23


De ene bloedige dag volgde op de andere, een eindeloze reeks van houwen, doden en sterven; er waren schermutselingen met groepjes Nadirkrijgers op 
het terrein voor Musif en er werden herhaaldelijk aanvallen op de Drenai op de muren ondernomen. Maar de vijand werd altijd teruggeslagen en de muur hield stand. Zoals Serbitar had voorspeld, werden de zwakken langzaam van de sterken gescheiden. Het verschil was gemakkelijk te zien. In de zesde week hadden alleen de sterken het overleefd. Drieduizend Drenaikrijgers waren dood of konden door hun afschuwelijke verwondingen niet meer aan de strijd deelnemen. 
Druss liep elke dag als een reus over de vestingmuur, sloeg alle raad om rust te nemen in de wind. Hij vergde het uiterste van zijn vermoeide lichaam en putte krachts-reserves uit zijn krijgersziel. Roek begon langzamerhand ook een beroemde naam te krijgen, hoewel hij daar zelf niets om gaf. Tot twee keer toe hadden zijn berserker aanvallen de Nadir alle moed ontnomen en was hun linie doorbroken. Orrin vocht nog altijd met de laatste mannen van de Groep Karnak, die nu nog maar achttien man sterk was. Gilad vocht rechts van hem en Bregan links. De laatste gebruikte nog steeds de buitgemaakte bijl. Hogun had vijftig Legioensoldaten om zich heen verzameld en stond een eind achter de linie achter de borstwering, klaar om in elke bres te springen die geslagen werd. 
De dagen waren vol pijn en het gekerm van de stervenden. En de lijst in de Zaal van de Dood werd met elke zonsopgang langer. Dun Pinar sneuvelde, zijn keel opengereten door een gekartelde dolk. Bar Britan werd onder een stapel lijken van de Nadir gevonden; uit zijn borst stak een gebroken lans. De lange Antaheim van de Dertig werd door een werpspies in zijn rug geraakt. Elicas van het Legioen werd in het nauw gedrongen bij een van de torens van de vestingmuur. Hij stortte zich met een uitdagend geschreeuw op de Nadir en viel onder tientallen zwaardslagen. Jorak, de reusachtige bebaarde vogelvrije, werd met een knots het hoofd ingeslagen en stervend greep hij twee krijgers van de Nadir, met wie hij zich van de vestingmuur wierp, zodat ze krijsend op de rotsen daaronder te pletter vielen. 
Te midden van de chaos van rondhouwende zwaarden werden vele heldendaden verricht die niemand zag. Een jonge soldaat die rug aan rug met Druss streep, zag een vijandelijke lansier die zich op de oude man wilde storten. Zonder er verder bij na te denken, gooide hij zich voor de flitsende stalen punt en stierf krimpend van de pijn tussen de andere lijken op de vestingmuur. Een andere soldaat, een officier die Portitac heette, sprong in de bres vlak bij de poorttoren en stapte op de kantelen, waar hij de bovenkant van een ladder greep en zichzelf naar voren stortte, waarbij hij de ladder van de muur wegtrok. Twintig Nadir vlak bovenaan stierven met hem op de rotsen en vijf anderen braken hun botten. Zo zouden er vele verhalen over individuele dapperheid verteld kunnen worden. 
Vanuit de hoofdstad Drenan kwam een eindeloze stroom depêches: 

Houd vol. 
Win tijd voor Wondwever. 
Nog één maand.
En de verdedigers wisten dat ze zo lang niet meer konden standhouden. Maar ze vochten door. 

Tweemaal waagden de Nadir een nachtelijke aanval. Maar in beide gevallen waarschuwde Serbitar de verdedigers en de aanvallers moesten hun pogingen duur bekopen. 's N achts was houvast moeilijk te vinden en de lange klim naar de bovenkant van de muur was vol gevaar. Honderden barbaren stierven zonder dat er een zwaard of pijl van de Drenai aan te pas hoefde te komen. 
Nu waren de nachten stil en in sommige opzichten even erg als de dagen. 
Want de vrede en de rust van de maanverlichte duisternis diende als een spookachtig tegenwicht voor de bloedige verschrikkingen van overdag. Mannen hadden tijd om na te denken: om te dromen van hun vrouw, hun kinderen, hun boerderij, en nog sterker van een toekomst die ze hadden kunnen hebben. 
