij zijn positie in het leger behield. Dat jaar was bijna voorbij.

Tanya liep naar buiten de zonneschijn in en maakte het lint los dat haar lange blonde haar bijeen hield. Terwijl ze het stof eruit schudde, liep ze naar de waterput en hees langzaam een emmer water omhoog. Ze stak haar hand uit en trok de emmer naar zich toe tot hij op de stenen muur rond de put rustte. Ze dronk enkele diepe teugen en plensde toen wat water in haar gezicht.

'Ruiters, mama!' riep Gellan.

Tanya keerde zich naar het noorden en zag een rij ruiters, die achter elkaar de helling af kwamen rijden. Ze vroeg zich af of het misschien soldaten waren, maar ze zag al gauw dat ze niet van het Drenaigarnizoen waren, ook al waren ze zwaar gewapend.

Ze liep terug naar het huis en wachtte bij de veranda op hen.

De eerste van de mannen hield de teugel in. Hij reed op een grote vos. Hij had een langwerpig, mager gezicht met diepliggende ogen. Tanya, die de meeste mensen aardig vond, merkte dat ze een zekere afkeer voor hem voelde. Ze keek naar de andere ruiters. Ze waren ongeschoren en hun kleren waren vuil. Naast de voorste man reed iemand met het uiterlijk van een Nadir: vooruitstekende jukbeenderen en scheefstaande ogen. Niemand zei een woord.

'Als u water voor uw paarden wilt, kunt u het beste naar de beek gaan,' zei Tanya. 'Die stroomt een eindje verder, achter de bomen.'

'We zijn niet gekomen voor water,' zei de man met het langwerpige gezicht. Hij staarde met glinsterende ogen naar haar. Tanya voelde zowel woede als angst toen zijn blikken over haar heen gleden. 'Je bent een knap ding voor een boerenmeid. Ik hou van een vrouw met flinke borsten. Ik denk dat jij ons wel kunt geven wat we nodig hebben.'

'Jullie kunnen beter vertrekken,' zei ze. 'Mijn man... en zijn vrienden... zullen nu gauw weer terug komen. Jullie zijn hier niet welkom.'

'We zijn nergens welkom,' zei de ruiter. 'Vooruit, het kan goedschiks of kwaadschiks. Misschien is het beter als ik vertel dat ik de laatste vrouw die voor kwaadschiks koos haar buik heb opengesneden.'

Tanya stond doodstil. Een van de tweeling begon te huilen omdat ze eten wilde, een hoog, doordringend geluid. De kleine Gellan was in de richting van het huis komen lopen. 'Wat willen die mannen, mama?' riep hij.

De man met het langwerpige gezicht wendde zich naar de Nadir. 'Maak dat joch af!' zei hij.

Een vlaag koude lucht woei langs de ruiters. Paarden steigerden en werden gekalmeerd. Tanya draaide haar hoofd om en zag nog een ruiter. Ze had hem niet aan horen komen. De ruiters staarden allemaal naar hem.

'Waar komt die in hellesnaam vandaan?' hoorde ze iemand vragen.

'Vanachter het huis,' zei Langgezicht. 'Waar anders vandaan?'

Tanya keek aandachtig naar de nieuwkomer. Hij had iets vertrouwds over zich. Hij was oud en zijn gezicht ging schuil achter een grijze stoppelbaard. En hij zag er vermoeid uit, met donkere kringen onder zijn ogen. Hij dreef zijn paard naar voren door zijn hakken in de flanken te drukken. Tanya zag dat hij een kleine zwarte kruisboog in zijn linkerhand hield.

'Wat moet je hier?' vroeg Langgezicht.

'Ik ken je,' zei de nieuwkomer. 'Ik ken jullie allemaal.'

Er ging een schok door Tanya heen toen ze zijn stem hoorde, hoewel ze niet zou kunnen zeggen waarom.

Hij dreef zijn paard dichter naar Langgezicht toe. 'Jij bent Bedrin, bijgenaamd de Sluiper. Jij bent iemand voor wie geen enkele verzachtende omstandigheid geldt. Ik heb je niets meer te zeggen.' De kruisboog kwam omhoog en Langgezicht stortte uit het zadel met een schicht in zijn hersenen. 'Wat de rest van jullie betreft,' ging de ruiter verder, 'voor enkelen is er nog steeds redding mogelijk.'

