5
Het terrein van de abdij was opgedeeld in trainingsgedeelten,
soms gazons, dan weer stukken die bedekt waren met steen, zand of
verraderlijk glibberige leistenen. De abdij zelf stond midden op
het terrein, een verbouwde donjon van grijze steen met kantelen
boven op de muren. De abdij werd omringd door een gracht en vier
muren van latere datum die er met hun zachte, goudkleurige
zandsteen veel minder oorlogszuchtig uitzagen. Buiten het seizoen
en beschermd achter glas bloeiden bloemen in wel dertig
verschillende tinten bij de westelijke muur. Het waren allemaal
rozen.
De albino Serbitar knielde voor zijn struik, zijn geest één
met de plant.
Hij had dertien jaar met de roos geworsteld en begreep hem. Er
was nu empathie. En harmonie.
Er was een geur die alleen voor Serbitar pulseerde. Bladluizen
op de roos verschrompelden en stierven terwijl Serbitar ernaar
keek, en de zachte zijdeachtige schoonheid van de bloemen
prikkelden zijn zintuigen als een bedwelmend middel.
Het was een witte roos.
Serbitar leunde met gesloten ogen achterover en volgde met
zijn geest de stroom van nieuw leven door de boom. Hij droeg een
volledige wapenrusting, bestaande uit een zilveren maliënkolder,
zwaard en schede; naast hem lag een zilveren helm met het cijfer
Een in runen van de Ouden. Zijn witte haar hing in vlechten. Zijn
ogen waren groen, de kleur van de rozenbladeren. Zijn smalle
gezicht, met de doorschijnende huid over vooruitstekende
jukbeenderen, had de mystieke schoonheid van een
teringlijder.
Hij nam afscheid, waarbij hij de ragdunne paniek van de plant
zoetjes kalmeerde. Hij had hem gekend sinds het eerste blad zich
had opengevouwen.
En nu zou hij moeten sterven.
Een glimlachend gezicht nam vorm aan in zijn geest en Serbitar
voel-herkende Arbedark. We verwachten je, pulseerde het innerlijke
bericht.
Ik kom eraan, antwoordde hij.
In de grote zaal was een tafel gedekt; een kruik water en een
gerstekoek stond voor elk van de dertig stoelen. Dertig man in
volle wapenrusting zaten zwijgend op hun plaats toen Serbitar
binnenkwam, zijn plaats aan het hoofd van de tafel innam en boog
naar de abt, Vintar, die nu rechts van hem zat.
Het gezelschap at zwijgend, ieder vervuld van zijn eigen
gedachten op dit hoogtepunt van dertien jaar training.
Tenslotte nam Serbitar het woord om de rituele verplichting
van de Orde te vervullen.
'Broeders, onze zoektocht loopt ten einde. Wij die gezocht
hebben moeten nu zien te krijgen wat we zoeken. Van Dros Delnoch
komt een koerier die ons zal verzoeken om te sterven. Wat denkt het
Hart van de Dertig over deze vraag?'
Aller ogen richtten zich op Arbedark met zijn zwarte baard.
Hij ontspande zijn geest, liet zich door hun emoties overspoelen,
koos gedachten, analyseerde die en smeedde ze tot een gebundelde
opvatting die door allen werd onderschreven.
Toen sprak hij met een lage, sonore stem: 'De kern van de zaak
is dat de kinderen van de Drenai met uitsterven worden bedreigd.
Dlric heeft de stammen van de Nadir onder zijn banier weten te
verenigen. De eerste aanval op het rijk van de Drenai zal bij Dros
Delnoch plaatsvinden en graaf Delnar heeft het bevel om tot de
herfst stand te houden. Abalayn heeft die tijd nodig om een leger
op de been te brengen en te oefenen.
We naderen een statisch moment in het lot van het continent.
Het Hart zegt dat we onze waarheid in Dros Delnoch moeten gaan
zoeken.'
Serbitar keerde zich naar Menahem, een jongeman met een
haviksneus, met een donkere huidskleur en zwart haar dat gevlochten
was in een enkele paardenstaart waar zilveren draden doorheen waren
geweven. 'En hoe zien de Ogen van de Dertig deze
kwestie?'
