16


Gezegend met een gunstige wind vloog de Wastrel naar het noorden tot de zilvergrijze torens van Dros Purdol eindelijk de lijn van de horizon doorbraken. Even voor het middaguur voer het schip de haven binnen en manoeuvreerde langs de koopvaardijschepen en de oorlogsgaleien van de Drenai die in de baai voor anker lagen. 
In de drukke straten naar de haven verkochten allerlei handelaars amuletten, sieraden, wapen en dekens aan zeelieden, terwijl potige dokwerkers voorraden over wiebelende loopplanken droegen, lading verstouwden en deklasten controleerden. Er heerste een en al rumoer en verwarring. 
De havenwijk was rijk aan kleur en toonde het hectische tempo van het stadsleven, zodat Roek een beetje spijt voelde dat hij het schip verliet. Terwijl Serbitar de Dertig aan land leidde, namen Roek en Virae afscheid van de kapitein. 
'Op één incident na is het een heerlijke reis geweest,' zei Virae tegen hem. 'Ik dank u voor uw hoffelijkheid.' 
'Ik ben blij dat ik u van dienst heb kunnen zijn, vrouwe. Ik zal de trouwakte tijdens mijn terugreis naar Drenan doorsturen. Het was voor mij de eerste keer. Ik heb nog nooit een rol gespeeld bij het huwelijk van de dochter van een graaf -laat staan dat het ten overstaan van mij is gesloten. Ik wens u alle goeds.' Hij boog zich voorover en kuste haar hand. 'Een lang leven en veel geluk,' had hij er nog aan toe willen voegen, maar hij wist waar ze heen gingen. 
Virae liep de loopplank af terwijl Roek de kapitein een hand gaf. Tot zijn verrassing omhelsde de man hem. 
'Moge je zwaard trefzeker zijn en moge je geest geluk hebben,' zei de man. 'En moge je paard snel zijn wanneer het moment daar is.' 
Roek grinnikte. 'Die eerste twee dingen zal ik wel nodig hebben. Maar wat dat paard betreft, denk je dat dié vrouw er ook maar een seconde aan zal denken om te vluchten?' 
'Nee, ze is een fantastische meid. Veel geluk.' 
'Ik zal er mijn best voor doen,' zei Roek. 

Op de kade baande een jonge officier met een rode mantel zich een weg door de menigte naar Serbitar toe. 'Hebt u zaken in Dros Purdol?' vroeg hij. 
'We reizen door naar Dros Delnoch zodra we paarden hebben kunnen kopen,' zei de albino. 
'De vesting zal weldra belegerd worden, heer. Bent u op de hoogte van de dreigende oorlog?' 
'Dat zijn we. Wij reizen samen met vrouwe Virae, dochter van graaf Delnar, en haar echtgenoot Roegnak.' 
Toen hij Virae zag, maakte de officier een buiging. 'Het doet me genoegen u weer te zien, vrouwe. We hebben elkaar op het feest van uw achttiende verjaardag ontmoet. U weet waarschijnlijk niet meer wie ik ben.' 
'Integendeel, dun Degas! We hebben gedanst en ik heb daarbij op je voet gestaan. Jij was zo vriendelijk om te zeggen dat het jouw schuld was.' 
Degas glimlachte en boog nogmaals. Wat was ze veranderd! Waar was het onhandige meisje gebleven dat erin geslaagd was om over de zoom van haar rok te struikelen? Die een kop als vuur had gekregen toen ze tijdens een heftige discussie een kristallen glas had gebroken, waardoor de vrouw rechts van haar onder de wijn had gezeten? Waardoor was ze veranderd? Ze was nog steeds hetzelfde kind-vrouwtje dat hij zich herinnerde - met haar grijsblonde haar, haar te brede mond en haar donkere wenkbrauwen boven de diepliggende ogen. Hij zag haar glimlachen toen Roek naar voren stapte en hij had meteen antwoord op zijn vraag. Ze was begeerlijk geworden. 
'Waar sta je aan te denken, Degas?' vroeg ze. Je lijkt zo ver weg.' 
'Mijn verontschuldigingen, vrouwe. Ik stond te denken hoe opgetogen graaf Pindak zal zijn om u te kunnen ontvangen.' 
'Je zult mij bij hem moeten excuseren,' zei Virae, 'want we vertrekken zo snel mogelijk. Waar kunnen we paarden kopen?' 
'Ik weet zeker dat we goede paarden voor u zullen kunnen vinden,' zei Degas. 'Het is jammer dat u niet eerder bent gekomen, want vier dagen geleden hebben we driehonderd man naar Delnoch gestuurd om te helpen bij de verdediging. U zou samen met hen hebben kunnen reizen - dat zou veiliger zijn geweest. De Sathuli zijn brutaal geworden sinds de oorlog met de Nadir dreigt.' 
We zullen er wel komen,' zei de lange man naast Vitae. Degas nam hem schattend op - een soldaat, dacht hij, of hij is het vroeger een tijd geweest. Hij heeft een goede houding. Degas wees de groep de weg naar een grote herberg en beloofde dat hij binnen twee uur voor paarden zou zorgen. 