Hogun en Boogman hadden de gewoonte gekregen om 's avonds over de vestingmuur te wandelen. De grimmige Legioengeneraal en de slimme, vrolijke vogelvrije. Hogun merkte dat hij het verlies van Elicas in Boogmans gezelschap kon vergeten; hij kon zelfs weer lachen. Van zijn kant voelde Boogman een zekere verwantschap met de gan, want ook hij had een ernstige kant aan zijn karakter, al hield hij die goed verborgen. 
Maar deze nacht was Boogman in een wat melancholieke stemming en zijn ogen staarden in de verte. 
'Zit je iets dwars, kerel?' vroeg Hogun. 
'Herinneringen,' antwoordde de boogschutter terwijl hij over de kantelen leunde en naar de kampvuren van de Nadir beneden keek. 
'Ze moeten of heel triest, of heel fijn zijn, als ze je in zo'n stemming brengen.' 
'Deze zijn heel triest, mijn vriend. Geloof je in de goden?' 
'Soms. Meestal wanneer ik met mijn rug tegen de muur sta en door vijanden ben omsingeld,' zei Hogun. 
'Ik geloof in de Twee Machten van Groei en Boosaardigheid. Ik geloof dat elk van deze machten een heel enkele keer bezit neemt van een mens en op een verschillende manier de oorzaak van zijn ondergang wordt.' 
'En deze machten hebben jou weten te verstrikken, Boogman?' vroeg Hogun zacht. 
'Misschien. Denk maar eens terug aan de afgelopen jaren - dan zullen je wel wat voorbeelden te binnen schieten.' 
'Dat hoef ik niet te doen. Ik weet waar dit verhaal heengaat,' zei Hogun. 
'Wat weet je dan?' vroeg de boogschutter terwijl hij de officier in zijn zwarte mantel aankeek. 
Hogun glimlachte vriendelijk, hoewel hij zag dat Boogmans vingers zich rond het gevest van zijn dolk gesloten hadden. 'Ik weet dat je een man bent wiens leven verstoord is door een tragisch geheim: een vrouw die gestorven, een vader die vermoord is ... iets. Misschien zelfs een misdaad die je gepleegd hebt en die je niet kunt vergeten. Maar zelfs als dat het geval was, het feit alleen al dat je er steeds met zoveel pijn aan terugdenkt, geeft aan dat je gehandeld hebt omdat je niet anders kon. Zet het van je af, kerel! Wie is er onder ons die het verleden kan veranderen?' 
'Ik wou dat ik het je kon vertellen,' zei Boogman. 'Maar ik kan het niet. Het spijt me, ik ben vanavond geen erg plezierig gezelschap. Loop jij maar verder, ik blijf hier nog een tijdje staan.' 
Hogun wilde de ander een klap op zijn schouder geven en iets grappigs zeggen om hem in een betere stemming te brengen, zoals Boogman bij hem zo vaak had gedaan, maar hij kon het niet. Er waren momenten wanneer men behoefte had aan een grimmige krijger, wanneer die zelfs werd verwelkomd, maar dit was niet zo'n keer, en zachtjes in zichzelf vloekend liep hij weg. 
Meer dan een uur lang stond Boogman op de kantelen en staarde uit over de vallei terwijl hij naar de liederen van de Nadirvrouwen luisterde, die zwakjes vanuit het kamp daar ver beneden hem aan kwamen drijven. 
'In een sombere stemming?' vroeg een stem. 
Boogman draaide zich met een ruk om en keek Roek aan. De jonge graaf was gekleed in de kleren waarin hij was gearriveerd - hertenleren laarzen tot op zijn dijen, een tuniek met een hoge boord vol goudborduursel en een wambuis van binnenstebuiten gekeerde schapenvacht. Hij droeg zijn slagzwaard aan zijn zijde. 
'Ik ben alleen maar moe,' zei Boogman. 
'Ik ook. Trekt mijn litteken al weg?' 
Boogman keek aandachtig naar de grillige rode lijn van het voorhoofd naar de kin. 'Je mag van geluk spreken dat je geen oog verloren hebt,' merkte hij op. 
'Dat rotte staal van de Nadir,' zei Roek. 'Ik pareerde keurig, maar dat verdomde zwaard van hem brak en sloeg in mijn gezicht. Grote goden, man, heb je enig idee hoe lang ik mijn gezicht heb beschermd?' 
'Het is te laat om je daar nu druk over te gaan maken,' zei Boogman grinnikend. 
