26


De ochtend was helder en de lucht fris toen tweeduizend Drenaikrijgers zich voorbereidden om Kania tegen een aanval te verdedigen. Onder hen bewoog de sjamaan van de Nadir zich door de rangen van de barbaren en sprenkelde het bloed van kippen en schapen op de naakte zwaarden die de krijgers hem voorhielden. 
Toen stelden de Nadir zich op en een luid krijgsgezang zwol aan uit duizenden kelen terwijl de horde met ladders, touwen en enterhaken opmarcheerde. Roek keek vanuit het centrum van de linie toe. Hij tilde de bronzen helm op en zette die op zijn hoofd, waarna hij de kinriem vastgespte. Links van hem stond Serbitar, rechts Menahem. Andere leden van de Dertig stonden overal langs de muur verspreid. 
En toen begon de slachting. 
Drie aanvallen werden afgeslagen voor de Nadir vaste voet op de vestingmuur wisten te krijgen. En dit was maar van korte duur. Ongeveer veertig barbaren wisten door de verdedigingslinie heen te breken, om daarop tegenover een bronzen krankzinnige en twee zilveren geesten te komen te staan, die tussen hen door liepen en dood en verderf zaaiden. Tegen deze mannen was geen verdediging mogelijk en het zwaard van die bronzen duivel sneed door elk schild en harnas; mannen stierven kermend onder dat verschrikkelijke zwaard, alsof hun zielen in brand stonden. Die avond brachten de kapiteins van de Nadir verslag uit in de tent van Ulric en er werd uitsluitend gesproken over de nieuwe helden op de vestingmuur. Zelfs de Legendarische Druss leek menselijker - omdat hij in het zicht van de zwaarden van de Nadir lachte - dan deze gouden vernietigingsmachine. 
'We hadden het gevoel dat we honden waren die met een stok uit de weg werden gemept,' mompelde een man. 'Of ongewapende kinderen die door een volwassene opzij werden gedrukt.' 
Ulric was bezorgd, en hoewel hij hen moed in probeerde te spreken door keer op keer te herhalen dat het gewoon een man in een bronzen wapenrusting was, liet hij toch meteen de oude sjamaan Nosta Khan in zijn tent ontbieden nadat de kapiteins vertrokken waren. In kleermakerszit voor een fel brandend kolenkomfoor luisterde de oude man naar zijn krijgsheer terwijl hij voortdurend knikte. Tenslotte boog hij zich voorover en sloot zijn ogen. 

Roek sliep, uitgeput van zijn verdriet en de strijd. De nachtmerrie kwam langzaam en omhulde hem als zwarte rook. Hij opende zijn droomogen en voor zich zag hij de toegang tot een spelonk, donker en angstaanjagend. De ruimte straalde vrees uit als een tastbare kracht. Achter hem bevond zich een put, die zich tot in de vurige ingewanden van de aarde uitstrekte. Daaruit stegen vreemde geluiden op: gekerm en geschreeuw: Hij had geen zwaard in zijn hand, geen harnas om zijn lichaam. Uit de put klonk een glibberend geluid op, en toen Roek zich omdraaide zag hij hoe er zich een reusachtige worm uit verhief die met verrotting en slijm was bedekt. Hij week terug voor de stank. De bek van de worm was reusachtig en kon een man gemakkelijk in één keer verslinden. Rondom aan de rand bevonden zich drie rijen puntige tanden en op een ervan zat de bloederige gebroken arm van een man vastgepind. Roek week terug naar de ingang van de spelonk, maar een sissend geluid maakte dat hij zich omkeerde. Uit de duisternis van de spelonk kwam een spin. Er droop gif uit de reusachtige muil. Binnen in haar mond was een gezicht, groen en trillend, en uit de mond van het gezicht rolden woorden van macht. Bij elk woord dat klonk werd Roek zwakker, tot hij nauwelijks nog kon staan. 
'Blijf je daar de hele dag staan?' zei een stem. 
Roek draaide zich om en zag Virae aan zijn zijde, gekleed in een lange witte jurk. Ze glimlachte tegen hem. 