Als een man van zijn woord kwam hij terug met een eenheid Drenaicavalerie die tweeëndertig paarden bereed. Ze waren niet van dezelfde kwaliteit als de rijdieren die ze in Lentria hadden achtergelaten - dat waren mustangs die speciaal gefokt waren voor de bergen - maar het waren krachtige dieren. Toen ieder een paard had en de voorraden waren ingepakt, liep Degas naar Roek. 
'Deze paarden zijn gratis, maar ik zou het zeer op prijs stellen als u deze depêches voor de graaf zou willen meenemen. Ze kwamen gisteren over zee aan uit Drenan, net te laat om aan onze groep soldaten mee te geven. Het stuk met het rode zegel is van Abalayn.' 
'Ik zal zorgen dat de graaf ze krijgt,' zei Roek. 'Bedankt voor je hulp.' 'Het heeft niets te betekenen. Veel geluk!' De officier liep door om afscheid te nemen van Virae. 
Nadat hij de brieven in zijn zadeltas had gestopt, besteeg Roek zijn vos en leidde de groep vanuit Purdol in westelijke richting langs de keten van de Delnochbergen. Serbitar galoppeerde naast hem toen ze de eerste van de dichte wouden buiten de stad binnenreden. 
'Je kijkt bezorgd,' zei Roek. 
'Ja. Onze weg voert ons straks misschien langs struikrovers, vogelvrijen en deserteurs en beslist langs leden van de Sathulistam.' 
'Maar dat is niet wat je het meeste zorgen baart.' 
'Dat heb je goed in de gaten,' zei Serbitar. 
'Inderdaad. Maar tenslotte heb ik het lijk ook zien lopen.' 
'Zeg dat wel,' zei Serbitar. 
'Je hebt nu wel lang genoeg over die nacht gezwegen,' zei Roek. 'Nu wil ik de waarheid weten. Weet jij wat het was?' 
'Vintar denkt dat het een demon was die was opgeroepen door Nosta Khan. Hij is de hoofdsjamaan van Ulrics Wolfskopstam - en daarom heer van alle sjamanen van de Nadir. Hij is oeroud en er wordt verteld dat hij Ulrics overgrootvader al diende. Hij is een door en door slecht mens.' 
'En zijn krachten zijn groter dan die van jullie? 
'Individueel, ja. Gezamenlijk niet, denk ik. We verhinderen momenteel dat hij Delnoch binnendringt, maar hij heeft op zijn beurt een sluier over de vesting geworpen, zodat wij er ook niet binnen kunnen.' 
'Zal hij ons opnieuw aanvallen?' vroeg Roek. 
'Vast en zeker. De vraag is alleen welke methode hij zal gebruiken.' 
'Ik denk dat ik dat verder jouw zorg maar laat zijn,' zei Roek. 'Er zijn grenzen aan de hoeveelheid slecht niéuws die ik per dag kan verwerken.' Serbitar gaf geen antwoord. Roek hield zijn paard in en wachtte op Virae. Die avond sloegen ze hun kamp op bij een bergbeek, maar ze staken geen vuur aan. In het begin van de avond droeg Vintar met een zachte en melodieuze stem gedichten voor, die allerlei gevoelens opriepen. 
'Die zijn allemaal van hemzelf,' fluisterde Serbitar tegen Virae, 'hoewel hij dat niet wil toegeven. Ik weet niet waarom. Hij is een voortreffelijk dichter.' 'Maar ze zijn zo triest,' zei ze. 
'Alle schoonheid is triest,' antwoordde de albino, 'want zij verwelkt.' Hij liep van haar weg naar een wilg vlak bij hen, waar hij met zijn rug tegen de stam ging zitten, een zilveren geest in het maanlicht. 
Arbedark ging naar Roek en Virae toe en gaf hun enkele honingkoeken die ze in de haven hadden gekocht. Roek keek naar de eenzame gestalte van de albino. 
'Hij reist,' zei Arbedark. 'Alleen.' 

Toen de vogels bij het ochtendkrieken begonnen te zingen, kreunde Roek en hij rolde zijn pijnlijke lichaam van de harde boomwortels die in zijn zij hadden gedrukt. Zijn ogen gingen open. De Dertig sliepen voor het merendeel nog, maar de lange Antaheim stond op wacht bij de beek. Serbitar zat nog steeds bij de wilg, waar hij tijdens het voordragen van de gedichten heen was gegaan. 
Roek ging recht zitten en rekte zich uit. Hij had een droge keel. Nadat hij zijn deken had teruggeslagen, liep hij naar de paarden, rommelde in zijn bagage, spoelde zijn mond met water uit zijn veldfles en liep naar de beek. Hij haalde een stuk zeep te voorschijn, trok zijn hemd uit en knielde naast het snelstromende water. 
'Zou je dat misschien niet willen doen?' zei Antaheim. 
'Wat?' 
De lange krijger liep naar hem toe en hurkte naast hem. 'Het zeepschuim wordt door de beek stroomafwaarts gevoerd. Het is niet verstandig om onze bewegingen zo te verraden.' 
Roek vervloekte zichzelf voor zijn onnadenkendheid en verontschuldigde zich snel. 
