3


Ze reden voort in een stilzwijgen dat zo ijzig was als het weer. Het lange meisje zat achter Roek in het zadel. Hij weerstond de drang om zijn paard tot meer spoed aan te zetten, in weerwil van de angst die aan zijn binnenste knaagde. Het zou oneerlijk zijn om te zeggen dat het hem speet dat hij haar had gered - tenslotte had het wonderen gedaan voor zijn gevoel van eigenwaarde. Hij was nu echter wel bang dat hij Reinard tegen het lijf zou lopen. Terwijl hij vleide en loog dat de stukken eraf vlogen, zou dit meisje bepaald haar mond niet houden. En zelfs al zou hij eens een keer zoveel geluk hebben dat ze haar mond hield, dan zou ze hem later beslist aanklagen omdat hij informatie over de karavaanroutes had gegeven. 
Het paard struikelde over een verborgen wortel en het meisje viel opzij. 
Roeks hand schoot uit en kreeg haar arm te pakken, en hij trok haar terug in het zadel. 
'Zou je je armen misschien om mijn middel willen slaan?' vroeg hij. 
'En hoeveel moet ik je daarvoor betalen?' 
'Doe het nou gewoon, verdomme. Het is te koud om ruzie te maken.' 
Haar armen gleden om hem heen en ze liet haar hoofd tegen zijn rug rusten. 
Dikke donkere wolken pakten zich boven hen samen en de temperatuur begon snel te dalen. 
'We kunnen ons kamp maar beter vroeg opslaan,' verklaarde hij. 'Het weer ziet er niet best uit.' 
'Mijn idee,' zei ze. 
De sneeuw begon neer te dwarrelen en de wind wakkerde aan. Roek boog zijn hoofd tegen de krachtige stormwind in en hij knipperde met zijn ogen vanwege de sneeuwvlokken die in zijn ogen vlogen. Hij stuurde de ruin van het pad af, de beschutting van de bomen in, en greep de knop van zijn zadel vast toen het paard tegen een steile helling op klom. 
Een kamp op een open plek zou dwaasheid zijn in deze felle storm. Ze moesten een grot vinden of minstens een rotswand waartegen ze uit de wind zaten. Ruim een uur trokken ze voort tot ze uiteindelijk bij een open plek kwamen, omringd door eiken en gaspeldoorns. Er stond een hut van een keuterboertje met wanden van boomstammen en een dak van plaggen. Roek keek naar de stenen schoorsteen: geen rook. Hij spoorde zijn vermoeide ruin met zijn hakken aan. Opzij tegen de hut stond een schuurtje met drie wanden en een dak van wilgentakken dat doorboog onder het gewicht van de sneeuw die erop lag. Daar leidde hij het paard naar binnen. 
'Afstijgen,' zei hij tegen het meisje, maar haar handen rond zijn middel bewogen zich niet. Hij keek omlaag. Ze waren blauwen hij wreef er heftig over. 'Wakker worden!' riep hij. 'Wakker worden, verdomme!' Nadat hij haar handen had losgetrokken, liet hij zich uit het zadel glijden en ving haar op toen ze viel. Haar lippen waren blauwen in haar haar zaten grote ijsklonters. Nadat hij haar over zijn schouder had gezwaaid, haalde hij de zadeltassen van de ruin, maakte de zadelriem wat losser en droeg het meisje de hut binnen. De houten deur stond open en de sneeuw dwarrelde de koude ruimte in toen hij naar binnen stapte. 
De hut had maar één vertrek: hij zag een brits in de hoek onder het enige raam, een haard, een paar eenvoudige kasten en een voorraad brandhout  voldoende voor twee en misschien drie nachten - tegen de muur tegenover de deur. Er waren drie primitieve stoelen en een ruwe schraagtafel van iepenhout. Roek deponeerde het bewusteloze meisje op de brits, vond een bezem onder de tafel en veegde de sneeuw uit de hut. Hij sloot de deur, maat een verrotte leren scharnier begaf het en de deur hing aan de bovenkant scheef tussen de posten. Vloekend trok hij er de tafel naartoe en zette die er op zijn kant tegenaan. 
