2
Roek keek zwijgend toe hoe de paardenknecht de kastanjebruine
ruin zadelde. Het paard stond hem niet aan - het keek vals uit zijn
ogen en de oren lagen plat tegen de schedel. De paardenknecht, een
magere jonge jongen, neuriede zachtjes tegen het dier terwijl hij
met trillende vingers de zadelriem vasttrok.
'Had je geen schimmel kunnen krijgen?' vroeg Roek.
Horeb lachte. 'Dan zou je er helemaal belachelijk uit hebben
gezien. We moeten het er niet al te dik bovenop leggen, Roek. Je
ziet er nu al uit als een pronkende pauwen je kunt er donder op
zeggen dat je elke Lentriaanse zeeman achter je aan krijgt. Nee,
een vos is geknipt voor je.' En wat ernstiger liet hij erop volgen:
'En in het Gravenwoud wil je waarschijnlijk niet opvallen. Een
groot wit paard wordt niet gemakkelijk over het hoofd
gezien.'
'Ik geloof niet dat het dier me erg mag. Heb je gezien hoe het
naar me kijkt?'
'Zijn vader was een van de snelste paarden in Drenan; zijn
moeder een strijdros bij de lansiers van Wondwever. Een betere
stamboom kun je je haast niet wensen.'
'Hoe heet hij?' vroeg Roek, nog steeds niet
overtuigd.
'Lansier,' antwoordde Horeb.
'Dat klinkt wel aardig. Lansier ... Nou, misschien ...
misschien dat ... '
'Narcis is klaar, meneer,' zei de paardenknecht terwijl hij
een paar stappen van de vos terugweek. Het paard zwaaide met zijn
hoofd en hapte naar de achteruitlopende jongen, die over de
kinderkopjes struikelde en viel. 'Narcis?' zei Roek. 'Heb jij een
paard voor me gekocht dat Nárcis heet?'
'Wat doet een naam er nou toe, Roek?' antwoordde Horeb
onschuldig. je kunt hem noemen zoals je wilt - je zult moeten
toegeven dat het een goed dier is.'
'Het is dat ik me niet belachelijk wil maken, anders zou ik
hem muilkorven. Waar zijn de meisjes?'
'Die hebben het veel te druk om leeglopers uit te zwaaien die
zelden of nooit hun rekeningen betalen. Vooruit,
wegwezen.'
Roek liep behoedzaam in de richting van de ruin terwijl hij
het dier kalmerend toesprak. Het wierp hem een onheilspellende blik
toe, maar liet Roek in het zadel met de hoge achtersteun klimmen.
Hij pakte de teugels, schikte zijn blauwe mantel op de juiste
manier over de achterhand van het paard en wendde het dier naar de
poort.
'Roek, dat was ik nog bijna vergeten,' riep Horeb, die alweer
in de richting van het huis liep. 'Wacht eventjes!' De forse
gestalte van de herbergier verdween naar binnen en verscheen enkele
ogenblikken later weer met een pijlkoker vol zwarte pijlen en een
korte boog van hoorn en iepenhout in zijn handen. 'Alsjeblieft. Een
paar maanden geleden heeft een klant dat als gedeeltelijke betaling
bij me achtergelaten. Het lijkt me een goed wapen.'
'Prachtig,' zei Roek. 'Ik was vroeger een goede
boogschutter.'
'Ja,' zei Horeb droog. 'Als je hem gebruikt, denk er dan wel
aan dat je de punt van de pijl van je af moet richten. Nou,
vaarwel, en pas goed op jezelf.'
'Bedankt, Horeb. En insgelijks. En denk erom wat ik over die kaarsen heb gezegd.'
'Bedankt, Horeb. En insgelijks. En denk erom wat ik over die kaarsen heb gezegd.'
'Ja, dat zal ik doen. Het wordt hoog tijd om te vertrekken,
jongen. Veel geluk onderweg.'
Roek reed door de zuidpoort terwijl de wachters de pitten van
de lantaarns aan het snuiten waren. De ochtendschaduwen in de
straten van Drenan werden al korter en kleine kinderen speelden
onder het valhek. Dat hij door de zuidpoort vertrok had een voor de
hand liggende reden. De Nadir marcheerden op vanuit het noorden en
de kortste weg zo ver mogelijk van een slagveld vandaan was een
rechte lijn in de tegenovergestelde richting.