'Dat is nergens voor nodig. Het spijt me dat ik je lastig viel. Zie je die plant daar, naast die bemoste steen?' Roek draaide zijn hoofd en knikte. 'Het is citroenmunt. Was je met water, wrijf dan een paar van die bladeren stuk en reinig je lichaam ermee. Het zal je verfrissen en een ... aangenamere geur veroorzaken.' 
'Dank je. Is Serbitar nog steeds aan het reizen?' 
'Hij zou al terug moeten zijn. Ik zal hem gaan zoeken.' Antaheim sloot enkele ogenblikken lang zijn ogen. Toen hij ze weer opendeed, zag Roek de paniek erin en de krijger rende weg van de beek. Tegelijkertijd schoten alle leden van de Dertig uit hun dekens omhoog en renden naar Serbitar bij de wilg. 
Roek liet zijn hemd en zeep op de oever vallen en haastte zich er ook heen. Vintar boog zich over de onbeweeglijke gestalte van de albino; hij sloot zijn ogen en legde zijn handen aan weerskanten van het slanke gezicht van de jonge leider. Lange tijd bleef hij zo zitten. Het zweet brak uit op zijn voorhoofd en hij begon heen en weer te zwaaien. Toen hij een hand ophief, stond Menahem meteen naast hem en hief Serbitars hoofd op. De donkere krijger duwde het rechter ooglid van de albino omhoog: de iris was bloedrood. 
Virae liet zich naast Roek op haar knieën vallen. 'Normaal zijn zijn ogen groen,' zei ze. 'Wat gebeurt er?' 
'Ik weet het niet,' zei Roek. 
Antaheim stond op uit de groep en rende naar het struikgewas, waaruit hij korte tijd later terugkwam met een arm vol wingerdbladeren, die hij op de grond gooide. Hij verzamelde droge twijgjes en maakte een klein vuur; toen maakte hij een driepoot van takken, hing een pot boven de vlammen, goot die vol water en begon de bladeren tussen zijn handpalmen klein te wrijven, waarna hij ze in de pot liet vallen. Al gauw begon het water te borrelen en een zoete geur verspreidde zich. Antaheim nam de pot van het vuur, goot er koud water uit zijn veldfles bij en schonk het groene vocht toen in een met leer beklede aardewerk beker, die hij aan Menahem gaf. Langzaam openden ze Serbitars mond en terwijl Vintar de neusgaten van de albino dichtkneep, goten ze het vocht naar binnen. Serbitar kokhalsde en slikte, en Vintar liet zijn neus los. Menahem liet zijn hoofd weer op het gras zakken en Antaheim doofde snel het vuur. Er was geen rook te zien geweest. 
'Wat is er aan de hand?' vroeg Roek toen Vintar naar hem toekwam. 
'We zullen het er later over hebben,' zei Vintar. 'Nu moet ik rusten.' Hij strompelde naar zijn dekens en ging liggen, waarna hij onmiddellijk in een diepe, droomloze slaap wegzakte. 
'Ik voel me als een man met één been die aan een hardloopwedstrijd meedoet,' zei Roek. 
Menahem voegde zich bij hem, zijn donkere gezicht grauw van uitputting, terwijl hij met kleine slokjes water uit een leren veldfles dronk. Hij strekte zijn lange benen uit in het gras en ging op zijn zij liggen terwijl hij op zijn elleboog steunde. Hij keek naar Roek. 'Het was niet mijn bedoeling,' zei hij, 'maar ik hoorde per ongeluk waar jullie het over hadden. Je moet het Vintar niet kwalijk nemen. Hij is ouder dan de rest van ons en de inspanning van de jacht is te veel voor hem gebleken.' 
'De jacht? Welke jacht?' vroeg Virae. 
'We waren op zoek naar Serbitar. Hij was heel ver weg gereisd en het pad was verdwenen. Hij kon niet terugkomen en we moesten hem zoeken. Vintar vermoedde terecht dat hij het gewaagd had zich in de mist terug te trekken. Hij moest hem gaan zoeken.' 
'Het spijt me, Menahem, je ziet er afgetobd uit,' zei Roek, 'maar wil je niet vergeten dat wij niet weten waar je het over hebt? In de mist? Wat bedoel je daar voor de duivel mee?' 
Menahem zuchtte. 'Hoe moet je aan een blinde uitleggen wat kleuren zijn?' 
'Dan zeg je,' zei Roek kortaf, 'dat rood is als zijde, blauw als koel water en geel als de zonneschijn op je gezicht.' 
'Neem me niet kwalijk, Roek. Ik ben erg moe, ik wilde niet onbeschoft zijn,' zei Menahem. 'Ik kan je de mist niet uitleggen zoals ik die ervaar. Maar ik zal proberen om je er enig idee van te geven. 
Er zijn vele toekomsten, maar slechts één verleden. Wanneer we buiten onszelf reizen, volgen we een recht pad, min of meer zoals we nu ook reizen. We sturen onszelf over grote afstanden. Maar het pad terug blijft vast, want het ligt vast in ons geheugen. Begrijp je?' 
'Tot dusver wel,' zei Roek. 'Jij ook, Virae?' 
'Ik ben niet achterlijk, Roek.' 