Nadat Roek zijn tas had geopend, haalde hij er zijn vuurslag uit en liep naar de haard. Zoals in de wildernis gebruikelijk was, had degene die dit onderkomen had gebouwd, of er de eigenaar van was, een stapeltje aanmaakhout in de haard gelegd dat zo aangestoken kon worden. Roek opende de kleine buidel met tondel en maakte een hoopje van de verpulverde droge bladeren onder de twijgjes op het haardrooster. Hierover gooide hij wat lampenolie uit een met leer beklede fles en sloeg toen tegen zijn vuursteen. Zijn koude vingers waren onhandig en de vonken vlogen de verkeerde kant op, dus wachtte hij een ogenblik en dwong zich een paar keer diep adem te halen. Toen sloeg hij opnieuw tegen de vuursteen en ditmaal smeulde er een vonk in de tondel die vlam vatte. Hij boog zich voorover en blies er voorzichtig tegen. Toen de vlammen door de twijgen omhoog schoten, draaide hij zich om en haalde wat kleinere takken tussen de houtvoorraad vandaan die hij zorgvuldig boven op het kleine vuur legde. De dansende vlammen werden hoger. 
Hij droeg twee stoelen naar de haard, legde zijn dekens er overheen voor de vlammen en liep weer naar het meisje. Ze lag op het primitieve veldbed en haalde nauwelijks adem. 
'Het komt door die verdomde wapenrusting,' zei hij. Hij was onhandig in de weer met de sluiting van haar wambuis en draaide haar om om die uit te trekken. Snel trok hij haar haar kleren uit en begon haar uit alle macht warm te wrijven. Hij keek even naar het vuur, legde er nog eens drie blokken op om het verder aan te wakkeren en spreidde vervolgens de dekens op de grond ervoor uit. Hij tilde het meisje van het veldbed, legde haar voor de haard neer en draaide haar om om haar rug te gaan wrijven. 
'Waag het verdomme niet om dood te gaan!' riep hij woedend uit terwijl hij met zijn vuisten op het vlees van haar benen stompte. 'Heb verdomme het hart 's!'
Hij droogde haar haar af met een handdoek en wikkelde haar in de dekens. De vloer was koud, de vorst trok vanuit de vloer van de hut op, dus sleepte hij het veldbed tot voor de haard en bukte zich moeizaam om haar erop te tillen. Haar pols klopte traag maar regelmatig. 
Hij keek naar haar gezicht. Het was mooi; niet in de klassieke zin, wist hij, want de wenkbrauwen waren te dik en te warrig, de kin te vierkant en de lippen te vol. Maar er sprak kracht uit, en moed en vastbeslotenheid. Maar wat belangrijker was, nu ze sliep brak er ook een zachte, kinderlijke uitdrukking doorheen. 
Hij kuste haar voorzichtig. 
Nadat hij zijn jas van schapenvacht had dichtgeknoopt, trok hij de tafel opzij en stapte de stormwind in. De ruin snoof toen hij naderde. Er was stro in de schuur; nadat hij daar een handvol van gepakt had, wreef hij de rug van het paard ermee droog. 
'Het zal een koude nacht worden, jongen. Maar hier zul je wel lekker staan.' Hij spreidde de zadeldeken over de brede rug van het paard uit, voerde het wat haver en liep terug naar de hut. 
Het meisje had weer wat meer kleur gekregen en ze sliep vredig. 
Roek doorzocht de kasten en vond een oude ijzeren pan. Hij gespte de met canvas beklede stalen veldfles van zijn rugzak los, pakte een pond gedroogd rundvlees en begon soep te maken. Hij had het intussen warmer gekregen en deed zijn mantel en zijn jasje uit. Buiten beukte de wind tegen de muren en woedde de storm steeds heviger, maar binnen laaide het warme vuur hoog op en een zacht rood licht vulde de blokhut. Roek trok zijn laarzen uit en masseerde zijn tenen. Hij voelde zich prima. Hij leefde. 
En hij rammelde van de honger! 
Hij haalde een met leer beklede aardewerk beker uit zijn rugzak en proobeerde de soep. Het meisje bewoog zich en hij speelde met de gedachte om haar wakker te maken, maar liet die toen varen. Ze was lieflijk, zoals ze daar nu lag. Als ze wakker was, was ze een feeks. Ze draaide zich om en kreunde terwijl ze een lang been tussen de deken uit duwde. Roek grinnikte toen hij weer aan haar lichaam moest denken. Helemaal niet mannelijk! Ze was alleen maar groot - maar fantastisch goed geproportioneerd. Hij staarde naar haar been en de glimlach verdween langzaam van zijn gezicht. Hij stelde zich voor hoe hij naakt naast haar lag ... 