'Sommige mensen worden lelijk geboren. Het is hun schuld niet, en ik persoonlijk heb het een man nooit kwalijk genomen wanneer hij lelijk was. Maar anderen - en daar tel ik mezelf bij - worden met een knap gezicht geboren. Dat is een gave die men zich niet lichtvaardig mag laten afnemen.' 
'Ik neem aan dat je het de snoodaard betaald hebt gezet wat hij je heeft aangedaan?' 
'Natuurlijk! En weet je, ik geloof dat hij zelfs glimlachte toen ik hem doodde. Maar ja, hij was dan ook lelijk. Ik bedoel écht lelijk. Het is niet eerlijk.' 
'Het leven kan zo onrechtvaardig zijn,' stemde Boogman in. 'Maar je moet het van de zonnige kant bekijken, heer graaf. Weet je, je bent nooit zo verbijsterend knap geweest als ik bijvoorbeeld. Je zag er gewoon aardig uit. De wenkbrauwen waren te dik en de mond een beetje te breed. En je wordt ook al wat kaler. Was je gezegend geweest met zo'n wonderbaarlijk knap uiterlijk als ik, dan zou je echt iets gehad hebben om over te treuren.' 
'Er zit wel iets waars in wat je zegt,' zei Roek. Je bent inderdaad een geluksvogel wat je uiterlijk betreft. Op die manier probeerde de natuur kennelijk te compenseren dat je nogal klein bent.' 
'Klein? Ik ben bijna net zo lang als jij.' 
'Tja, maar bijna is zo'n groot woord. Kan een man bijna levend zijn? Bijna gelijk hebben? Waar het lengte betreft, mijn vriend, houden we ons niet bezig met subtiele grijstinten. Ik ben langer, jij bent kleiner. Maar ik zal onmiddellijk toegeven dat er geen knappere kleine man in de vesting te vinden is.' 
'Vrouwen hebben anders altijd gevonden dat ik een volmaakte lengte had,' zei Boogman. 'Wanneer ik met hen dans, kan ik tenminste lieve woordjes in hun oor fluisteren. Met die lange stelten van jou komt hun hoofd ergens in de buurt van je oksel.' 
'Hadden jullie veel gelegenheid om te dansen, daar in het woud?' vroeg Roek fijntjes. 
'Ik heb niet altijd in het woud geleefd. Mijn familie ... ' Boogman zweeg abrupt. 
'Ik ken je familie achtergrond,' zei Roek. 'Maar het wordt tijd dat je er eens over praat - je hebt het te lang opgezouten.' 
'Hoe kun jij dat weten?' 
'Serbitar heeft het me verteld. Zoals je weet is hij binnen in je geest geweest... wanneer je zijn boodschappen naar Druss bracht.' 
'Ik neem aan dat intussen de hele verdomde vesting op de hoogte is?' zei Boogman. 'Ik vertrek bij het krieken van de dag.' 
'Alleen Serbitar en ik kennen je verhaal - en de waarheid. Maar vertrek gerust als je wilt.' 
'De waarheid is dat ik mijn vader en mijn broer heb gedood.' Boogmans gezicht was bleek en gespannen. 
'Twee ongelukken, en dat weet je donders goed!' zei Roek. 'Waarom moet je jezelf zo kwellen?' 
'Waarom? Omdat ik me afvraag hoeveel ongelukken in het dagelijkse leven veroorzaakt worden door onze eigen diepste wensen. Er was ooit een hardloper - de beste die ik ooit heb gezien. Hij bereidde zich voor op de Grote Spelen, om voor de eerste keer van zijn leven tegen de snelste mannen van vele landen te lopen. Op de dag voor de wedstrijd viel hij en verzwikte zijn enkel. Was het werkelijk een ongeluk, of was hij bang voor de grote test?' 
'Dat weet hij alleen,' zei Roek. 'Maar daarin ligt het geheim. Hij weet het en jij zou het ook moeten weten. Serbitar heeft me verteld dat je met je vader en je broer op jacht was. Je vader liep links van je, je broer rechts, toen jij een hert door het struikgewas achtervolgde. Een struik voor je ritselde, je richtte en liet de pijl wegvliegen. Maar het was je vader die daar aankwam zonder je te waarschuwen. Hoe had jij moeten weten dat hij iets dergelijks zou doen?' 
'Het punt is dat hij ons had geleerd dat we nooit moesten schieten voor we het doelwit zagen.' 
