24
Elke dag verlieten meer mensen de belegerde stad met hun
bezittingen hoog op karren, wagens of de rug van muilezels
gestapeld. Ze vormden lange konvooien die kronkelend hun weg het
binnenland in zochten naar de betrekkelijke veiligheid van de
Skodabergen en de hoofdstad daarachter.
Met het vertrek van de burgers werden de verdedigers met
steeds nieuwe problemen geconfronteerd. Soldaten kregen nu ook
andere taken opgedragen, zoals het schoonmaken van latrines,
voorraden verdelen en voedsel bereiden. De druk op de verdedigers
kwam nu van twee kanten.
Druss was woedend en stond erop dat de poorten gesloten zouden
worden om een eind aan de uittocht te maken. Roek wees hem erop dat
ze dan nog meer soldaten aan de gevechten moesten onttrekken om
langs de weg naar het zuiden te patrouilleren.
Toen werden de verdedigers door de eerste echte ramp sinds het
begin van het beleg getroffen.
Op de Hoogtijdag van de Zomer - tien weken na het begin van de
strijd - viel Musif en heerste er een complete chaos. De Nadir
wisten in het midden door de muur heen te breken en dreven een wig
in het open terrein erachter. De mannen die omsingeld dreigden te
worden, trokken zich terug en renden naar de vuurgeulen. Overal
waren schermutselingen onder de rennende mannen, de discipline was
volkomen verdwenen en twee bruggen over de vuurgeul stortten in
onder het gewicht van de opdringende krijgers die erover
wilden.
Op Kania, muur drie, wachtte Roek zo lang mogelijk voor hij
beval de geulen met pijlen in brand te schieten. Druss, Orrin en
Hogun wisten zich vlak voor de vlammen oplaaiden in veiligheid te
brengen. Maar aan de andere kant van de geul vochten meer dan
achthonderd Drenaikrijgers een hopeloze strijd in kleine
cirkelvormige groepen, die met de minuut kleiner werden. Velen op
Kania draaiden zich om omdat ze de hopeloze strijd van hun makkers
niet langer aan konden zien. Roek stond met machteloos gebalde
vuisten wanhopig toe te kijken. De Drenai werden overspoeld door de
onvoorstelbare overmacht en duizenden barbaren hieven een
strijdlustig overwinningslied aan. Ze stelden zich zingend op voor
de vlammen en zwaaiden hun bloederige zwaarden en bijlen in de
lucht heen en weer. Slechts weinigen op de muren konden de woorden
verstaan, maar dat was ook niet nodig. De boodschap was ook zo
overduidelijk. Ze drong met een vernietigende duidelijkheid door
merg en been.
'Wat zingen ze eigenlijk?' vroeg Roek aan Druss terwijl de
oude man op adem kwam nadat hij via het lange touw op de
vestingmuur was geklommen.
'Het is hun Overwinningslied,' zei Druss.
'Wij Nadir, jonggeboren,
Bloedvergieters, bijlvechters,
Altijd overwinnaars.
Aan de andere kant drongen de barbaren het veldlazaret binnen,
waar ze de mannen in hun bed vermoordden en anderen naar buiten
sleepten in het zonlicht, in het zicht van hun kameraden op de
muur. Daar werden ze met pijlen doorzeefd of werden een voor een
hun ledematen afgehakt. Een man werd zelfs tegen de raamluiken van
de kazerne gespijkerd, waar hij twee uur hing te kermen voor zijn
buik werd opengereten en hij tenslotte werd onthoofd.
De dode Drenai werden, beroofd van hun wapenrusting, in de
vuurgeulen geslingerd, zodat de stank van het brandende vlees de
lucht vervulde en de ogen liet tranen.
De evacuatie via de zuidelijke poorten werd een vloedgolf en
de stad liep langzaam leeg. Soldaten gooiden hun wapens weg en
mengden zich tussen de menigte vluchtelingen. Op bevel van Roek
werden er geen pogingen gedaan om deze deserteurs tegen te
houden.
In een klein huis, vlakbij de Straat van de Molenaars
probeerde Maerie een snikkende kleuter in haar armen te troosten.
Hij was bang van het rumoer buiten op straat, waar gezinnen hun
bezittingen op karren en wagens pakten die door ossen of melkkoeien
getrokken werden. Het was een hels lawaai.
Maerie knuffelde het jochie, zong een slaapliedje voor hem en
kuste de krullen op zijn hoofd.