Met een por van zijn hielden dreef hij de ruin voorwaarts naar
het zuiden.
Links van hem klom de opkomende zon boven de blauwe toppen van
de oostelijke bergen uit. De hemel was strakblauw, de vogels zongen
en de geluiden van een ontwakende stad klonken achter hem op. Maar
de zon, wist Roek, kwam op voor de Nadir. Voor de Drenai was het de
avondschemering van de laatste dag.
Toen hij boven op een heuvel kwam, keek hij neer op het
Gravenwoud, wit en maagdelijk onder het winterse sneeuwdek. En toch
was het een oord vol angstaanjagende verhalen waar hij onder
normale omstandigheden in een grote boog omheen getrokken zou zijn.
Het feit dat hij er toch reed, bewees dat hij twee dingen wist: op
de eerste plaats dat die verhalen draaiden om de daden van een
levend mens; en op de tweede plaats dat hij de man
kende.
Reinard.
Hij en zijn bende bloeddorstige halsafsnijders hadden hun
hoofdkwartier in het Gravenwoud en waren als een etterende open
wond in het lichaam van de handel. Karavanen werden beroofd,
pelgrims vermoord en vrouwen verkracht. Toch slaagde zelfs een heel
leger er niet in hen op te sporen, omdat het woud zo uitgestrekt
was.
Reinard. Verwekt door een prins van Hall bij een edelvrouwe
uit Alalie.
Dat vertelde hij tenminste. Roek had horen zeggen dat zijn
moeder een Lentriaanse hoer was en zijn vader een onbekende zeeman.
Hij had deze wetenschap nooit met iemand gedeeld - hij had er het
hart niet voor, zoals dat heet. En zelfs als hij dat wel had gehad,
peinsde hij, zou hij het daarna niet lang meer hebben gehad, als
hij had verteld wat hij wist. Een van Reinards geliefde bezigheden
was delen van gevangenen boven een bed van gloeiende kolen te
roosteren en het vlees vervolgens te serveren aan de ongelukkigen
die samen met hen gevangen waren genomen. Als hij Reinard
tegenkwam, kon hij hem maar het beste een heel vat stroop om de
mond smeren. En als dat niet hielp, hem het laatste nieuws
vertellen, hem in de richting van de dichtstbijzijnde karavaan
sturen en maken dat hij uit zijn domein vandaan kwam.
Roek had ervoor gezorgd dat hij alle details van alle
karavanen die door het Gravenwoud trokken - met hun vermoedelijke
route - in zijn geheugen had geprent. Zijde, edelstenen,
specerijen, slaven, vee. Eigenlijk had hij er helemaal geen
behoefte aan deze informatie aan iemand anders door te spelen.
Niets zou hem liever zijn dan dat hij rustig door het Gravenwoud
zou kunnen rijden in de wetenschap dat het lot van de karavanen in
de schoot van de goden lag.
De hoeven van de vos maakten weinig geluid op de sneeuwen Roek
liet het paard kalm voortstappen om te voorkomen dat het zou
struikelen over wortels die onder de sneeuw verborgen lagen. De
koude begon langzaam door zijn warme kleren heen te dringen en zijn
voeten in de laarzen van hertenleer voelden weldra aan als
ijsklonten. Hij stak zijn handen in zijn tas en haalde er een paar
wanten van schapenvacht uit.
Het paard bleef onvermoeid voortstappen. Tegen het middaguur
hield Roek halt voor een kort, koud maal en liet de gekluisterde
ruin bij een bevroren stroom wat rondlopen. Met zijn solide
Vagriaanse dolk stootte hij een gat in het ijs, zodat het dier wat
kon drinken, en hield het vervolgens een handvol haver voor. Hij
streelde de lange hals, en het hoofd van de vos kwam met een ruk
omhoog, de tanden ontbloot. Roek sprong achteruit en viel in een
hoop opgewaaide sneeuw; Hij bleef een ogenblik liggen en glimlachte
toen.
'Ik wist wel dat hij me niet mocht,' zei hij.
Het paard draaide zich om en keek hem snuivend
aan.
Toen Roek weer wilde opstijgen, keek hij naar de achterhand
van het paard. Vlak bij de staart waren diepe littekens van een
zweep te zien. 'Kijk eens aan,' zei hij, 'iemand heeft je er van
langs gegeven, hè Narcis? Maar je hebt je niet laten kleinkrijgen,
nietwaar, jongen?' Hij zwaaide zijn been over het paard en zat in
het zadel. Met een beetje geluk zou hij in vijf dagen door het woud
getrokken zijn, schatte hij.