'Neem me niet kwalijk. Ga door, Menahem.' 
'Goed, probeer je nu eens voor te stellen dat er andere paden zijn. Niet van Drenan naar Delnoch, maar van vandaag naar morgen. Morgen is er nog niet en de mogelijkheden ervoor zijn eindeloos. Ieder van ons neemt beslissingen die op morgen van invloed zijn. Maar laten we zeggen dat we naar morgen reizen. Dan worden we ineens geconfronteerd met een veelheid van paden, zo dun als spinrag, die voortdurend veranderen. In een morgen is Dros Delnoch al gevallen, in een andere is het gered, of de stad staat op het punt om te vallen of zal zo dadelijk ontzet worden. Dan hebben we al vier paden. Welk van de vier is het juiste? En wanneer we dat pad betreden, hoe kunnen we dan terugkeren naar vandaag dat vanaf het punt waar wij staan een veelheid van gisterens is? Naar welk gisteren gaan we terug? Serbitar is veel verder gereisd dan morgen. En Vintar vond hem terwijl wij het pad in de gaten hielden.' 
'je gebruikte een verkeerde vergelijking,' zei Roek. 'Dit lijkt in de verste verte niet op het uitleggen van kleuren aan een blinde. Het is eerder als een stuk rots steen leren boogschieten. Ik heb niet het flauwste idee waar je het over hebt. Zal alles goed komen met Serbitar?' 
'Dat weten we nog niet. Maar als hij blijft leven, heeft hij waardevolle informatie voor ons.' 
'Wat is er met zijn ogen gebeurd? Hoe komt het dat die van kleur veranderd zijn?' vroeg Virae. 
'Serbitar is een albino - een echte albino. Hij moet bepaalde kruiden gebruiken om zijn krachten in stand te houden. Afgelopen nacht is hij te ver gereisd en verdwaald. Het was dwaasheid. Maar zijn hartslag is sterk en hij rust nu.' 
'Hij gaat dus niet dood?' vroeg Roek. 
'Dat kunnen we nu nog niet zeggen. Hij is langs een pad getrokken dat een enorme tol van zijn geest heeft geëist. Het kan zijn dat hij onder de Trek zal lijden. Dat overkomt Reizigers soms. Ze trekken zo ver van zichzelf weg dat ze alleen maar ronddrijven, als rook. Als zijn geest gebroken is, zal die hem verlaten en naar de mist terugkeren.' 
'Kunnen jullie niet iets doen?' 
'We hebben reeds al het mogelijke gedaan. We kunnen hem niet eeuwig vasthouden.' 
'Wanneer zullen we zekerheid hebben?' vroeg Roek. 'Wanneer hij ontwaakt. Als hij ontwaakt.' 

De lange ochtend verstreek traag en Serbitar lag nog steeds onbeweeglijk. De hoofden van de Dertig stonden niet naar een praatje en Virae was stroomopwaarts gelopen om een bad te nemen. Verveeld en moe haalde Roek de depêches uit zijn tas. De dikke rol perkament die was verzegeld met rode was, was geadresseerd aan graaf Delnar. Roek verbrak het zegel en rolde de brief uit. De boodschap was geschreven in lopend schrift. 

Mijn beste vriend, 
volgens onze inlichtingen zullen de Nadir al voor de poorten staan als je dit leest. We hebben herhaaldelijk geprobeerd de vrede te bewaren, waarbij we alles hebben aangeboden wat we hadden, behalve het recht om onszelf te regeren als een vrij volk. Ulric wil hier niet van weten - hij wenst voor zichzelf een koninkrijk te veroveren dat Zich van de noordelijke tot aan de zuidelijke oceanen uitstrekt. 
Ik weet dat de Dros niet kan standhouden en daarom herroep ik mijn bevel om tot de laatste man stand te houden. Het zal een gevecht zonder hoop worden waarin geen enkel voordeel te behalen is. 
Onnodig te zeggen dat Wondwever hier tegen is en hij heeft me duidelijk gemaakt dat hij met zijn leger de heuvels zal intrekken om een guerrillaoorlog te voeren wanneer de Nadir door de pas naar de Sentranvlakte zouden mogen trekken. 
Jij bent een ervaren soldaat en ik laat de beslissing in deze helemaal aan jou over. Geef mij de schuld van de overgave maar. Dat is ook terecht, aangezieen ik het volk van de Drenai in deze hachelijke situatie heb gebracht. Oordeel niet al te hard over me. Ik heb altijd geprobeerd om datgene te doen wat het beste was voor mijn volk. Maar misschien drukken de jaren intussen zwaarder op me dan ik in de gaten had, want in mijn onderhandelingen met Ulric ben ik nogal eens in wijsheid tekortgeschoten. 

De brief was enkel ondertekend met 'Abalayn' en onder de handtekening stond het rode zegel van de draak van de Drenai. Roek rolde het perkament weer op en stopte het terug in zijn zadeltas. 
Overgave ... Een helpende hand aan de rand van de afgrond. 
Met druipende haren en een rood gezicht kwam Virae terug van haar bad. 'Bij alle goden, dat was heerlijk!' zei ze terwijl ze naast hem ging zitten. 'Waarom trek je zo'n lang gezicht? Is Serbitar nog steeds niet wakker?' 