'Als wij naar de Dros zouden gaan, dan zal de stad vallen,'
zei Menahem. 'Als we zouden weigeren, dan zal de stad nog steeds
vallen. Onze aanwezigheid zal het onvermijdelijke alleen maar
uitstellen. Als de koerier waardig genoeg is om ons om het offer
van ons leven te vragen, dan moeten we gaan.'
Serbitar wendde zich tot de abt. 'Wat zegt de Ziel van de
Dertig, Vintar?' De oudere man streek met zijn slanke hand door
zijn grijze haar, dat al dunner werd, stond op en boog voor
Serbitar. In zijn wapenrusting van zilver-en-brons leek hij uit de
toon te vallen.
'Men zal van ons vragen om mensen van een ander ras te doden,'
zei hij met een zachte en zelfs enigszins droevige stem. 'Men zal
ons vragen om hen te doden, niet omdat ze slecht zijn, maar alleen
omdat hun leiders hetzelfde willen ondernemen als wat de Drenai zes
eeuwen geleden deden.
Wij staan tussen de zee en de bergen. De zee zal ons tegen de
berg smakken en als gevolg daarvan zullen we sterven. De berg zal
ons tegenhouden, waardoor we door de zee verzwolgen kunnen worden.
We zullen hoe dan ook sterven.
Wij allen hier zijn meester op onze wapens. We zoeken de
volmaakte dood als tegenhanger van het volmaakte leven. Het is waar
dat de agressie van de Nadir geen wending in de geschiedenis zal
brengen die nog nimmer zou zijn gezien, maar hun daden zullen
onvoorstelbare gruwelen over het volk van de Drenai brengen. We
mogen gerust stellen dat wij de waarden van onze Orde hooghouden
door die mensen te verdedigen. Dat onze hulp uiteindelijk niet zal
baten is geen reden de strijd te mijden. Want het is het motief dat
zuiver is, niet de uitkomst.
Met droefheid constateert de Ziel dat we naar Dros Delnoch
moeten trekken.'
'We zijn het dus eens,' zei Serbitar. 'Ook ik ben er sterk
voor. We zijn als uitgestotenen door de wereld naar deze Tempel
gekomen. Gemeden en gevreesd zijn we bijeen gekomen om de opperste
tegenstrijdigheid te vormen. Ons lichaam moest een levend wapen
worden om onze geest tot het toppunt van pacifisme te voeren. Wij
zijn krijger-priesters zoals de Ouden nooit geweest zijn. Er zal
geen vreugde zijn in ons hart als wij onze vijanden doden, want wij
hebben alle leven lief.
Als wij sneuvelen zullen onze zielen voorwaarts springen,
ontdaan van de ketenen van de wereld. Alle kleinzielige afgunst,
kuiperijen en haat zullen we achter ons laten als we naar de Bron
reizen.
De Stem zegt dat we moeten optrekken.'
Aan een wolkeloze nachthemel hing de maan in het derde
kwartier en liet de vage schaduwen van de bomen rond het kampvuur
van Roek vallen. Een ongelukkig konijn lag ontdaan van zijn
ingewanden en verpakt in een kleilaag op de kolen van het vuur toen
Virae terugkwam van de beek terwijl ze haar naakte bovenlichaam met
een van Roeks reserve overhemden droogwreef.
'Je moest eens weten hoeveel dat hemd me heeft gekost!' zei
hij toen ze op een steen bij het vuur ging zitten en haar lichaam
goud glansde in het licht van de dansende vlammen.
'Is het ooit nuttiger gebruikt?' vroeg ze. 'Hoe lang duurt het
nog voor dat konijn klaar is?'
'Niet lang meer. Maar jij sterft nog van de kou als je in dit
weer zo halfnaakt blijft zitten. Mijn bloed bevriest gewoon als ik
alleen maar naar je kijk.'
'Merkwaardig!' zei ze. 'Vanochtend vertelde je me nog hoe je
bloed begon te koken als je alleen maar naar me keek.'