'Je bent er weer!' zei hij terwijl hij zijn handen naar haar uitstak. 
'Daar hebben we geen tijd voor, dwaas! Hier! Pak je zwaard!' Ze strekte haar armen naar hem uit en het zwaard van Egel verscheen in haar handen. Een schaduw viel over hen heen toen Roek het zwaard greep en zich omdraaide naar de worm die boven hem uittorende. Het zwaard hieuw een snee van drie voet in de nek van het schepsel en groen bloed spoot uit de wond. Roek sloeg keer op keer toe, tot het schepsel zich, bijna in tweeën gehakt, achterwaarts in de put liet vallen. 
'De spin!' riep Virae en Roek draaide zich nog een keer om. Het beest viel hem aan en de enorme muil was nu slechts een paar passen van hem af. Roek slingerde zijn zwaard in de gapende bek, en als een voortschietende pijl spleet het het groene gezicht binnenin als een meloen in tweeën. De spin sprong in de lucht en viel achterover. Er stak een wind op, en het monster veranderde in zwarte rook die omhoog steeg en verdween. 
'Ik geloof dat je daar gewoon zou zijn blijven staan als ik niet gekomen was,' zei Virae. 
'Ik denk het wel,' antwoordde Roek. 
'Dwaas die je bent,' zei ze glimlachend. 
Hij stapte met uitgestrekte armen voorzichtig naar voren. 'Mag ik je aanraken?' 
'Wat een vreemde vraag voor een echtgenoot.' 
'Maar verdwijn je dan niet?' 
Haar glimlach verflauwde. 'Nog niet, mijn lief.' 
Hij drukte haar stevig tegen zich aan terwijl de tranen uit zijn ogen drupten. 'Ik dacht dat je voorgoed verdwenen was. Ik dacht dat ik je nooit zou terugzien.' 
Een tijdlang zeiden ze helemaal niets tegen elkaar, maar hielden ze elkaar alleen maar stevig vast. 
Tenslotte duwde ze hem voorzichtig van zich af. 'Jij moet teruggaan,' zei ze.
'Terug?' 
'Naar Delnoch. Daar ben je nodig.' 
'Ik heb jou harder nodig dan Delnoch. Kunnen we hier niet blijven? Samen?' 
'Nee. Er is geen "hier". Dit bestaat niet. Alleen jij en ik zijn echt. Nu moet je terug.' 
'Ik zal je toch nog eens terugzien, hè?' 
'Ik houd van je, Roek. Ik zal altijd van je houden.' 
Hij werd met een schok wakker en richtte zijn ogen op de sterren buiten het raam. Hij kon haar gezicht nog steeds zien; het vervaagde langzaam tegen de achtergrond van de nachtelijke hemel. 
'Virae!' schreeuwde hij. 'Virae!' 
De deur ging open en Serbitar rende naar zijn bed. 'Roek, je droomt. Word wakker!' 
'Ik ben wakker. Ik heb haar gezien. Ze verscheen me in een droom en heeft me gered.' 
'Goed, maar nu is ze weer weg. Kijk me aan.' 
Roek keek in Serbitars groene ogen. Hij las er bezorgdheid in, maar die verdween al spoedig en de albino glimlachte. 
'Alles is in orde met je,' constateerde de albino. 'Vertel me eens over je droom.' 
Serbitar ondervroeg hem over het gezicht. Hij wilde elk detail horen dat Roek zich kon herinneren. Tenslotte glimlachte hij. 'Ik denk dat je het slachtoffer van Nosta Khan bent geweest. Maar je hebt hem terug weten te drijven - een uitzonderlijke prestatie, Roek.' 
'Virae kwam naar me toe. Was het geen droom?' 
'Ik denk het niet. De Bron heeft haar korte tijd vrijgelaten.' 
'Dat zou ik graag willen geloven. Echt waar.' 
'Ik denk dat je dat zou moeten doen. Heb je naar je zwaard gekeken?' Roek sprong uit bed en stapte naar de tafel waar zijn wapenrusting lag. 