Knoestige eiken met verwrongen wortels wierpen dreigende,
schemerige schaduwen over het pad, en de avondwind liet de takken
ritselen toen Roek met de ruin al een heel eind in het woud was
doorgedrongen. De maan rees boven de boomtoppen uit en wierp een
spookachtig licht op de weg. Klappertandend begon Roek om zich heen
te kijken op zoek naar een goede kampeerplek, die hij een uur later
vond in een kleine kuil bij een vijver met een laag ijs op het
water. Voor het paard maakte hij een onderkomen tussen een paar
struiken om het dier tegen de ergste wind te beschermen, gaf het
wat te eten en legde toen een klein vuur aan bij een omgevallen eik
en een groot rotsblok. Op deze plek uit de wind werd de warmte door
het rotsopppervlak weerkaatst. Roek zette wat thee om zijn
gedroogde rundvlees mee weg te spoelen; daarna trok hij zijn deken
rond zijn schouders, leunde tegen de eikenstam en keek naar de
dansende vlammen.
Een magere vos stak zijn snuit door een struik heen en tuurde
naar het vuur. In een opwelling gooide Roek het beest een stuk
gedroogd vlees toe. Het dier keek snel van de man naar het lekkers
en weer terug, voor hij tussen de takken vandaan schoot om het
vlees van de bevroren grond weg te grissen. Toen verdween het beest
in de nacht. Roek strekte zijn handen naar het vuur uit en dacht
aan Horeb.
De forse herbergier had hem grootgebracht, nadat Roeks vader
in de oorlogen tegen de noordelijke Sathuli was gesneuveld.
Eerlijk, loyaal, sterk en betrouwbaar - dat waren Horebs
belangrijkste karaktereigenschappen. En hij was vriendelijk - een
prins onder de mensen.
Op een avond die Roek nooit zou vergeten, had hij iets terug
kunnen doen, toen de herbergier in een steeg vlak bij de herberg
was aangevallen door drie Vagriaanse deserteurs.
Gelukkig had Roek het nodige gedronken en zodra hij het geluid
van staal op staal hoorde, was hij naar voren gestormd. In het
steegje voerde Horeb een ongelijke strijd, omdat hij met zijn
keukenmes niet tegen de drie zwaardvechters opgewassen was. Maar de
oude man was vroeger soldaat geweest en hij bewoog zich nog lenig.
Roek was stokstijf op zijn plaats blijven staan, zijn eigen zwaard
vergeten. Hij probeerde naar voren te komen, maar zijn benen
weigerden dienst. Toen volgde er een zwaardstoot die Horeb niet kon
pareren en de herbergier een fikse wond in zijn been
bezorgde.
Roek had geschreeuwd en dat geluid had zijn woede
ontketend.
Enkele ogenblikken later was de bloedige schermutseling achter
de rug geweest. Roek stelde de eerste aanvaller met een houw door
zijn keel buiten gevecht, pareerde de stoot van de tweede en drukte
de derde met zijn schouder tegen een muur. Vanaf de grond greep
Horeb naar de derde man, trok hem omlaag en stak hem met zijn
keukenmes. De tweede man vluchtte weg in het nachtelijke
duister.
'Je was fantastisch, Roek,' zei Horeb. 'Geloof me, je vecht
als een veteraan.'
Een veteraan verstijft niet van angst, dacht Roek.
Nu gooide hij wat twijgjes op de vlammen. Een wolk
verduisterde de maan, een uil kraste. Roeks trillende hand sloot
zich om zijn dolk.
Die verdomde duisternis, dacht hij. En mogen alle helden
vervloekt zijn! Hij was een tijdje soldaat geweest. Hij was
gelegerd geweest in Dros Corteswain en hij had het wel een leuk
leven gevonden. Maar toen waren de schermutselingen met de Sathuli
uitgegroeid tot een grensoorlog en was de aardigheid er snel af
geweest. Hij had zich onderscheiden en was bevorderd; zijn
meerderen hadden hem gezegd dat hij een geweldige feeling voor
tactiek had. Maar zij wisten niets van de slapeloze nachten. Zijn
mannen hadden respect voor hem gehad, meende hij. Maar dat kwam
omdat hij behoedzaam was geweest - zeg maar gerust voorzichtig. Hij
was vertrokken voor zijn nervositeit hem de das om kon
doen.