'Goed, je hebt een vergissing begaan. In dat opzicht ben je ook niet de eerste in de wereldgeschiedenis.' 
'En mijn broer?' 
'Hij zag wat je gedaan had, begreep het verkeerd en stormde woedend op je af. Jij duwde hem weg en hij viel, waarbij hij met zijn hoofd tegen een rots terechtkwam. Niemand die wenst om zo'n last te dragen. Maar jij hebt hem gekoesterd en het wordt nu tijd dat je hem eens aflegt.' 
'Ik heb nooit van mijn vader of mijn broer gehouden,' zei Boogman. 'Mijn vader heeft mijn moeder gedood. Hij liet haar maanden aan een stuk alleen en had talloze maîtresses. Toen mijn moeder een minnaar nam, heeft hij hem de ogen uit laten steken en haar laten doden. Afschuwelijk.' 
'Ik weet het. Maar blijf daar verder niet meer aan denken.' 
'En mijn broer had een aartje naar zijn vaartje.' 
'Dat weet ik ook.' 
'En weet je wat ik voelde toen ze allebei dood aan mijn voeten lagen?' 
'Ja. Je voelde je opgetogen.' 
'En is dat niet verschrikkelijk?' 
'Ik weet niet of je hier al eens eerder aan gedacht hebt, Boogman, anders moet je het eens doen: je verwijt de goden dat je door hun vloek bent getroffen - maar in werkelijkheid trof die de twee mannen die het verdienden. Ik weet niet of ik helemaal in het noodlot geloof, maar in het leven van een mens gebeuren bepaalde dingen waar hij geen verklaring voor heeft. Het feit dat ik hier ben, bijvoorbeeld. Druss' vaste overtuiging dat hij hier zal sneuvelen, want hij heeft een pact met de dood gesloten. En jij ... ik geloof dat jij alleen maar een werktuig van ... hoe moet ik het zeggen ... de natuurlijke gerechtigdheid bent geweest. Wat je ook van jezelf vindt, denk hier goed aan: Serbitar heeft je hart onderzocht en hij vond daar geen kwaadaardigheid. En hij wéét het.' 
'Misschien,' zei Boogman. Toen moest hij plotseling grinniken. 'Is je dat al opgevallen? Wanneer Serbitar die helm met de paardenharen kam afzet, is hij kleiner dan ik.' 

Het vertrek was Spartaans gemeubileerd: een tapijt, een kussen en een stoel, allemaal samen onder het kleine raam waar de albino stond, naakt en alleen. Het maanlicht bescheen zijn bleke huid en de nachtwind speelde door zijn haren. Hij liet zijn schouders hangen en zijn ogen waren gesloten. Het was een vermoeidheid zoals hij nog nooit in zijn jonge leven had gevoeld. Want zij kwam voort uit de geest en de waarheid. 
De filosofen hadden het vaak over leugens die als gezouten honing onder de tong schuilden. Dit, wist Serbitar, was maar al te waar. Maar vaker was de verborgen waarheid erger. Veel erger. Want die schuilde in de buik en groeide daar tot zij de hele geest verzwolg. 
Beneden waren de kamers waarin Suboden en de driehonderd man uit Dros Segril waren ingekwartierd. Enkele dagen lang had hij zij aan zij met zijn persoonlijke lijfwacht gevochten en opnieuw was hij de prins van Dros Segril, de zoon van graaf Drada. Maar de ervaring was pijnlijk geweest, want zijn eigen mannen hadden het teken van de Beschermende Hoorn gemaakt toen hij naar hen toe ging. Ze zeiden zelden iets tegen hem en wanneer dat het geval was, dan alleen om snel een vraag te beantwoorden. Suboden, die zoals altijd geen blad voor zijn mond nam, had de albino verzocht naar zijn kameraden terug te gaan. 
'Wij zijn hier, prins Serbitar, omdat het onze plicht is. Die zullen wij het beste kunnen vervullen zonder u aan onze zijde.' 
Maar nog pijnlijker was het lange gesprek geweest dat hij met de abt van de Zwaarden had gehad - de man die hij vereerde, van wie hij hield als van een vader, een mentor, een vriend. 
Serbitar sloot zijn ogen en opende zijn geest, schoot uit de gevangenis van zijn lichaam en schoof de gordijnen van de tijd opzij. 