'Nee, nee, Roek,' zei hij hardop. 'Daar komt niets van in.' 
Hij bedekte haar weer met de deken en richtte zijn aandacht toen op de soep. Bereid je er maar vast op voor, zei hij tegen zichzelf. Wanneer ze dadelijk wakker wordt, zal ze je wel naar je hoofd slingeren dat je misbruik van haar hebt gemaakt, en je je ogen uitkrabben. 
Hij pakte zijn mantel, wikkelde zich erin en strekte zich naast het vuur uit. 
De vloer was nu een stuk warmer. Nadat hij nog enkele blokken op de laaiende vlammen had gegooid, liet hij zijn hoofd op zijn arm rusten en keek hoe de dansers in de vlammen sprongen en rondcirkelden, keerden en draaiden ... 
Hij sliep. 

Hij werd wakker van de geur van gebakken spek. De hut was warm en hij had kramp in zijn arm, die gezwollen aanvoelde. Hij rekte zich uit, kreunde en ging rechtop zitten. Het meisje was nergens te bekennen. Toen ging de deur open en kwam ze binnenstappen terwijl ze de sneeuw van haar wambuis klopte. 
'Ik heb je paard verzorgd,' zei ze. 'Wil je misschien iets eten?' 
'Ja. Hoe laat is het?' 
'De zon is al zo'n drie uur op. De sneeuw wordt minder.' 
Hij kwam moeizaam met zijn pijnlijke lichaam overeind en rekte de gespannen spieren van zijn rug. 'Te vaak in zachte Drenanbedden geslapen,' merkte hij op. 
'Dat is vermoedelijk een verklaring voor dat buikje,' zei ze. 
'Buikje? Ik heb een holle rug. In ieder geval zijn het slappe spieren.' Hij keek omlaag. 'Goed, het is een buikje. Nog een paar van deze dagen en het is wel weer weg.' 
'Ik betwijfel het,' antwoordde ze. 'In ieder geval hebben we geluk gehad dat we deze hut gevonden hebben.' 
'Ja, zeg dat wel.' 
Het gesprek verstomde terwijl ze het spek in de pan omdraaide. Roek vond de stilte onbehaaglijk en ze begonnen tegelijkertijd weer te praten. 
'Dit is belachelijk,' zei ze uiteindelijk. 
'Ja,' stemde hij met haar in. 'Maar dat spek ruikt lekker.' 
'Luister ... Ik wil je nog bedanken. Zo, dat is eruit.' 
'Graag gedaan. Als we eens helemaal van voren af aan begonnen, alsof we elkaar pas ontmoet hadden? Ik heet Roek.' Hij stak zijn hand uit. 
'Virae,' zei ze terwijl ze zijn hand drukte op de manier van een krijger. 'Aangenaam. En waarom rij je hier in het Gravenwoud rond, Virae?' 
'Dat gaat je niets aan,' snauwde ze kortaf. 
'Ik dacht dat we weer helemaal van voren af aan zouden beginnen?' zei hij. 
'Het spijt me. Echt! Luister, het is niet gemakkelijk om vriendelijk tegen je te zijn. Ik mag je niet zo erg.' 
'Hoe kun je zoiets nu zeggen? We hebben ieder nog geen tien woorden tegen de ander gezegd. Een beetje vroeg om dan al meteen te weten wat voor karakter iemand heeft, nietwaar?' 
'Ik ken jouw slag mensen,' zei ze. Ze pakte twee borden, tilde het spek handig uit de pan en gaf hem een bord. 'Arrogant. Jullie denken dat jullie een geschenk uit de hemel zijn. Ongebonden.' 
'En wat is daar mis mee?' wilde hij weten. 'Niemand is volmaakt. Ik geniet van het leven, het is het enige dat ik heb.' 
'Door mensen zoals jij is dit land naar de verdommenis gegaan,' zei ze tegen hem. 'Mensen die nergens iets om geven; mensen die van dag tot dag leven. Inhalige egoïsten. In het verleden waren we een groot volk.' 
'Onzin. Vroeger waren we krijgers, we onderwierpen iedereen en legden aan de hele wereld de wil van de Drenai op. We waren de pest voor de wereld.' 