'Ben je nou helemaal gek geworden, Roek?' had gan Javi hem
gevraagd toen hij ontslag had genomen. 'De oorlog breidt zich
steeds verder uit. Er komen nog veel meer troepen hierheen en een
kundige officier zoals jij wordt zeker snel bevorderd. Over een
half jaar sta je aan het hoofd van een centurie. Misschien krijg je
de gan-adelaar wel aangeboden.'
'Dat weet ik allemaal, meneer - en gelooft u me, het spijt me
heel erg dat ik niets van de strijd zal meemaken. Maar het gaat om
een familiekwestie. Verdorie, ik zou er mijn rechterarm voor over
hebben als ik zou kunnen blijven, dat weet u ook wel.'
'Inderdaad, jongen. En we zullen je missen, bij Missael. Je
eenheid zal er kapot van zijn. Mocht je nog van gedachten
veranderen, dan hebben we hier altijd plaats voor je. Wanneer je
maar wilt. Je bent een geboren soldaat.'
'Dat zal ik onthouden, meneer. En dank u wel voor al uw hulp
en aanmoedigingen.'
'Een ding nog, Roek,' zei gan Javi terwijl hij in zijn fraai
bewerkte stoel achterover leunde. Je hebt de geruchten gehoord dat
de Nadir zich klaarmaken om naar het zuiden op te
trekken?'
'Dat soort geruchten zijn er altijd, meneer,' antwoordde
Roek.
'Ik weet het, ze doen nu al jaren de ronde. Maar deze Ulric is
een geslepen vos. Hij heeft nu bijna alle stammen onderworpen en ik
denk dat hij er bijna voor gereed is.'
'Maar Abalayn heeft net een verdrag met hem gesloten,' zei
Roek. 'Een wederzijds niet-aanvalsverdrag in ruil voor
handelsconcessies en financiering van zijn
bouwprogramma.'
'Dat bedoel ik nou juist, jongen. Van mij zul je geen kwaad
woord over Abalayn horen. Hij heeft de Drenai nu al twintig jaar
geregeerd. Maar een wolf houd je niet tegen door hem te voeden -
geloof me! Maar goed, wat ik je zeggen wil is dat we mannen zoals
jij binnenkort hard nodig zullen hebben, dus zorg dat je in
conditie blijft.'
Het laatste waaraan de Drenai nu behoefte hadden was aan een
man die bang was in het donker. Een tweede Karnak de Eenogige
hadden ze nodig - tientallen daarvan. Een Bronzen Graaf. Honderd
mannen zoals de Legendarische Druss. En zelfs als die als door een
wonder gevonden zouden worden, zouden zelfs zij dan die vloedgolf
van een half miljoen barbaren kunnen keren?
Wie kon zich een dergelijk aantal zelfs maar voorstellen? Ze
zouden Dros Delnoch als een nietsontziende vloedgolf overspoelen,
wist Roek. En zelfs als hij dacht dat ze een kans maakten, zou hij
toch niet gaan.
Wees toch eens realistisch, dacht hij. Zelfs als de
overwinning zeker was, zou hij de strijd toch proberen te ontlopen.
Wie zou het over honderd jaar nog iets kunnen schelen of de Drenai
het overleefd hadden? Het zou net zo gaan als met de Skelnpas,
omsluierd door legendes en buiten alle proporties
opgehemeld.
Oorlog!
Vliegen die zich als een zwarte vlek over de ingewanden van
een man verspreidden terwijl hij huilde van pijn en hopend op een
wonder zijn lichaam met rode vingers dicht probeerde te drukken.
Honger, koude, angst, ziekte, gangreen en dood!
Dat was de oorlog voor soldaten.
De dag dat hij Dros Corteswain verliet, kwam een van de culs
naar hem toe, die hem een stevig ingepakt pakketje
overhandigde.
'Van de mannen, meneer,' zei hij.
Hij had het opengemaakt terwijl hij van verlegenheid geen
woord had kunnen uitbrengen. Er had een blauwe mantel in gezeten
met een kunstig bewerkte bronzen gesp in de vorm van een
adelaar.