'Nee. Vertel me eens, wat zou je vader hebben gedaan als Abalayn hem gezegd had dat hij de Dros kon overgeven?' 
'Zo'n bevel zou hij mijn vader nooit gegeven hebben.' 
'Maar als dat nou eens wel zo was geweest?' drong Roek aan. 
'De kwestie doet gewoon niet ter zake. Waarom kom jij toch altijd met vragen die nergens op slaan?' 
Hij legde een hand op haar schouder. 'Luister, wat zou hij gedaan hebben?' 
'Hij zou hebben geweigerd. Abalayn weet dat mijn vader de heer van Dros Delnoch is, de Burggraaf van het Noorden. Hij kan van zijn commando ontheven worden - maar men kan hem niet het bevel geven de vesting over te geven.' 
'Stel nou eens dat Abalayn de keus aan Delnar had gelaten. Wat dan?' 
'Hij zou tot het laatste toe gevochten hebben; zo was hij. En wil je me nu eens vertellen wat dit alles te betekenen heeft?' 
'De depêche die Degas me voor je vader meegaf is een brief van Abalayn, waarin hij zijn bevel om tot de laatste man stand te houden intrekt.' 
'Waar haalde je het lef vandaan om die te openen?' viel Virae uit. 'Hij was aan mijn vader geadresseerd, dus had je hem aan mij moeten geven. Hoe durf je!' Rood van woede haalde ze plotseling naar hem uit. Toen hij de slag opving, sloeg ze hem nog een keer en zonder erbij na te denken gaf hij haar een mep met zijn vlakke hand, zodat ze languit in het gras viel. Ze lag daar met ogen die fonkelden van woede. 
'Ik zal je zeggen waar ik het lef vandaan haalde,' zei hij terwijl hij zijn best deed om zijn woede te bedwingen. 'Omdat ik de graaf ben. En als Delnar dood is, dan was hij aan mij geadresseerd. Wat betekent dat de beslissing om wel of niet door te vechten bij mij ligt. Net als de beslissing om de poorten voor de Nadir open te zetten.' 
'En dat wil je, nietwaar? Een uitweg?' Ze kwam overeind en greep haar leren wambuis. 
'Je denkt er maar van wat je wilt,' zei hij. 'Het kan me niet schelen. Trouwens, ik had gewoon beter moeten weten dan met jou over die brief te praten. Ik was vergeten hoeveel deze oorlog voor je betekent. Je kunt gewoon niet wachten tot de kraaien in de lijken gaan pikken, niet? Tot de lichamen beginnen op te zwellen en te rotten! Hoor je me?' schreeuwde hij haar achterna toen ze wegliep. 
'Problemen, vriend?' vroeg Vintar terwijl hij tegenover de woedende Roek ging zitten. 
'Niets waar u iets mee te maken hebt,' snauwde de nieuwbakken graaf. 
'Daar twijfel ik niet aan,' zei Vintar kalm. 'Maar misschien kan ik helpen. Tenslotte ken ik Virae al zoveel jaar.' 
'Het spijt me, vader abt. Het was onvergeeflijk van me.' 
'In de loop der jaren heb ik gemerkt, Roek, dat er maar weinig daden onvergeeflijk zijn. En voor woorden geldt zoiets al helemaal niet. Ik vrees dat het in het karakter van de mens zit om uit te halen wanneer hij gekwetst is. Goed, kan ik misschien helpen?' 
Roek vertelde hem over de depêche en Viraes reactie. 
'Een netelig probleem, jongen. Wat denk je te gaan doen?' 
'Daar heb ik nog niet over nagedacht.' 
'Des te beter. In zo'n gewichtige kwestie moet je geen overhaaste besluiten nemen. Je moet Virae niet te hard vallen, ze zit nu bij de beek en voelt zich ellendig. Ze heeft ontzettend veel spijt over wat ze heeft gezegd en ze wacht gewoon tot jij je komt verontschuldigen zodat zij je kan vertellen dat het allemaal háár schuld was.' 
'Ik mag vervloekt zijn als ik me ga verontschuldigen,' zei Roek. 
'Het zal verder een hele kille tocht worden als je dat niet doet,' zei de abt. De slapende Serbitar liet een zacht gekreun horen. Onmiddellijk liepen Vintar, Menahem, Arbedark en Roek naar hem toe. De albino opende knipperend zijn ogen ... Ze waren opnieuw zo groen als rozenbladeren. Hij glimlachte tegen Vintar. 'Dank je, vader abt,' fluisterde hij. Vintar klopte hem liefkozend op zijn wang. 
'Ben je weer helemaal de oude?' vroeg Roek. 
Serbitar glimlachte. 'Ik voel me goed. Zwak, maar goed.' 
'Wat is er gebeurd?' vroeg Roek. 
'Het was Nosta Khan. Ik probeerde de vesting binnen te dringen en werd in de buitenste mistbanken geslingerd. Ik was verdwaald ... gebroken. Ik zag een onvoorstelbare chaos en toekomsten die verschrikkelijk waren. Ik vluchtte.' Hij sloeg zijn ogen neer. 'Ik vluchtte in paniek. Ik weet niet waarheen of naar wanneer.' 