'Dat was in een warme hut, waar een bed klaarstond. Vrijen in
de sneeuw heeft me nooit zo aangetrokken. Kom, ik heb een deken
voor je voorverwarmd.'
'Toen ik klein was,' zei ze terwijl ze de deken om haar
schouders sloeg, 'moesten we in het hartje van de winter drie
mijlen door de heuvels rennen met alleen een tuniek en sandalen
aan. Daar kikkerde je van op. En dat was pas koud.'
'Als je dan zo'n taaie bent, waarom was je dan helemaal blauw
geworden van de kou voor we de blokhut vonden?' vroeg hij met een
brede glimlach die de vraag van zijn venijnigheid
beroofde.
'Door mijn wapenrusting,' zei ze. 'Te veel staal en te weinig
wol daaronder. Bovendien, als ik voorop had gezeten, zou ik me niet
zo zijn gaan vervelen, waardoor ik in slaap ben gevallen. Hoe lang
moet dat konijn nog braden? Ik ben uitgehongerd.'
'Niet lang meer. Ik denk -'
'Heb je al eens ooit eerder een konijn op deze manier
gebraden?' vroeg ze.
'Niet precies. Maar het is de goede manier ... Ik heb het
vaker zien doen. De hele pels komt mee als je de klei er afbreekt.
Het is heel gemakkelijk.'
Virae was niet overtuigd. 'Het kostte me uren om dat magere
scharminkel te besluipen,' zei ze terwijl ze zich met plezier
herinnerde hoe ze het dier met een enkele pijl van veertig pas
afstand had neergelegd. 'Geen slechte boog, al is hij wat licht.
Het is een oude ruiterboog, nietwaar? We hebben er een stel in
Delnoch. De moderne zijn nu allemaal van zilverstaal - een groter
bereik en een grotere spankracht. Zeg, ik val zowat van de
graat.'
'Geduld stimuleert de eetlust,' zei hij tegen
haar.
'Zorg jij nou maar dat je dat konijn niet verpest. Ik houd er
niet van om wezens te doden, maar als je het op kunt eten heeft het
tenminste nog enige zin gehad.'
'Ik vraag me af of het konijn die redenering zou
onderschrijven,' zei Roek.
'Kunnen konijnen dan redeneren?' vroeg Virae.
'Ik weet het niet, ik bedoelde het niet
letterlijk.'
'Waarom zeg je zoiets dan? Je bent een vreemde
vent.'
'Het was gewoon een abstracte gedachte. Heb jij nooit
abstracte gedachten? Vraag jij je nooit af hoe een bloem weet
wanneer het tijd is om te gaan bloeien? Of hoe een zalm zijn weg
naar de paaiplaats terugvindt?'
'Nee,' zei ze. 'Is dat konijn nu gaar?'
'Waar denk je dan wel over wanneer je niet aan het beramen
bent hoe je mensen kunt doden?'
'Aan eten,' zei ze. 'Hoe zit het nou met dat
konijn?'
Met een stok wipte Roek de klomp klei van de gloeiende
houtskool en keek hoe die in de sneeuw lag te sissen.
'Hè, hè, eindelijk,' zei ze.
Hij negeerde haar en pakte een vuistgrote steen op, die hij
hard op de klei liet neerkomen. Die spleet en onthulde een
halfgaar, half gevild konijn.
'Dat ziet er lekker uit,' zei ze. 'En nu?'
Hij porde met een stok in het dampende vlees. 'Denk je dat je
dat lust?' vroeg hij.
'Natuurlijk. Mag ik je mes even hebben? Welk stuk wil
jij?'
'Ik heb nog wat haverkoeken in mijn zadeltas. Ik denk dat ik
het daar maar mee doe. En wil je nu eindelijk eens wat
aantrekken?'
Ze kampeerden in een kleine ondiepte onder een overhangend
stuk rots - niet diep genoeg om een grot te vormen, maar groot
genoeg om de hitte van het vuur te weerkaatsen en het ergste geweld
van de wind af te schermen. Roek kauwde op zijn haverkoek en keek
hoe het meisje het konijn verslond. Het was bepaald geen verheffend
gezicht. Ze slingerde de resten van het karkas tussen de bomen.