'Ik weet niet hoe ik jullie hiervoor moet
bedanken.'
'Ik moet u namens de mannen ook nog zeggen ... nou ja, we
vinden het jammer dat u vertrekt. Dat is alles,
meneer.'
'Ik vind het ook jammer, Korvac. Maar familieaangelegenheden,
weet je.' De man had geknikt terwijl hij vermoedelijk had gewenst
dat ook hij een familieaangelegenheid had gehad waardoor hij bij de
Dros had kunnen vertrekken. Maar de culs konden geen ontslag nemen
- alleen de klasse van de duns kon de vesting tijdens een oorlog
verlaten. 'Nou, veel geluk, meneer. Hopelijk zien we u weldra terug
... Dat hopen we allemaal.'
'Ja! Tot gauw.'
Dat was twee jaar geleden geweest. Gan Javi was overleden na
een hartaanval en verscheidene van Roeks medeofficieren waren in de
gevechten tegen de Sathuli gesneuveld. Van de culs die hij kende
had hij niets gehoord.
De dagen verstreken - koud, somber, maar gelukkig zonder veel
bijzonders, tot hij op de ochtend van de vijfde dag op een pad over
een heuvel langs een groep iepen reed en een geluid hoorde dat hij
het meest van alles haatte – het gekletter van staal op staal. Hij
had gewoon dóór moeten rijden, hij wist dat dat het verstandigste
zou zijn geweest. Maar om een of andere reden was zijn
nieuwsgierigheid een fractie sterker geweest dan zijn angst. Hij
kluisterde zijn paard, hing de pijlkoker op zijn rug en spande de
boog van hoorn. Toen bewoog hij zich behoedzaam voort tussen de
bomen en omlaag de besneeuwde vallei in. Terwijl hij heimelijk
voortsloop, zo voorzichtig als een kat, bereikte hij een open plek.
Wapengekletter galmde in het rond.
Een jonge vrouw in een wapenrusting van zilver en brons stond
met haar rug tegen een boom en probeerde wanhopig om zich drie
bandieten van het lijf te houden die haar gezamenlijk aanvielen.
Het waren forse kerels, die gewapend waren met zwaarden en dolken.
De vrouw had een smal zwaard, een flitsend, dansend rapier, waarmee
ze vervaarlijk snel stootte en houwde.
De drie kerels, stuk voor stuk onhandige zwaardvechters,
hinderden elkaar in hun bewegingen. Maar het meisje werd
zienderogen moe.
Dit waren Reinards mannen, wist Roek terwijl hij zijn eigen
nieuwsgierigheid vervloekte. Een van hen gaf een kreet toen het
rapier hem een lange snijwond in zijn onderarm
bezorgde.
'Pak aan, mestkever,' riep het meisje.
Roek glimlachte. Geen schoonheid, maar ze kon wel
schermen.
Hij zette een pijl op de pees van zijn boog en wachtte op het
juiste moment om hem weg te laten vliegen. Het meisje dook onder
een zwaardhouw door en haar flitsende degen doorboorde het oog van
een zwaardvechter. Toen hij schreeuwde en viel, deinsden de andere
twee terug. Ze waren nu meer op hun hoede en weken uiteen, klaar om
haar allebei van opzij aan te vallen. Dit was het ogenblik waar het
meisje bang voor was geweest, want de enige verdediging tegen deze
tactiek was de vlucht. Haar ogen flitsten van de ene man naar de
andere. Val eerst de langste aan en negeer de andere in de hoop dat
zijn eerste stoot niet dodelijk zou zijn. Misschien kon ze hen
allebei meenemen in de dood.
De langste man bewoog zich naar links terwijl zijn kameraad
naar rechts liep. Op dit moment liet Roek een pijl naar de langste
bandiet schieten, die zich door diens linkerkuit boorde. Snel zette
hij een tweede pijl op zijn boog terwijl de verbijsterde man zich
met een ruk omdraaide, Roek zag en met een woedend geschreeuw zijn
kant op kwam strompelen.
Roek trok de pees achteruit tot die zijn wang raakte, hield
zijn linkerarm stokstijf stil en liet de pijl los. Ditmaal had hij
wat beter gemikt. Hij had op de borst gericht - het grootste
doelwit - maar de pijl vloog te hoog en nu lag de bandiet op zijn
rug terwijl de zwarte schacht uit zijn voorhoofd stak en het bloed
op de sneeuw druppelde.