'Stil nu maar, Serbitar,' zei Vintar. Je moet nu rusten.' 
'Ik kan niet rusten,' zei de albino, die moeizaam overeind probeerde te komen. 'Help me, Roek.' 
'Misschien zou je moeten rusten, zoals Vintar zegt,' zei Roek tegen hem. 
'Nee. Luister. Ik wist Delnoch binnen te dringen en zag overal dood en verderf. Verschrikkelijk!' 
'Zijn de Nadir er dan al?' vroeg Roek. 
'Nee. Stil even. Ik kon de man niet duidelijk zien, maar ik zag hoe de Musifput achter muur twee werd vergiftigd. Iedereen die uit die put drinkt, zal sterven.' 
'Maar we zouden vóór de val van muur een aan moeten komen,' zei Roek. 'En voor die tijd zullen ze de Musifput toch niet nodig hebben?' 
'Daar gaat het niet om. Eldibar, of muur een zoals jij die noemt, is onverdedigbaar. Hij is te breed; elke kundige commandant zal hem meteen ontruimen. Begrijp je dat dan niet? Daarom heeft de verrader die andere put vergiftigd. Druss zal zijn eerste gevecht ongetwijfeld daar leveren, en de mannen zullen die dag bij het ochtendgloren eten krijgen. Tegen de middag sterven de eersten en bij het vallen van de avond is er alleen nog een spookleger.' 
'We moeten op weg!' zei Roek. 'Nu meteen! Zet hem op een paard.' Roek rende weg om Virae te zoeken, terwijl de Dertig hun rijdieren zadelden. 
Vintar en Arbedark hielpen Serbitar overeind. 'Er was nog meer, nietwaar?' zei Vintar. 
'Ja, maar sommige rampen blijven het best onuitgesproken.' 

Drie dagen lang reden ze in de schaduw van het Delnochgebergte door diepe dalen en over beboste heuvels. Ze reden snel, maar voorzichtig, waarbij Menahem de weg verkende en boodschappen naar Serbitar seinde. Virae had na de ruzie nauwelijks een woord gezegd en deed haar best Roek te ontlopen. Hij gaf op zijn beurt ook geen krimp en deed geen enkele moeite om het stilzwijgen tussen hen te doorbreken, hoewel hij zich tot in het diepst van zijn ziel gekwetst voelde. 
Op de ochtend van de vierde dag, toen ze boven op een kleine heuvel stonden en een dicht woud wilden binnenrijden, stak Serbitar een hand op en de colonne bleef staan. 
'Wat is er aan de hand?' vroeg Roek, die zijn paard naast hem inhield. 
'Ik heb het contact met Menahem verloren.' 
'Moeilijkheden?' 
'Ik weet het niet. Misschien is hij van zijn paard geworpen.' 
'Laten we dat dan gaan uitzoeken,' zei Roek terwijl hij zijn merrie de sporen gaf. 
'Nee!' riep Serbitar, maar het paard reed de heuvel al af en kreeg steeds meer vaart. Roek trok aan de teugels om het hoofd van het dier omhoog te brengen en boog zich achterover in het zadel terwijl het paard naar de voet van de heuvel gleed. Eenmaal weer op vaste grond keek Roek om zich heen. Hij kon Menahems grijze paard met gebogen hoofd tussen de bomen zien staan, en daarachter lag de krijger zelf met zijn gezicht voorover in het gras. Roek galoppeerde naar hem toe, maar toen hij onder de eerste boom door reed, werd hij gewaarschuwd door het geruis van een beweging en hij liet zich uit het zadel vallen toen een man van tussen de takken naar beneden sprong. Roek kwam op zijn zij terecht, rolde om en stond snel weer overeind terwijl hij zijn zwaard uit de schede trok. Zijn aanvaller kreeg hulp van twee anderen, allen gekleed in de wijde witte mantels van de Sathuli. 
Roek liep achteruit naar de gevallen Menahem en keek omlaag. De krijger had een bloedende wond aan zijn slaap. Katapult, besefte Roek, maar hij kreeg geen kans om te kijken of de priester nog leefde. Andere Sathuli kropen nu tussen de struiken vandaan met kromzwaarden en lange messen in hun handen. Langzaam drongen ze naar voren, met een brede grijns op hun donkere baardige gezichten. Roek beantwoordde de grijns. 
'Een mooie dag om te sterven,' zei hij. 'Mag ik jullie uitnodigen?' 
Hij schoof zijn rechterhand omhoog langs het gevest van zijn zwaard, zodat hij het ook met zijn linker kon omklemmen. Dit was geen moment om fraai schermwerk te laten zien; het zou gewoon een kwestie worden van standhouden en hakken, met beide handen. Opnieuw had hij dat merkwaardige gevoel alsof hij buiten zijn lichaam trad, een voorbode van de berserkerwoede. Ditmaal verwelkomde hij die. 