Tanya zag hoe de Nadir zijn zwaard trok en zijn paard naar voren dreef. Een kruisboogschicht boorde zich met een klap in zijn keel en ook hij stortte ter aarde terwijl zijn paard langs de man rende, die kalm door bleef praten. Er was geen spoor van emotie in zijn stem, hij had het evengoed over het weer kunnen hebben. De zeventien overgebleven ruiters zaten op hun paarden en waren bijna gehypnotiseerd door deze dodelijke vreemdeling met zijn grijze gezicht.

'Het is niet meer dan passend dat Kitan zich bij zijn meester voegt,' zei hij terwijl hij zijn kruisboog kalmpjes herlaadde. 'Hij leefde om te martelen, om anderen te kwellen.' Hij keek naar de overgebleven ruiters en wees naar een jongeman met brede schouders. 'Maar jij, Maneas, hebt betere dromen. Ginds in Gothir, in het dorp van de Negen Eiken, woont een meisje. Jij wilde met haar trouwen, maar haar vader heeft haar aan iemand anders uitgehuwelijkt. Je hart was gebroken toen je wegreed. Schiet je er iets mee op als ik je vertel dat haar echtgenoot deze zomer zal verdrinken? Ze zal helemaal alleen zijn. Als je naar haar terugkeert, zul je twee zoons en een dochter bij haar verwekken.'

'Hoe weet je dit?' vroeg de jongeman. 'Ben je een tovenaar?'

'Beschouw me maar als een profeet,' zei de man. 'Want ik weet wat is en wat zal zijn. Ik heb de toekomst gezien. Als jij deze vrouw en haar kinderen vermoordt, Maneas, zul je nog steeds naar huis terugkeren. Je zult nog altijd met Leandra trouwen en ze zal je de drie kinderen schenken over wie ik je verteld heb. Maar dan zal de echtgenoot van deze vrouw je op een nacht opgespoord hebben. Hij zal negen jaar naar je gezocht hebben. Hij zal je meenemen het bos in en je de ogen uitsteken. Vervolgens zal hij je tussen vier paaltjes uitgestrekt op de grond vastbinden en een vuurtje op je buik stoken.'

Tanya zag hoe alle kleur uit het gezicht van de jongeman wegtrok.

De hand van de nieuwkomer zwaaide wat opzij en wees nu naar een magere man van middelbare leeftijd. 'En jij, Patris, wat hier vandaag ook gebeurt, jij zult deze bende verlaten en naar Gulgothir reizen. Je zult proberen om de droom in vervulling te laten gaan die je al sinds je kindertijd koestert: een eigen zaak beginnen en sieraden voor de edelen ontwerpen prachtige ringen en broches. Je zult ontdekken dat wat je eerst als vakmanschap beschouwde in werkelijkheid een geniaal talent is. Je zult geluk, rijkdom en roem in Gulgothir vinden. Maar als deze vrouw sterft, zal haar man je opsporen. Hij zal je handen afhakken en je op een scherpe staak spietsen. Zo zullen de mensen je lijk vinden.' Hij zweeg even. Tenslotte ging hij verder: 'De gelukkigsten onder jullie zullen nog negentien jaar leven. Maar veel van die jaren zullen jullie doodsangsten uitstaan. Jullie zullen horen dat jullie kameraden zijn vermoord. Een voor een. Iedere dag zullen jullie naar de gezichten van vreemdelingen staren terwijl jullie je afvragen of de moordenaar zonder gezicht een van hen is. En op een dag zal hij dat ook zijn. Dat is de zuivere waarheid. Nu wordt het tijd dat jullie een beslissing nemen. Rij weg van hier en blijf leven. Of blijf en leer de eindeloze kwellingen van een vervloekte kennen.'

Een ogenblik lang bewoog niemand zich. Toen keerde de jonge Maneas zijn paard en galoppeerde terug naar het noorden. Een voor een volgden de anderen zijn voorbeeld, tot alleen een zwartharige man met ronde schouders overbleef. 'En ik, profeet?' vroeg hij. 'Zal ik ook wat geluk vinden?'