Hij reisde terug, steeds verder terug. Dertien lange, vermoeiende maar ook met vreugde vervulde jaren gleden langs hem heen en opnieuw zag hij de karavaan die hem naar de abt van de Zwaarden had gebracht. Aan het hoofd van een stoet van tien krijgers rijdt Drada met zijn rode baard, de jonge graaf van Segril - gestaald in de strijd, opgewekt, een meedogenloze vijand, maar een ware vriend. Achter hem tien van zijn trouwste krijgers, mannen die zonder ook maar een moment te aarzelen voor hem zouden sterven, want ze hadden hem meer lief dan hun eigen leven. Aan het eind van de stoet een kar waarop de jonge prins ligt, op een strozak bedekt met zijden lakens. Een canvas scherm moet zijn spookachtig witte gelaat tegen de zon beschermen. 
Drada laat zijn zwarte paard om zijn as draaien en galoppeert terug naar de kar. Hij steunt op zijn zadelknop en kijkt neer op de jongen. De jongen kijkt op; hij kan alleen de uitgespreide vleugels van zijn vaders krijgshelm zien, afgetekend tegen de heldere hemel. 
De kar zet zich weer in beweging tot in de schaduw van de rijk versierde zwarte poorten. Ze zwaaien open en er verschijnt een man. 
'Ik heet je welkom, Drada,' zegt hij, zijn stem in strijd met de zilveren wapenrusting die hij draagt, want het is een vriendelijk geluid, de stem van een dichter. 
'Ik breng je mijn zoon,' antwoordt de graaf - met barse stem, zoals bij een soldaat past. 
Vintar loopt naar de kar en kijkt op de jongen neer. Hij legt een hand op het bleke voorhoofd, glimlacht en tikt de jongen op zijn hoofd. 'Kom, loop een eindje met me op, jongen,' zegt hij. 
'Hij kan niet lopen,' zegt Drada. 
'Maar natuurlijk wel,' zegt Vintar. 
De jongen keert zijn rode ogen vragend naar Vintar, en voor de eerste maal in zijn eenzame leven voelt hij de aanraking van een andere geest. Er worden geen woorden gebruikt. Vintars vriendelijke dichtersgezicht dringt bij hem binnen met een belofte van kracht en vriendschap. De broze spieren van Serbitars skeletachtige lichaam beginnen te trillen, als een stroom kracht de versleten cellen laat herleven. 
'Wat is er met die jongen aan de hand?' Drada's stem klinkt verontrust. 
'Niets. Neem afscheid van je zoon.' 
De roodgebaarde krijger wendt het hoofd van zijn paard weer naar het noorden en kijkt op zijn witharige zoon neer. 'Doe wat je gezegd wordt. En braaf zijn.' Hij aarzelt ... doet alsof zijn paard schichtig is. Hij probeert de woorden voor een laatste afscheid te vinden, maar het lukt hem niet. Hij heeft de omgang met dit kind met zijn rode ogen altijd moeilijk gevonden. 'Braaf zijn,' zegt hij nogmaals; vervolgens heft hij een arm op en leidt zijn mannen noordwaarts op de lange weg naar huis. 
Als de stoet wegrijdt, valt er een stralende stroom zonlicht op de strozak en de jongen reageert alsof hij met een speer wordt doorboord. De pijn is op zijn gezicht af te lezen en hij knijpt zijn ogen stijf dicht. Vintar tast voorzichtig naar zijn geest en seint: 'Sta op en volg de beelden die ik op je oogleden laat verschijnen.' 
De pijn wordt onmiddellijk minder en de jongen kan zien, duidelijker dan ooit tevoren. En zijn spieren brengen hem eindelijk overeind - een gevoel, waarvan hij dacht dat hij het vergeten was nadat hij een jaar geleden in de sneeuw op de Delnochbergen in elkaar was gezakt. Vanaf dat ogenblik tot nu had hij verlamd en verstomd neergelegen. 
Nu staat hij op en met stijf dichtgeknepen ogen ziet hij duidelijker dan ooit tevoren. Zonder enig gevoel van schuld beseft hij dat hij zijn vader vergeten is en het stemt hem blij. 
De geest van de oudere Serbitar proeft opnieuw de absolute vreugde die de jongen op die dag doorstroomde toen hij arm in arm met Vintar de Ziel over de binnenplaats liep tot ze eindelijk in een helder verlichte hoek bij een kleine rozenstek tegen een hoge stenen muur kwamen. 