Met een oorverdovend geschreeuw viel hij aan, waarbij hij de keel van de eerste man doorsneed toen die zijn mond van verbazing liet openvallen. Toen bevond hij zich tussen hen in, zijn zwaard een fluitende boog van helder licht en bloedrode dood. Een ogenblik verbijsterd door zijn aanval weken ze terug, maar toen sprongen de Sathuli onder het schreeuwen van hun eigen oorlogskreten weer naar voren. Nog meer stamleden doken op uit het struikgewas achter hem. Toen werd het geroffel van hoeven hoorbaar. 
Roek was zich niet bewust van de komst van de Dertig. Hij pareerde een slag en hieuw met zijn zwaard dwars over het gezicht van zijn aanvaller, waarna hij over het lijk heenstapte om een volgende Sathuli aan te vallen. 
Serbitar probeerde tevergeefs om een verdedigende ringlinie te vormen, waarin Roek zou zijn opgenomen. Zijn slanke degen schoot uit en doodde met een chirurgische precisie. Zelfs Vintar, de oudste en minst geoefende Zwaardvechter had weinig moeite met het doden van de Sathulikrijgers. Als barbaren waren ze nauwelijks geoefend in schermtechnieken. Ze vertrouwden alleen op hun gewelddadigheid, doodsverachting en hun overmacht om een vijand uit te putten. En deze tactiek zou opnieuw zijn vruchten afwerpen, wist Vintar, want ze stonden tegenover een overmacht van vier tegen een zonder dat ze de mogelijkheid hadden om zich terug te trekken. 
Het gekletter van staal tegen staal en de kreten van de gewonden echoden over de kleine open plek. Virae, met een fikse snee in haar bovenarm, trof een man in zijn buik en dook onder een houwend kromzwaard door toen een nieuwe aanvaller kwam aanstormen. De lange Antaheim stapte naar voren om een tweeslag te pareren. Arbedark bewoog zich als een danser door het strijdgewoel; met een kort zwaard in elke hand creëerde hij een choreografie van dood en vernietiging, als een zilveren geest uit de oude legenden. 
Roeks woede werd steeds groter. Wat had het allemaal voor zin gehad? 
De ontmoeting met Virae, het onder ogen zien van zijn angsten, het aanvaarden van de grafelijke waardigheid? Allemaal opdat hij in een naamloos bos zou sterven door een kromzwaard van een Sathuli? Hij stootte met zijn zwaard door de gebrekkige verdediging van de tegenstander voor hem heen en schopte vervolgens het vallende lijk voor de voeten van een nieuwe aanvaller. 
'Genoeg!' schreeuwde hij plotseling met galmende stem tussen de bomen door. 'Steek jullie zwaarden weg, allemaal!' 
De Dertig gehoorzaamden onmiddellijk, waarna ze een stap achteruit deden en een ring van staal rond de gevallen Menahem vormden, zodat Roek alleen kwam te staan. De Sathuli lieten langzaam hun wapens zakken en keken zenuwachtig van de een naar de ander. Alle gevechten, wisten zij, volgden hetzelfde patroon: vecht en win, vecht en sterf, of vecht en vlucht. Een andere mogelijkheid was er niet. Maar de lange man had met gezag gesproken en zijn stem hield hen een ogenblik in bedwang. 
'Laat jullie leider naar voren treden,' beval Roek terwijl hij zijn zwaard voor zijn voeten in de grond stak en zijn armen over elkaar sloeg, hoewel hij nog steeds door een kring van Sathulizwaarden omringd werd. 

De mannen voor hem stapten opzij toen een lange, breedgeschouderde man in een blauw-met-witte mantel naar voren kwam. Hij was zo lang als Roek, maar had een haviksneus en een donkere huidskleur. Een driehoekige baard gaf hem een boosaardig uiterlijk en een litteken van een sabelwond van het voorhoofd tot zijn kin completeerde die indruk. 
'Ik ben Roegnak, graaf van Dros Delnoch,' zei Roek. 
'Ik ben Sathuli - Joachim Sathuli - en ik ga je doden,' antwoordde de man grimmig. 
'Kwesties als deze horen door mannen zoals jij en ik geregeld te worden,' zei Roek. 'Kijk eens om je heen - overal lijken van Sathuli. En hoeveel van mijn mannen zie je liggen?' 
'Ze zullen er weldra naast liggen,' zei Joachim. 
'Waarom regelen wij dit niet als prinsen?' zei Roek. 'Jij en ik alleen.' 
De man trok de wenkbrauw met het litteken op. 'Maar dan zouden de krachtsverhoudingen voor jou alleen maar gelijk komen te liggen. Wat heb jij van jouw kant te bieden? Waarom zou ik op je voorstel ingaan?' 
'Omdat daardoor veel Sathulilevens gespaard zullen blijven. 0, ik weet dat ze hun leven graag geven, maar waarvoor? We hebben geen voorraden en geen goud bij ons. We hebben alleen paarden en die zijn er op de Delnochvlakte genoeg te vinden. Dit is geen kwestie van vechten voor de eer of voor buit. Dergelijke zaken moeten jij en ik samen beslissen.' 
'Net als alle Drenai probeer je een goed gevecht te ontwijken,' zei de Sathuli terwijl hij zich omkeerde. 
'Heeft de angst je darmen in water veranderd?' vroeg Roek zacht. 