'Ziezo, dat is lekker voor de dassen,' zei ze. 'Trouwens, geen
gekke manier om een konijn te braden.'
'Ik ben blij dat je het lekker vond,' zei hij.
'Maar een echte woudloper ben je niet, hè?'
'Ik kan me redelijk redden.'
'Je kon het beest niet eens ontweien. Je zag gewoon groen toen
de darmen eruit kwamen.'
Roek gooide het restant van zijn haverkoek achter de botjes
van het konijn aan. 'De dassen vinden een toetje misschien ook wel
lekker,' zei hij.
Virae giechelde tevreden. 'Je bent heerlijk, Roek. Heel anders
dan alle andere mannen die ik ken.'
'Ik denk niet dat ik graag wil horen wat er nu gaat komen,'
zei hij. 'Waarom gaan we niet gewoon slapen?'
'Nee, luister nou, ik meen het. Mijn hele leven heb ik ervan
gedroomd de ware Jakob te ontmoeten -lang, zachtaardig, sterk, vol
begrip. Liefdevol. Ik had nooit gedacht dat die zou bestaan. De
meeste mannen die ik heb leren kennen, waren soldaat - nors,
rechtlijnig als een speer en zo romantisch als een bronstige
fokstier. Ik heb ook dichters ontmoet, zachtaardig en vol mooie
woorden. Wanneer ik met een dichter was, verlangde ik naar een
soldaat, en bij een soldaat verlangde ik naar een dichter. Ik begon
langzamerhand te geloven dat de man die ik wilde niet kon bestaan.
Begrijp je wat ik bedoel?'
'Je hele leven heb je gezocht naar een man die geen konijnen
kon braden. Natuurlijk begrijp ik dat.'
'Echt?' vroeg ze zacht.
'Ja. Maar je mag het me toch nog wel even
uitleggen.'
'Jij bent waar ik altijd naar verlangd heb,' zei ze blozend.
'Jij bent mijn Lafaard-Held - mijn minnaar.'
'Ik wist dat er iets zou komen wat me niet zou aanstaan,' zei
hij.
Toen ze wat houtblokken op het vuur legde, stak hij zijn hand
uit. 'Kom naast me zitten,' zei hij. 'Dat is een stuk
warmer.'
'Je mag wel bij mij onder mijn deken,' zei ze tegen hem
terwijl ze om het vuur heenliep, in zijn armen kwam en haar hoofd
op zijn schouder liet rusten. 'Vind je het niet erg als ik zeg dat
je mijn Lafaard-Held bent?'
'Je zegt maar wat je wilt,' zei hij, 'als je er maar altijd
bent om me het te leggen.'
'Altijd? Echt?'
De wind blies de vlammen schuin en hij huiverde. 'Altijd is
voor ons toch niet zo'n lange tijd, nietwaar? We hebben tot Dros
Delnoch valt. Trouwens, misschien krijg je wel genoeg van me en
stuur je me weg.'
'Nooit!'
"'Nooit" en "altijd". Tot nu toe heb ik eigenlijk nooit veel
over die woorden nagedacht. Waarom heb ik je tien jaar geleden niet
leren kennen? Dan hadden die woorden misschien iets te betekenen
gehad.'
'Ik betwijfel het. Toen was ik pas negen.'
'Ik bedoelde het niet letterlijk. Ik bedoelde het
poëtisch.'
'Mijn vader heeft aan Druss geschreven,' zei ze. 'Die brief en
deze opdracht zijn het enige wat hem nog op de been
houdt.'
'Druss? Maar zelfs als die nog zou leven, is hij ondertussen
stokoud. Het geeft gewoon geen pas. Skeln was vijftien jaar geleden
en toen was hij aloud - ze zullen hem gewoon de Dros binnen moeten
dragen.'