'Je nam er wel de tijd voor om in te grijpen,' zei het meisje
koel terwijl ze over het lijk van de derde bandiet stapte en het
smalle rapier aan diens hemd schoonveegde.
Roek rukte zijn ogen los van het gezicht van de man die hij
had gedood. 'Ik heb anders net je leven gered,' zei hij terwijl hij
een woedend antwoord inslikte.
Ze was lang en stevig gebouwd - bijna mannelijk, vond Roek;
haar lange vaalblonde haar was onverzorgd. Haar ogen waren blauwen
lagen diep in de kassen onder dikke, donkere wenkbrauwen, een teken
van een onberekenbaar humeur. Haar figuur was onder haar zilver
glanzende stalen maliënnkolder met de bronzen schouderstukken niet
te herkennen; haar benen staken in vormeloze groene wollen
beenkappen, die met leren riemen strak om haar dijen gebonden
waren.
'Nou, wat sta je nu naar me te gapen?' wilde ze weten. 'Heb je
nooit eerder een vrouw gezien?'
'Nou, dat is dan antwoord op één vraag,' zei hij.
'Wat bedoel je daarmee?'
'Of je een vrouw bent.'
'O, ontzettend grappig!' Ze raapte een wambuis van schapenhuid
op die onder een boom lag, klopte de sneeuw eraf en trok hem aan.
Haar voorkomen werd er niet veel beter door, vond Roek.
'Ze vielen me aan,' zei ze. 'Ze hebben mijn paard gedood, die
schoften! Waar is het jouwe?'
'Ik ben gewoon sprakeloos van zoveel dankbaarheid,' zei Roek
en er klonk woede door in zijn stem. 'Dat waren mannen van
Reinard.'
'O ja? En is hij een vriend van je?'
'Niet bepaald. Maar als hij zou weten wat ik had gedaan, zou
hij mijn ogen roosteren, waarna ik die zelf als voorgerecht zou
mogen opeten.'
'Goed, je hebt natuurlijk gelijk, ik ben je ontzettend
dankbaar. Waar is je paard?'
Roek reageerde er niet op, maar knarsetandde van woede. Hij
liep naar de dode bandiet en trok zijn pijlen uit het lijk, die hij
aan het wambuis van de man afveegde. Vervolgens begon hij
systematisch de zakken van de drie rovers te doorzoeken. Zeven
zilverstukken en enkele gouden ringen rijker keerde hij zich weer
naar het meisje.
'Mijn paard heeft maar één zadel en ik rijd erop,' zei hij
ijzig. 'Ik heb zo ongeveer alles voor je gedaan wat ik wil doen.
Verder moet je jezelf maar zien te redden.'
'Verduiveld ridderlijk van je,' zei ze.
'Ridderlijkheid is niet bepaald mijn sterkste kant,' zei Roek
terwijl hij zich omdraaide.
'Voor je trefzekerheid met je boog geldt hetzelfde,'
antwoordde ze.
'Wat?'
'Op twintig pas afstand richtte je op zijn rug en je trof hem
in zijn been. Dat komt omdat je één oog dichtkneep - dan krijg je
een verkeerd perspectief.'
'Bedankt voor de tip. Veel geluk verder!'
'Wacht even!' zei ze.
Hij draaide zich om.
'Ik heb je paard nodig.'
'Ik ook.'
'Ik wil je er wel voor betalen.'
'Het is niet te koop.'
'Goed. Dan zal ik je betalen om me naar een plaats te brengen
waar ik er een kan kopen.'
'Hoeveel?' vroeg hij.
'Een gouden raq.'
'Vijf,' zei hij.
'Daar kan ik wel drie paarden voor kopen!' barstte ze
uit.
'De gidsen zijn hier niet zo dicht gezaaid,' antwoordde
hij.
'Twee ... En dat is mijn laatste bod.'
'Drie.'
'Goed dan, drie. Vooruit, waar is dat paard van
je?'
'Eerst het geld, vrouwe.' Hij stak zijn hand uit.
Haar blauwe ogen stonden ijzig toen ze de geldstukken uit een
leren buidel haalde en ze in zijn handpalm drukte.
'Ik heet Roegnak... Roek voor mijn vrienden,' zei
hij.
'Dat interesseert me absoluut niet,' verzekerde ze
hem.