De man draaide zich glimlachend weer terug. 'Aha, nu probeer je me kwaad te maken. Goed! Wij zullen samen vechten. Geven je mannen zich over als jij sterft?' 
'Ja.' 
'En als ik sterf, moeten we jullie ongehinderd verder laten rijden?' 
'Ja.' 
'Zo zij het. Ik zweer dit bij de ziel van Mehmet, Gezegend zij Zijn Naam.' Joachim trok een smal kromzwaard en de Sathuli's rond Roek weken achteruit om een kring rond de twee mannen te vormen. Roek trok zijn zwaard uit de grond en het gevecht begon. 
De Sathuli was een bedreven zwaardvechter en het gevecht was nog niet begonnen of Roek werd al teruggedrongen. Serbitar, Virae en de anderen keken kalm toe terwijl de zwaarden keer op keer tegen elkaar sloegen. Pareren, riposteren, stoten en pareren, houwen en terugtrekken. Roek verdedigde zich in het begin verwoed en begon toen langzaam op te dringen. De strijd bleef voortduren, waarbij beide mannen overvloedig zweetten. Het was voor iedereen duidelijk dat de beide mannen ongeveer even bedreven waren, en ook vrijwel even sterk, terwijl hun bereik bijna gelijk was. Roeks zwaard sneed de huid van Joachims schouder open. Het kromzwaard schampte langs de rug van Roeks hand. Beide mannen cirkelden omzichtig om elkaar heen terwijl ze diep adem haalden. 
Joachim ging tot de aanval over; Roek pareerde en reageerde met een riposte. Joachim sprong achteruit en ze cirkelden opnieuw om elkaar heen. Arbedark, de beste zwaardvechter van de Dertig, verbaasde zich over hun techniek. Niet dat hij daar niet tegen op zou kunnen, integendeel; maar zijn techniek was veeleer geperfectioneerd door mentale krachten van een niveau dat de beide strijders met hun beperkte verstand nooit zouden kunnen begrijpen. Toch gebruikten beiden onbewust dezelfde vaardigheden. Het was evenzeer een strijd tussen twee geesten als een strijd tussen twee zwaarden, maar ook in dit opzicht waren de mannen tegen elkaar opgewassen. 
Serbitar seinde een bericht naar Arbedark. 'Ze zijn allebei zo goed dat ik er niet meer over kan oordelen. Wie gaat het winnen?' 
'Ik weet het niet,' antwoordde Arbedark. 'Het is fascinerend.' 
Beide mannen begonnen nu snel moe te worden. Roek had het gevest van zijn slagzwaard nu met twee handen vastgegrepen omdat zijn rechterarm het volle gewicht van het wapen niet langer kon hanteren. Hij deed een uitval die Joachim wanhopig pareerde; toen raakte zijn zwaard het kromzwaard een duim boven het gevest - en het gebogen lemmet brak. Roek stapte naar voren en zette de punt van zijn zwaard tegen Joachims halsslagader. De donkere Sathuli bewoog zich niet, maar keek Roek alleen tartend met zijn bruine ogen aan. 
'Hoeveel is je leven waard, Joachim Sathuli?' 
'Een gebroken zwaard,' antwoordde Joachim. 
Roek stak zijn hand uit en pakte het nutteloze gevest van de ander. 
'Wat moet dit betekenen?' vroeg de verbaasde leider van de Sathuli. 
'Heel eenvoudig,' antwoordde Roek. 'Wij allen hier zijn zo goed als dood. We rijden naar Dros Delnoch om het hoofd te bieden aan een leger zoals deze wereld nog nooit heeft gezien. Aan het eind van de zomer zullen wij niet meer leven. Jij bent een krijger, Joachim, en een waardige tegenstander. Jouw leven is meer waard dan een gebroken zwaard. Wij hebben door dit gevecht niets anders bewezen dan dat we mannen zijn. Voor mij ligt niets anders in het verschiet dan oorlog en vijanden. Omdat we elkaar in dit leven nooit meer zullen tegenkomen, zou ik graag willen sterven in de overtuiging dat ik tenminste een paar vrienden achterlaat. Hier is mijn hand.' Roek stak zijn zwaard in de schede en stak zijn hand uit. 
De lange Sathuli glimlachte. 'Deze ontmoeting heeft wel iets heel vreemds,' zei hij, 'want op het moment dat mijn zwaard brak, op het moment dat ik oog in oog met de dood stond, vroeg ik me af wat ik gedaan zou hebben als jouw zwaard was gebroken. Vertel me eens, waarom rijd je je dood tegemoet?' 
'Omdat ik niet anders kan,' zei Roek eenvoudig. 
'Het zij zo. Je vraagt mij om mijn vriendschap en ik geef je die, hoewel ik een dure eed heb gezworen dat geen enkele Drenai zich in het gebied van de Sathuli veilig zou kunnen voelen. Ik schenk je mijn vriendschap, omdat je een krijger bent en omdat je gaat sterven.' 
'Zeg me eens,Joachim, als de ene vriend tegenover de andere, wat zou je hebben gedaan als mijn zwaard gebroken was?' 
'Ik zou je gedood hebben,' zei de Sathuli.