'Ik moet terug naar de muur,' zei haar man, een lange jongeman
met donker haar en grote vriendelijke blauwe ogen. Wat zag hij er
vermoeid uit, hologig en grimmig.
'Ga er niet heen, Carin,' zei ze toen hij zijn zwaard om zijn
middel gordde. 'Niet gaan? Ik moet wel.'
'Laten we uit Delnoch vertrekken. We hebben vrienden in Purdol
en je kunt daar wel werk vinden.'
Hij bezat weinig intuïtie en de wanhopige klank in haar stem
ontging hem. Hij zag ook de groeiende paniek in haar ogen niet.
'Laat je niet bang maken door deze dwazen, Maerie. Druss is nog
steeds bij ons en we zullen Kania houden. Ik beloof het
je.'
Het snikkende jochie klemde zich aan de jurk van zijn moeder
vast, getroost door de vriendelijke kracht in zijn vaders stem. Ook
al was hij nog te jong om de woorden te begrijpen, hij werd
getroost door de krachtige toon. Het lawaai buiten verwijderde zich
en hij viel in slaap op de schouder van zijn moeder. Maar Maerie
was ouder en wijzer dan het kind en voor haar waren de woorden
slechts woorden.
'Luister, Carin. Ik wil vertrekken. Vandaag nog!'
'Ik heb nu geen tijd om daarover te praten, ik moet terug. We
praten hier later nog over. Alles komt goed.' Hij boog zich
voorover en kuste haar, waarna hij de chaotische drukte op straat
in stapte.
Ze keek om zich heen. Ze zag de uitzetkist bij de deur, een
geschenk van Carins ouders. De stoelen die gemaakt waren door haar
oom, Damus; met zorg vervaardigd, zoals al zijn werk. Ze hadden de
stoelen en de kist meegebracht toen ze hier twee jaar geleden waren
komen wonen.
Fijne jaren?
Carin was vriendelijk en zorgzaam, en hij hield van haar. Hij
straalde zoveel goedheid uit.
Nadat ze het kind in zijn bedje had gelegd, liep ze naar de
kleine slaapkamer en sloot het raam om het lawaai buiten te houden.
De Nadir zouden weldra komen. De deur zou worden ingetrapt en
smerige barbaren zouden haar komen zoeken, haar kleren van haar
lijf scheuren ...
Ze sloot haar ogen.
Druss was er nog steeds, had hij gezegd. Dwaze Carin!
Vriendelijke, liefhebbende, zorgzame dwaze Carin! Carin de
molenaar.
Ze was nooit echt gelukkig geweest bij hem, hoewel ze dat
zonder deze dwaze oorlog misschien nooit zou hebben ingezien. Ze
was zo tevreden geweest. Toen had hij zich bij de verdedigers
aangesloten en hij was zo trots geweest toen hij thuiskwam met dat
belachelijke borstkuras en die veel te grote helm.
Dwaze Carin. Lieve Carin.
De deur ging open en toen ze zich omdraaide zag ze haar
vriendin Delis met een sjaal over haar blonde haar en een zware
reismantel om haar schouders.
'Kom je mee?' vroeg ze.
'Ja.'
'Komt Carin ook met je mee?'
'Nee.'
Snel pakte ze haar spullen en propte die in een canvas tas die
Carin had gekregen. Delis droeg de tas naar de wagen voor de deur
terwijl Maerie haar zoon uit zijn bedje tilde en een deken om hem
heen sloeg. Ze bukte zich over de uitzetkist, opende het deksel,
duwde het linnen opzij en pakte de kleine beurs met zilvergeld die
Carin daar had verborgen.
Ze nam niet de moeite de deur achter zich dicht te
trekken.
In de donjon stond Druss woedend tegen Roek uit te varen en
zwoer dat hij elke deserteur zou doden die hij in zijn vingers
kreeg.
'Daar is het al te laat voor,' zei Roek.
'Verdomme, jongen!' mompelde Druss. 'We hebben nog geen
drieduizend man meer over. Hoe lang denk je dat we nog zullen
kunnen standhouden als we niet tegen die deserties
optreden?'