'Misschien. Maar mijn vader heeft een hele hoge dunk van de
man. Ontzagwekkend. Hij heeft het gevoel dat hij onoverwinnelijk
is. Onsterfelijk. Hij heeft ooit eens tegen mij gezegd dat hij de
grootste krijger van zijn tijd is. Hij zei dat de overwinning bij
de Skelnpas alleen aan Druss te danken was en dat hij en de anderen
er gewoon maar bij aanwezig waren. Hij vertelde me dat verhaal
altijd toen ik nog jong was. Dan zaten we bij het vuur, zoals nu,
en roosterden brood boven de vlammen. Daarna vertelde hij me alles
over de Skelnpas. Een fantastische tijd.' Ze verzonk in stilte
terwijl ze naar de gloeiende kolen staarde.
'Vertel me dat verhaal eens,' zei hij terwijl hij haar dichter
naar zich toetrok en met zijn rechterhand het haar wegveegde dat
voor haar gezicht was gevallen.
'Dat ken je toch zeker wel? Iedereen kent het.'
'Dat is waar. Maar ik heb het verhaal nooit gehoord van iemand
die erbij was. Ik heb alleen de toneelstukken gezien en naar de
sagendichters geluisterd.'
'Vertel mij dan maar wat je gehoord hebt, dan geef ik de
overige details.' 'Goed. De Skelnpas werd maar door een paar
honderd Drenaikrijgers bezet gehouden terwijl hun hoofdmacht elders
was samengetrokken. Ze maakten zich zorgen om Gorben, de koning van
Ventria. Ze wisten dat hij opmarcheerde, maar niet waar hij zou
aanvallen. Hij viel aan bij de Skelnpas. Ze stonden tegen een
overmacht die vijftig keer zo groot was, maar ze wisten stand te
houden tot de versterkingen kwamen. Dat is alles.'
'Niet helemaal,' zei Virae. 'Gorben had een keurkorps van
tienduizend man, die de Onsterfelijken werden genoemd. Ze waren nog
nooit verslagen, maar Druss versloeg hen.'
'Kom nou toch,' zei Roek. 'Eén man kan in z'n eentje toch geen
leger verslaan? Dat is de overdrijving van de
sagendichters.'
'Nee, luister. Mijn vader vertelde me dat de stellingen van de
Drenai het dreigden te begeven toen de Onsterfelijken op de laatste
dag eindelijk in de strijd werden geworpen. Mijn vader is zijn hele
leven soldaat geweest. Hij heeft verstand van veldslagen en hij
weet hoe dun de scheiding tussen moed en paniek is. De Drenai
stonden op het punt te bezwijken. Maar toen, net op het moment dat
de gelederen terugweken, schreeuwde Druss een strijdkreet en drong
naar voren terwijl hij met zijn strijdbijl zwaaide en hakte. De
Ventrianen weken achteruit en plotseling draaiden degenen die het
dichtst bij hem stonden zich om en renden weg. De paniek
verspreidde zich als een heidebrand en de hele Ventriaanse
aanvalsgolf liep dood. Druss had het getij weten te keren. Mijn
vader zegt dat hij die dag wel een reus leek. Meer dan menselijk.
Als een oorlogsgod.'
'Dat was tóén,' zei Roek. 'Ik zie niet in hoe een tandeloze
oude man van enig nut kan zijn. Niemand kan tegen de ouderdom
op.'
'Dat ben ik met je eens. Maar snap je niet wat voor een
opsteker het zou zijn voor het moreel als Druss er alleen maar bij
is? De mensen zullen zich met hele menigten tegelijk achter het
vaandel scharen. Te kunnen zeggen dat je aan de zijde van de
Legendarische Druss slag hebt geleverd ... Dat maakt je
gegarandeerd onsterfelijk.'
'Heb je die oude man ooit ontmoet?' vroeg Roek.
'Nee. Mijn vader heeft het me nooit willen vertellen, maar er
stond iets tussen hen. Druss wilde nooit naar Dros Delnoch komen.
Het had iets met mijn moeder te maken, geloof ik.'
'Mocht ze hem niet?'
'Nee. Het had iets met een vriend van Druss te maken. Ik
geloof dat hij Sieben heette.'
'Wat is er van hem geworden?'
'Hij sneuvelde bij de Skelnpas. Hij was Druss' oudste vriend.
Meer weet ik er niet van.'