'Die is er nú, Lodrian. Nu kun je naar Lentria reizen. Je zult in een dorp aankomen en omdat je geen geld hebt, zul je werk zoeken. Een jonge weduwe zal je vragen om haar dak te repareren. En je leven zal op slag veranderen.'

'Dank je,' zei Lodrian. Hij keek op Tanya neer. 'Het spijt me dat we u angst aangejaagd hebben.' Toen reed hij weg.

De ruiter steeg langzaam af. Tanya zag hem wankelen toen hij dat deed en hij liet zijn kruisboog op de grond vallen. Hij deed enkele stappen in de richting van Gellan en zakte op zijn knieën.

Tanya rende naar hem toe en sloeg haar armen rond zijn schouders. 'U bent ziek, meneer,' zei ze. 'Laat mij u helpen.'

De man zwaaide heen en weer en met enige moeite hielp Tanya hem op de grond te gaan liggen. Hij lag op zijn rug, zijn hoofd omringd door de uitgebloeide voorjaarsbloemen in de wei. Hij keek in haar ogen.

'Ken ik u, meneer?' vroeg ze.

'Nee. We hebben elkaar nooit ontmoet. Maar ik heb ooit een vrouw gekend die heel erg op je leek.'

'Mijn man zal nu wel gauw thuiskomen. Hij zal me helpen om u in een bed te stopen. We zullen een dokter laten komen.'

Zijn stem klonk nu zwakker. 'Ik zal niet meer leven als hij terugkomt.'

Ze pakte zijn hand en kuste die. 'U hebt ons gered,' zei ze met tranen in haar ogen. 'Er moet toch iets zijn wat we voor u kunnen doen!'

'Laat me de jongen even zien,' fluisterde hij. Tanya riep Gellan en de jongen kwam verlegen dichterbij. De man keek naar hem op. Tanya zag hoe hij zich ontspande en op zijn gezicht verscheen een trek van opperste tevredenheid. Hij glimlachte tegen de jongen. Toen vielen zijn ogen dicht en zijn hoofd zakte opzij. Tanya zat naast hem met zijn hand in de hare.

Na een poosje zei de jongen: 'Slaapt hij nu, mama?'

'Nee, Gil, hij is dood.'

Het geluid van een galopperend paard drong tot haar door. De angst flakkerde weer in haar op en ze draaide zich met een ruk om, Maar de overvallers waren niet teruggekomen. De ruiter was Dakeyras. Hij sprong uit het zadel. 'Wat is hier gebeurd?' vroeg hij.

Ze vertelde hem over de overvallers en de komst van de man met het grijze gezicht. 'Ze waren van plan ons allemaal te vermoorden. Ik weet het zeker. Hij heeft ons het leven gered, Dak. En ik weet zeker dat ik hem al eens eerder heb gezien. Herken jij hem misschien?'

Dakeyras knielde naast het lichaam neer. 'Hij komt me bekend voor,' zei hij. 'Misschien was hij soldaat.'

De kleine Gellan rende naar hem toe. 'Hij heeft de slechte mannen gedood, pap. En hij heeft ervoor gezorgd dat de anderen wegrenden. Toen is hij gaan liggen en is doodgegaan.'

Uit het huis klonk bahygehuil. Tanya stond op en ging naar binnen om haar tweeling te voeden.

Dakeyras liep naar de kruisboog van de vreemdeling die nog op de grond lag en raapte hem op. Het was een wapen dat volmaakt in balans was, en schitterend gemaakt. Nadat hij zijn arm gestrekt had, schoot Dakeyras beide schichten af. Ze kwamen precies daar terecht waar hij gemikt had, in de opstaande paal van een hek, twintig passen links van hem.

Tanya kwam naar buiten de zon in met een van de twee meisjes aan haar borst. Ze zag dat haar man de kruisboog in zijn hand had. Ze huiverde plotseling.

'Is alles in orde met je?' vroeg hij.

'Er liep een hond over mijn graf,' zei ze.