'En hoe lang als we dat wel doen?' snauwde Roek. 'Het is toch
met ons gedaan! Serbitar zegt dat we Kania misschien twee dagen
kunnen houden, Sumitos misschien drie, Valteri ook en Geddon nog
minder. Tien dagen in totaal. Tien armzalige dagen!' De jonge graaf
leunde over de leuning van het balkon boven de poorten en keek naar
de konvooien in zuidelijke richting. 'Kijk nou eens, Druss! Boeren,
bakkers, ambachtslieden. Welk recht hebben we om hen te vragen hun
leven te geven? Wat zijn de gevolgen voor hen als wij verliezen? De
Nadir zullen echt niet elke bakker in Drenan vermoorden - ze
krijgen gewoon andere heersers.'
'Je geeft het te gemakkelijk op,' snauwde Druss.
'Ik ben een realist. En bespaar me dat verhaal over de
Skelnpas. Ik ben niet van plan ergens heen te gaan.'
'Dat zou je anders net zo goed kunnen doen,' zei Druss terwijl
hij zich in een leren stoel liet neervallen. 'Je hebt alle hoop al
verloren.'
Roek kwam met fonkelende ogen van het raam vandaan. 'Wat
hebben jullie krijgers toch allemaal? Het is begrijpelijk dat
jullie in clichés praten, maar dat jullie er ook in denken is
onvergeeflijk. Alle hoop verloren! Het mocht wat! Ik heb nooit een
sprankje hoop gehád. Deze onderneming was van het begin af aan tot
mislukken gedoemd, maar we doen wat we kunnen en moeten. Dan gaat
een jonge boer met een vrouwen kinderen maar naar huis. Goed zo!
Hij laat zien dat hij gezond verstand heeft, iets wat mannen zoals
jij en ik nooit zullen begrijpen. Ze zullen later liederen over ons
zingen, maar hij zorgt ervoor dat er mensen zijn die ze kunnen
zingen. Hij zaait. Wij vernietigen. In ieder geval heeft hij zijn
steentje bijgedragen en als een man gevochten. Het is misdadig als
hij het gevoel zou krijgen dat hij met schande overladen is als hij
vlucht.'
'Waarom geef je hun dan niet allemaal de kans om naar huis te
gaan?' vroeg Druss. 'Dan kunnen jij en ik op de muur gaan staan en
de Nadir uitnodigen een voor een naar ons toe te komen om het
sportief te houden.'
Plotseling glimlachte Roek en de spanning en woede vloeiden
uit hem weg. 'Ik ga er verder niet meer met je over debatteren,
Druss,' zei hij zacht. 'Jij bent iemand die ik meer dan wie ook
bewonder. Maar in dit geval denk ik dat je ongelijk hebt. Schenk
jezelf maar een roemer wijn in - ik ben zo terug.'
Nog geen uur later werd de boodschap van de graaf bij alle
onderdelen voorgelezen.
Bregan bracht het nieuws naar Gilad, die zat te eten in de
schaduw van het veldlazaret aan de voet van de torenhoge rotswand
bij West-Kania.
'We mogen naar huis,' zei Bregan met een opgewonden gezicht.
'We kunnen met de Oogstmaaltijd thuis zijn!'
'Ik begrijp er niets van,' zei Gilad. 'Hebben we ons dan
overgegeven?'
'Nee. De graaf zegt dat iedereen die dat wenst mag vertrekken.
Hij zegt dat we met trots geheven hoofd weg kunnen gaan omdat we
als mannen hebben gevochten - en als mannen moeten we ook het recht
krijgen om naar huis te gaan.'
'Gaan we ons dan overgeven?' vroeg Gilad verbaasd. 'Ik geloof
het niet,' zei Bregan.
'Dan ga ik niet.'
'Maar de graaf zegt dat het goed is!'
'Het kan me niet schelen wat hij zegt.'
'Ik begrijp het niet, Gil. Een heleboel anderen gaan wel weg.
En het is waar dat we onze rol gespeeld hebben. Dat is toch zo? Ik
bedoel, we hebben ons best gedaan.'
'Ik neem aan van wel.' Gilad wreef over zijn vermoeide ogen en
draaide zich om naar de rook die nog altijd traag uit de vuurgeul
naar de hemel steeg. 'Zij hebben hun best ook gedaan,' fluisterde
hij.
'Wie?'
'Degenen die gesneuveld zijn. Degenen die nog gaan
sneuvelen.'
'Maar de graaf zegt dat het goed is. Hij zegt dat we met
opgeheven hoofd kunnen vertrekken. Trots.'
'Zegt hij dat?'
'Ja.'