Roek wist dat ze loog, maar drong verder niet aan. Het was
trouwens toch allemaal ouwe koek. Net als de Legendarische Druss
...
De oude man verfrommelde de brief en liet hem vallen. Het
waren niet de jaren die zwaar op Druss drukten. Hij genoot van de
wijsheid van zijn zestig jaren, van de verzamelde kennis en het
respect dat zij afdwong. Maar de lichamelijke aftakeling was een
heel andere zaak. Zijn schouders waren nog steeds breed boven een
omvangrijke borstkas, maar de spieren leken verschrompelde pezige
lijnen. Ook zijn middel was de afgelopen winter duidelijk in omvang
toegenomen. En bijna van de ene dag op de andere, had hij ontdekt,
was zijn zwarte baard, die met grijs doorschoten was geweest,
volkomen grijs geworden. Maar de doordringende ogen die naar hun
spiegelbeeld in de zilveren spiegel keken waren niet minder helder
dan vroeger. Die blik had hele legers angst aangejaagd; had
heldhaftige tegenstanders er vuurrood van schaamte toe gebracht een
stap terug te doen; en had tot de verbeelding gesproken van een
volk dat helden nodig had gehad.
Hij was de Legendarische Druss, de Onoverwinnelijke Druss, de
Kapitein met de Bijl. Zijn legendarische verrichtingen werden
overal aan de kinderen verteld - en de meeste daarvan waren
inderdáád legendarisch, bepeinsde Druss. Druss de Held,
onsterfelijk, een god gelijk.
Zijn vroegere overwinningen hadden hem een paleis vol
kostbaarheden op kunnen leveren, tientallen concubines, vijftien
jaar voor Abalayn zelf hem met juwelen had overladen na zijn daden
bij de Skelnpas.
De volgende ochtend was Druss echter teruggegaan naar de
Skodabergen, naar het eenzame, hooggelegen land dat aan de wolken
grensde. De grijze oude krijger was teruggekeerd naar zijn verblijf
tussen de pijnbomen en de sneeuwluipaarden om weer van de
eenzaamheid te genieten. De vrouw met wie hij dertig jaar getrouwd
was geweest, lag daar begraven. Hij was van plan daar zijn laatste
adem uit te blazen - hoewel hij wist dat er niemand zou zijn om hem
te begraven.
Gedurende de afgelopen vijftien jaar had Druss niet
stilgezeten. Hij was naar uiteenlopende landen getrokken en had
strijdmachten voor minder belangrijke vorsten aangevoerd. Afgelopen
winter was hij teruggekeerd naar zijn verblijf in de bergen, om te
mediteren en te sterven. Hij had lange tijd geweten dat hij op zijn
zestigste zou sterven - zelfs vóór de voorspelling van de ziener
tientallen jaren geleden. Hij kon zich een beeld van zichzelf
vormen op zijn zestigste - maar nooit later. Wanneer hij zichzelf
op zijn eenenzestigste probeerde voor te stellen, ervoer hij
telkens niets anders dan duisternis.
Zijn knoestige handen omklemden een houten drinkkan en hij
bracht die naar zijn baardige lippen. De wijn was koppig, hij had
hem zelf vijf jaar geleden gemaakt, en met het verstrijken der
jaren was hij steeds beter geworden - wat hij van zichzelf niet kon
zeggen. Maar nu was de wijn op en hij was er nog ... voor een
poosje.
De warmte in de karig gemeubileerde blokhut begon drukkend te
worden toen de nieuwe lentezon het houten dak verwarmde. Langzaam
trok hij de jas van schapenvacht uit die hij de hele winter had
gedragen - en het ondervest van paardenhaar. Zijn enorme lichaam,
dat kriskras vol met littekens zat, logenstrafte zijn leeftijd. Hij
bekeek de littekens, en de herinnering aan de mannen die ze hem met
hun zwaard hadden toegebracht, stond hem scherp voor de geest.