'Daar was helemaal niets verkeerds aan! De volkeren die we onderwierpen werden er toch alleen maar beter van, nietwaar? We hebben ziekenhuizen en scholen gebouwd en legden wegen aan. We stimuleerden de handel en gaven de wereld de wetten van de Drenai.' 
'Dan zou je het je niet zo moeten aantrekken dat de wereld aan het veranderen is. Nu zullen de wetten van de Nadir gelden. De enige reden dat de Drenai allerlei aangrenzende volkeren onderwierpen, was omdat die hun tijd hadden gehad. Ze waren dik en lui geworden, inhalige, egoïstische mensen, die het verder niets kon schelen. Uiteindelijk is dat het lot van alle volkeren.' 
'O, een filosoofje, hè?' zei ze. 'Nou, ik kan je wel vertellen dat ik je opvattingen even waardeloos vind als jijzelf.' 
'O, ben ik nu ineens waardeloos? En wat weet jij daar dan wel van? Je bent gewoon een namaak-krijger, zoals je daar in de wapenrusting van een man loopt rond te paraderen. Als je het dan zo belangrijk vindt om de normen en waarden van de Drenai hoog te houden, waarom ga je dan niet naar Dros Delnoch om samen met die andere dwazen dreigend met dat leuke zwaardje van je naar de Nadir te zwaaien?' 
'Ik kom daar net vandaan en ik ga er weer heen wanneer ik datgene heb gedaan waarvoor ik vertrokken ben,' zei ze ijzig. 
'Dan ben je een idioot,' zei hij mat. 
'Jij bent toch ook soldaat geweest, niet?' vroeg ze. 
'Waarom wil je dat weten?' 
'Waarom heb jij ontslag genomen uit het leger?' 
'Dat gaat je helemaal niets aan.' Hij zweeg even. Vervolgens zei hij om de gespannen stilte te doorbreken: 'Vanmiddag kunnen we in Glen Frenae zijn; het is maar een klein dorp, maar ze verkopen er paarden.' 
Zwijgend aten ze de rest van hun eten op. Roek voelde zich boos en onbehaaglijk, maar hij zou niet weten hoe hij de kloof tussen hen beiden moest overbruggen. Ze ruimde de borden op en maakte de pan schoon. Het ging onhandig met haar maliënkolder aan. 
Virae was woedend op zichzelf. Ze was helemaal niet van plan geweest om ruzie met hem te maken. Terwijl hij nog sliep was ze urenlang voorzichtig door de hut gekropen om hem niet wakker te maken. Toen ze net wakker was geworden was ze boos geweest en had ze zich verlegen gevoeld over wat hij had gedaan, maar ze had genoeg gehoord over blootstelling aan koude en bevriezingsverschijnselen om te weten dat hij haar leven had gered. En hij had haar niet misbruikt. Als hij dat wel had gedaan, zou ze hem zonder aarzeling en zonder een spoor van spijt hebben gedood. Ze had naar hem zitten kijken terwijl hij sliep. Ergens was hij best wel knap, dacht ze, en vervolgens was ze tot de conclusie gekomen dat het een ondefinieerbare eigenschap was die hem ondanks dat min of meer knappe uiterlijk aantrekkelijk maakte - een zekere zachtheid van karakter misschien? Een bepaalde gevoeligheid? Ze kon er moeilijk haar vinger op leggen. 
Waarom moest hij zo aantrekkelijk zijn? Het maakte haar kwaad, ze had nu geen tijd voor romantiek. Toen bedacht ze bitter dat ze nog nooit tijd voor romantiek had gehad. Of had de romantiek misschien nooit tijd gehad voor haar? Als vrouw was ze onhandig, in het gezelschap van mannen voelde ze zich opgelaten - behalve in de strijd en als kameraden onder elkaar. Ze moest weer denken aan wat hij had gezegd: '0, ben ik nu ineens waardeloos? En wat weet jij daar dan wel van? Je bent gewoon een namaak-krijger, zoals je daar in de wapenrusting van een man loopt rond te paraderen.' 
Twee keer had hij haar leven gered. Waarom had ze toch gezegd dat ze hem niet mocht? Omdat ze bang was? 
Ze hoorde hem van de hut weglopen en toen klonk ineens een vreemde stem. 
'Roegnak, ouwe jongen! Is het waar dat je daarbinnen een vrouw bij je hebt?' 
Ze tastte naar haar degen.