'Nou, dat is dan fijn voor hen.'
'Ik begrijp je niet. Echt niet. Je hebt van het begin af aan
gezegd dat we hier niet zouden kunnen standhouden. Nu krijgen we de
kans om te vertrekken. Waarom grijp je die kans niet gewoon en ga
je met ons mee?'
'Omdat ik gek ben. Doe iedereen daarginds de groeten van
me.'
'Je weet dat ik niet zal gaan als jij niet mee
komt.'
'Ga jij nou niet ook gek worden, Breg! Jij hebt zoveel om voor
te leven. Stel je eens voor, kleine Legan die naar je toe waggelt,
en alle verhalen die je kunt vertellen. Vooruit. Ga nu maar gauw!
Gá!'
'Nee. Ik weet niet waarom je blijft, maar dan blijf ik
ook.'
'Dat moet je niet doen,' zei Gilad zacht. 'Ik wil dat jij
teruggaat, echt. Als je dat niet doet, is er tenslotte niemand meer
die hun kan vertellen wat voor een held ik ben. Heus, Breg, ik zou
me een stuk beter voelen als ik wist dat jij ver van dit alles
vandaan bent. De graaf heeft gelijk. Mannen zoals jij hebben hun
steentje bijgedragen. Op een geweldige manier. En wat mij betreft
... nou, ik wil gewoon hier blijven. Ik heb zoveel over mezelf en
andere mannen geleerd. Ik ben nergens anders nodig dan hier. Ik ben
daar niet nodig. Ik zal nooit een goede boer worden, en ik heb het
geld niet om zakenman te worden, noch de opvoeding voor een prins.
Ik ben een buitenbeentje. Hier hoor ik thuis ... bij alle andere
buitenbeentjes. Alsjeblieft, Bregan. Ga nu,
alsjeblieft!'
Bregan voelde de tranen in zijn ogen toen de beide mannen
elkaar omhelsden. Toen stond de jonge boer met het krulhaar op. 'Ik
hoop dat het je goed gaat, Gil. Ik zal iedereen over jou vertellen
- ik beloof het je. Veel geluk!'
'Insgelijks, boer. Neem die bijl van je mee. Die kunnen ze
mooi in het dorpshuis hangen.'
Gil keek hem na toen hij naar de poort in de vestingmuur en de
donjon daarachter liep. Bregan draaide zich nog een keer om en
zwaaide. Toen was hij weg.
In totaal besloten zeshonderdvijftig man te vertrekken.
Tweeduizendveertig bleven. Hieronder bevonden zich Boogman, Caessa
en vijftig boogschutters. De andere vogelvrijen, die zolang waren
gebleven als ze beloofd hadden, keerden terug naar
Skultik.
'We zijn nu met wel erg weinig mensen over,' mompelde Druss
nadat de vergadering voorbij was.
'Ik heb me tussen veel mensen toch nooit zo op mijn gemak
gevoeld,' zei Boogman luchtig.
Hogun, Orrin, Roek en Serbitar bleven zitten toen Druss en
Boogman de nacht in wandelden.
'Niet zo wanhopen, ouwe jongen,' zei Boogman terwijl hij Druss
een klap op zijn rug gaf. 'Het had allemaal veel erger kunnen zijn,
weet je dat?'
'0 ja? Hoezo?'
'Nou, stel je voor dat de wijn op was.'
'De wijn is op.'
'0 ja? Dat is een ramp. Als ik dat geweten had, was ik nooit
gebleven. Gelukkig heb ik toevallig een vaatje rode lentria in mijn
nieuwe verblijf liggen. Dus vanavond kunnen we het er in ieder
geval van nemen. Misschien kunnen we ook nog wel iets voor morgen
bewaren.'
'Dat is een goed idee,' zei Druss. 'Misschien kunnen we hem
bottelen en de flessen een paar maanden bewaren om ze te laten
rijpen. Rode lentria, nonsens! Dat bocht van jullie stoken jullie
in Skultik uit zeep, aardappelen en rattendarmen. De inhoud van een
pispot van de Nadir smaakt nog beter.'
'Tja, daar kan ik niet over oordelen, ouwe jongen, ik heb de
inhoud van zo'n pispot nooit gedronken. Maar mijn brouwseltje kan
er aardig mee door.'
'Ik denk dat ik liever aan de oksel van een Nadir ga
sabbelen,' mompelde Druss.