Mannen die nooit zo oud zouden worden als hij; mannen die in de
bloei van hun leven onder zijn zingende bijl gevallen waren. Zijn
blauwe ogen flitsten even naar de muur naast de kleine deur. Daar
hing hij, Snaga, wat Zender betekende in de oude taal. Een dunne
steel van zwart staal, ingelegd met zilverdraad in de vorm van
mysterieuze runen, en een tweesnijdend blad dat zo gevormd was dat
het zong als hij ermee doodde.
Zelfs nu kon hij het zoete lied horen. Een laatste maal,
Zielsbroeder, riep hij tot hem. Een laatste bloedige dag voor de
zon ondergaat. Hij richtte zijn aandacht weer op Delnars brief. Hij
was geschreven aan de herinnering en niet aan de man.
Druss verhief zich uit zijn houten zetel en vloekte toen zijn
gewrichten kraakten. 'De zon is ondergegaan,' fluisterde de oude
krijger tegen de bijl. 'Nu wacht alleen de dood, en die rotzak kan
geduld oefenen.' Hij stapte de blokhut uit en keek naar de bergen
in de verte. Met zijn enorme lichaam en grijszwarte haar leek hij
een afspiegeling in miniatuur van de bergen waar hij naar keek.
Trots, sterk, tijdloos en met besneeuwde toppen, stelden zij zich
teweer tegen de lentezon die zich inspande om hen van hun
wintertoppen met maagdelijke sneeuw te beroven.
Druss nam hun ongetemde schoonheid in zich op, zoog de koele
wind diep in zijn longen en proefde het leven alsof het voor de
laatste keer was. 'Waar ben je dan, Dood?' riep hij. 'Waar verberg
je je op deze prachtige dag?' De echo's galmden door de dalen
... Dood, Dood, Dood, Dood ... Dag, dag, dag, dag ... 'Ik
ben Druss en ik tart je!'
Er viel een schaduw over Druss' ogen, de zon stierf weg aan de
hemel en de bergen weken terug in de mist. Een pijnscheut vlijmde
door Druss' machtige borst, tot in het diepst van zijn ziel, en hij
viel bijna.
'Trotse sterveling!' siste een slissende stem door de sluiers
van de pijn heen. 'Ik heb je nooit gezocht. Jij hebt mij al deze
lange, eenzame jaren nagejaagd. Blijf op deze bergtop en ik
garandeer je nog veertig jaren. Je spieren zullen verslappen, je
hersenen wegzinken in kindsheid. Je zult steeds dikker worden, oude
man, en ik zal pas komen wanneer je me daarom smeekt.
Of zal de jager er nog een keer op uittrekken? Zoek me, als je
dat wilt, oude krijger. Ik sta op de muren van Dros
Delnoch.'
De pijn verdween uit het hart van de oude man. Hij wankelde
een ogenblik, zoog de weldadige berglucht in zijn brandende longen
en keek om zich heen. In de pijnbomen kwinkeleerden nog steeds de
vogels, geen wolk verduisterde de zon en de bergen stonden hoog en
trots als altijd.
Druss ging zijn blokhut weer binnen en liep naar een eiken
kist die hij aan het begin van de winter met een hangslot had
afgesloten. De sleutel lag ver weg beneden in de vallei. Hij
omvatte het slot met zijn enorme handen en begon druk uit te
oefenen. Spieren kronkelden op zijn armen; aderen zwollen op in
zijn nek en op zijn schouders; en het metaal kreunde, veranderde
van vorm en ... brak! Druss gooide het hangslot weg en opende de
kist. Binnenin lag een wambuis van zwart leer, de schouders bedekt
met een dunne laag glinsterend staal, een zwartleren helmmuts,
waarop een zilveren bijl met aan weerskanten een zilveren schedel
was aangebracht. Daaronder werden zwarte leren kaphandschoenen
zichtbaar, waarvan de vingers bij de knokkels met zilver waren
bedekt. Hij kleedde zich snel aan en trok als laatste de lange
leren laarzen aan - een geschenk van Abalayn zelf, nu alweer zoveel
jaren geleden. Tenslotte reikte hij naar Snaga, die van de muur in
zijn wachhtende hand leek te springen.
'Een laatste maal nog, Zielsbroeder,' zei hij tegen de bijl.
'Voor de zon ondergaat.'