'Dit is jouw roos, Serbitar. Houd ervan. Koester hem en groei samen met hem op. Op een dag zal zich op die kleine plant een bloem ontwikkelen. En haar geur zal voor jou alleen zijn.' 
'Is het een witte roos?' 
'Het is alles wat je wilt.' 

In de jaren die volgden vond Serbitar vrede en vreugde in kameraadschap, maar nooit zo intens als de ervaring van ware tevredenheid op die eerste dag met Vintar de Ziel. 
Vintar had hem het lorassiumkruid aangewezen en geleerd dat hij de bladeren daarvan moest eten. Aanvankelijk maakte hem dat slaperig en werd zijn geest met kleuren gevuld. Maar naarmate de dagen verstreken leerde zijn krachtige jonge geest de visioenen beheersen, en de groene sappen hadden zijn zwakke bloed versterkt. Zelfs zijn ogen waren van kleur veranderd en weerspiegelden de kracht van de plant. 
En hij leerde weer rennen, waarbij hij genoot van de wind in zijn gezicht. 
En te klimmen en te worstelen, te lachen en te leven. 
En hij had geleerd om te praten zonder te praten, te bewegen zonder te bewegen en te zien zonder te zien. 
In al deze heerlijke jaren had Serbitars roos welig getierd en gebloeid. Een witte roos ... 

En nu dit! Een blik in de toekomst had dertien jaar training en geloof tenietgedaan. Een snelle pijl, waargenomen door de mist van de tijd, had zijn lotsbestemming veranderd. 
Serbitar had verstijfd van afgrijzen gekeken naar het tafereel onder hem op de in de strijd verminkte muren van de Dros. Zijn geest was teruggeweken voor het geweld dat hij daar zag en was snel als een komeet naar een uithoek van een ververwijderd universum gevlucht, om zichzelf en zijn verstand tussen de exploderende sterren en de nieuwgeboren zonnen te verliezen. 

En toch had Vintar hem gevonden. 
'Je moet terugkeren.' 
'Ik kan het niet. Ik heb gezien ... ' 
'Net als ik.' 
'Dan weet u dat ik liever zou sterven dan het nogmaals te zien.' 
'Maar je kunt niet anders. Het is je lotsbestemming.' 
'Dan weiger ik mijn lot te aanvaarden.' 
'En je vrienden? Wijs je hen ook af?' 
'Ik kan u geen tweede keer zien sterven, vader abt.' 
'Waarom niet? Ikzelf heb het tafereel al honderden malen gezien. Ik heb er zelfs een gedicht over geschreven.' 
'Zullen we na de dood weer bestaan - zoals we nu zijn? Als vrije zielen?' 
'Ik weet het niet, maar ik zou het graag zo hebben. Keer nu terug en doe je plicht. Ik heb de Dertig opgeroepen. Ze zullen je lichaam zo lang mogelijk in leven houden.' 
'Dat hebben ze altijd al gedaan. Waarom moet ik de laatste zijn die sterft?'
'Omdat we dat zo willen. We houden van je, Serbitar. Dat hebben we altijd gedaan. Je was een verlegen kind dat nooit vriendschap had ondervonden. Je was op je hoede, bij de minste aanraking of omarming - een verlaten ziel die huilde in een kosmische wildernis. Zelfs nu ben je alleen.' 
'Maar ik houd van jullie allemaal.' 
'Omdat je onze liefde nodig hebt.' 
'Maar niet op deze manier, vader abt!' 
'Houd je van Roek en Virae?' 
'Zij maken geen deel uit van de Dertig.' 
'Jij ook niet, tot we je opnamen.' 

En Serbitar was met een beschaamd gevoel naar de vesting teruggekeerd. Maar de schaamte die hij eerder had ervaren was niet te vergelijken met het gevoel dat nu bezit van hem had genomen. 
Was het pas een uur geleden dat hij met Vintar over de vestingmuur had gelopen, over vele dingen had geklaagd en talloze zonden had bekend? 
Je hebt ongelijk, Serbitar. Volkomen ongelijk. Ook ik voel bloeddorst tijdens de strijd. Wie niet? Vraag het Arbedark of Menahem maar. Zolang we nog steeds mensen zijn, hebben we ook gevoelens als andere mensen.' 