'Goed hoor! Dan drink ik het allemaal zelf wel op,' zei
Boogman kortaf.
'Nou, nou, er is geen reden om ineens zo prikkelbaar te doen,
jochie. Ik doe met je mee. Ik heb altijd gevonden dat vrienden
samen horen te lijden.'
De slagader kronkelde als een slang onder Viraes vingers,
waardoor het bloed in de buikholte stroomde.
'Harder!' beval Calvar Syn, zijn eigen handen diep in de wond
stekend terwijl hij blauwe, slijmerige ingewanden opzij duwde en
koortsachtig proobeerde de inwendige bloeding te stelpen. Het had
geen zin, hij wist dat het geen zin had, maar hij was het aan de
man onder zijn handen verplicht om zich tot zijn laatste greintje
kundigheid in te spannen. Ondanks al zijn moeite kon hij het leven
tussen zijn vingers voelen wegvloeien. Weer een hechting, weer een
kleine Pyrrusoverwinning.
De man stierf toen Calvar Syn met een elfde hechting de
buikwand had gedicht.
'Is hij dood?' vroeg Virae. Calvar knikte en rechtte zijn
rug.
'Maar het bloed stroomt nog steeds,' zei ze.
'Dat blijft het nog wel enkele ogenblikken doen.'
'Ik had echt gedacht dat hij zou blijven leven,' fluisterde
ze.
Calvar veegde zijn bebloede handen aan een linnen doek af en
liep om haar heen. Hij legde zijn handen op haar schouders en
draaide haar naar zich toe. 'Hij had een kans van een op de
duizend, zelfs als ik het bloeden had kunnen stoppen. De lans had
zijn milt doorboord en hij zou bijna zeker gangreen hebben
gekregen.'
Haar ogen waren rood en haar gezicht was grauw: Ze knipperde
met haar ogen en haar lichaam beefde, maar ze huilde niet toen ze
naar het dode gezicht keek.
'Ik dacht dat hij een baard had,' zei ze verbaasd.
'Dat was de vorige patiënt.'
'O ja. Hij stierf ook.'
'Je moet wat gaan rusten.' Hij legde een arm om haar schouders
en leidde haar het vertrek uit, door de ziekenzaal, langs de rijen
stapelbedden. Verplegers liepen snel tussen de rijen door. Overal
was de geur van de dood en de zoete, misselijkmakende stank van
verrotting vermengd met de antiseptische bitterheid van
lorassiumsap en heet water dat op smaak was gebracht met
citroenmunt.
Misschien kwam het door de onwelkome geur, maar tot haar
verrassing merkte ze dat de bron nog niet droog was en dat haar
tranen nog steeds konden vloeien.
Hij leidde haar naar een achterkamer, goot een bak vol met
warm water en waste het bloed van haar handen en haar gezicht,
waarbij hij het zacht depte, alsof ze een kind was.
'Hij zei tegen me dat ik van de oorlog hield,' zei ze. 'Maar
dat is niet waar. Misschien vroeger wel. Ik weet het niet
meer.'
'Alleen een dwaas houdt van oorlog,' zei Calvar, 'of een man
die er nooit een heeft meegemaakt. De ellende is dat de
overlevenden de verschrikkingen vergeten en alleen de strijdlust
onthouden. Die herinnering geven ze door en andere mannen hongeren
ernaar. Doe je mantel om en ga een luchtje scheppen. Dan voel je je
zo wat beter.'
'Ik denk niet dat ik morgen terug kan komen, Calvar. Ik blijf
bij Roek op de muur.'
'Ik begrijp het.'
'Ik voel me zo machteloos als ik die mannen hierbinnen zie
sterven.' Ze glimlachte. 'Ik heb er een hekel aan om me machteloos
te voelen. Dat ben ik niet gewend.'
Vanuit de deuropening keek hij haar na, haar lange gestalte in
een witte mantel gehuld terwijl de nachtwind met haar haar speelde.
'Ik voel me ook machteloos,' zei hij zacht.
De laatste dode had meer indruk op hem gemaakt dan gewoonlijk,
want hij had de man persoonlijk gekend terwijl anderen slechts
naamloze vreemdelingen waren.
Carin, de vroegere molenaar. Calvar herinnerde zich dat de man
een vrouwen kind in Delnoch had.
'Nou, in ieder geval zal iemand om je treuren, Carin,'
fluisterde hij tegen de sterren.