'Maar we zijn toch niet voor niets priester?' riep Serbitar uit. 'We hebben jaren van ons leven besteed aan het bestuderen van de krankzinnigheid van de oorlog, de zucht naar macht van de mens, zijn behoefte aan bloedvergieten. We verheffen onszelf boven de gewone mens met krachten die bijna goddelijk zijn. Maar uiteindelijk komen we toch hier uit: bij het moordzuchtige verlangen naar de strijd. Het is allemaal voor niets!' 
'Je hoogmoed is onvoorstelbaar,' zei Vintar met een scherpe klank in zijn stem en een glimp van woede in zijn ogen. 'Je hebt het over "goddelijk" en de "gewone mens". Waar is de nederigheid waarnaar we streven in je woorden terug te vinden? Toen jij naar de Tempel kwam, was je zwak en eenzaam, en verscheidene jaren lang was je de jongste. Maar je leerde des te sneller. En je werd gekozen als de Stem. Heb je alleen de vaardigheden aangeleerd en de filosofie genegeerd?' 
'Het schijnt van wel,' antwoordde Serbitar. 
'Opnieuw heb je het bij het verkeerde eind. Want in wijsheid ligt lijden opgesloten. Jij kent smart; niet omdat je niet gelooft, maar juist omdát je gelooft. Laten we naar ons uitgangspunt terugkeren. Waarom zijn wij naar zo'n verre oorlog gereisd?' 
'Om te sterven.' 
'En waarom hebben we deze wijze gekozen? Waarom zijn we niet eenvoudig tot het bittere eind in hongerstaking gegaan?' 
'In de oorlog is de wil tot leven van de mens het sterkst. Hij zal moedig vechten om in leven te blijven. Hij zal het leven opnieuw leren liefhebben.' 
'En wat zijn we daardoor gedwongen onder ogen te zien?' 
'Onze twijfels,' fluisterde Serbitar. 
'Maar je had nooit gedacht dat jij zulke twijfels zou kennen omdat je zo zeker was van de goddelijke krachten?' 
'Ja, ik was er zo zeker van. Nu ben ik dat niet meer. Is dat zo'n zware zonde?' 
'Je weet dat dat niet zo is. Waarom ben ik nog in leven, mijn jongen? Waarom ben ik twintig jaar geleden niet met Magnars Dertig gestorven?' 
'U was de Ene, die gekozen was om de nieuwe tempel te stichten.' 
'En waarom was ik gekozen?' 
'U was de volmaaktste. Het kon niet anders.' 
'En waarom was ik dan de leider niet?' 
'Ik begrijp u niet.' 
'Hoe wordt de leider gekozen?' 
'Dat weet ik niet. Dat hebt u nooit gezegd.' 
'Wat veronderstel je, Serbitar?' 
'Omdat hij het meest geschikt is. De meest .. .'
'Perfecte?' 
'Dat zou ik gezegd hebben, maar ik begrijp waar u heen wil. Als u de meest perfecte was, waarom was Magnar dan de leider? Nou, waarom dan?' 
'Je hebt de toekomst gezien, je moet dit gesprek gezien en gehoord hebben. Zeg jij het me maar.' 
'U weet dat ik het niet heb gezien,' zei Serbitat. 'Er was geen tijd om de details te onderscheiden.' 
'O, Serbitar, je wilt het nog steeds niet begrijpen! Wat je zag en besloot te onderzoeken, dat wáren de details, de onbetekenende en de onbelangrijke. Wat betekent het voor de geschiedenis van deze planeet dat deze Dros valt? Hoeveel andere vestingen zijn er door de eeuwen heen niet gevallen? Welk kosmisch belang was er met hun val gediend? Hoe belangrijk is onze dood?' 
'Maar zeg me dan, vader abt, hoe de leider gekozen wordt.' 
'Heb je dat dan nog niet geraden, mijn zoon?' 
'Ik geloof het wel.' 
'Vertel het me dan.' 
'Hij is de minst volmaakte van de acolieten,' zei Serbitar zacht terwijl hij aandachtig met zijn groene ogen naar Vintars gezicht keek in de hoop daarrop een trek van ontkenning te zien. 
'Hij is de minst volmaakte,' echode Vintar weemoedig. 
'Maar waarom?' vroeg Serbitar. 
'Opdat zijn taak des te zwaarder, des te veeleisender zal zijn. Om hem de kans te geven te groeien tot hij past bij de post die hij bekleedt.' 
'En heb ik gefaald?' 
'Nog niet, Serbitar. Nog niet.'