Het zwaard was verdwenen. 
'Hoe kan dat?' fluisterde Roek. 
Serbitar haalde zijn schouders op. 'Het komt wel terug. Heb geen angst!' Hij stak de kaarsen aan en porde het vuur in de haard op. Toen hij daarmee klaar was, werd er bescheiden op de deur geklopt. 
'Binnen,' riep Roek. 
Een jonge officier trad binnen, het zwaard van Egel in zijn handen. 'Neem me niet kwalijk dat ik u stoor, meneer, maar ik zag nog licht. Een van de wachtposten vond uw zwaard bij de kantelen van Kania, dus heb ik het maar hier gebracht. Ik heb er eerst het bloed afgeveegd.' 
'Bloed?' 
Ja, meneer. Het zat onder het bloed. Merkwaardig hoe nat het nog steeds was.' 
'Nogmaals bedankt.' Roek wendde zich weer tot Serbitar. 'Ik begrijp er niets van.' 

In de tent van Ulric flakkerden kandelaars. De krijgsheer zat verstijfd naar het onthoofde lichaam voor hem op de grond te staren. Het tafereel zou hem de rest van zijn levensdagen blijven achtervolgen. Het ene ogenblik had de sjamaan in trance voor het komfoor gezeten, het volgende moment was er een rode lijn dwars over zijn hals verschenen en was zijn hoofd in het vuur getuimeld. 
Uiteindelijk riep Ulric zijn wachtposten om het lijk te laten weghalen nadat hij zijn eigen zwaard eerst langs de bloederige hals had gestreken. 'Hij heeft mijn woede opgewekt,' zei hij tegen zijn lijfwachten. 
Het stamhoofd van de Nadir verliet zijn tent en wandelde onder de sterrenhemel. Eerst die legendarische bijlvechter, dan de krijgers in het zilver. En nu die bronzen duivel wiens magie machtiger was dan van Nosta Khan. 
Waarom voelde hij die kilte in zijn ziel? Dros was gewoon een vesting als zo vele. Had hij er daarvan al niet honderd veroverd? Eenmaal de poorten van Delnoch voorbij, lag het wereldrijk van de Drenai aan zijn voeten. Hoe zouden ze zich nog langer tegen hem kunnen verzetten? Het antwoord was eenvoudig. Dat konden ze niet! Een man - of duivel - in brons kon de stammen van de Nadir niet stuiten. 
Maar welke andere verrassingen borg deze Dros nog in zich? 
Hij keek omhoog naar de torenhoge muren van Kania. 'Je zult vallen!' schreeuwde hij. Zijn stem echode door de vallei. 'Ik zal je op de knieën krijgen!' 

In het spookachtige licht van de ochtendschemering liep Gilad met een kom hete soep en een homp knapperig bruinbrood weg uit de kantine. Langzaam zocht hij zijn weg tussen de rijen krijgers door die de muur bemanden, tot hij bij zijn eigen post boven de geblokkeerde ingangstunnel kwam. Togi stond er al. Hij zat voorover, ineengedoken met zijn rug tegen de muur. Hij knikte toen Gilad naast hem hurkte, spuugde vervolgens op de slijpsteen in zijn vereelte hand en ging verder met het wetten van zijn lange cavalerie sabel. 
'Er zit regen in de lucht,' zei Gilad. 
'Ja. Dan kunnen ze niet zo snel klimmen.' 
Togi begon nooit uit zichzelf een gesprek, maar wist altijd wel iets op te merken wat een ander over het hoofd had gezien. Ze vormden een vreemd vriendenkoppel: Togi, een zwijgzame Zwarte Ruiter met vijftien dienstjaren, en Gilad, de boer van de Sentranvlakte die zich als vrijwilliger had gemeld. Gilad kon zich niet meer herinneren hoe ze elkaar hadden leren kennen, want Togi had een gezicht dat je ook meteen weer vergat. Hij was zich op een bepaald moment gewoon bewust geworden van de man. De soldaten van het Legioen waren nu over de muur verdeeld en aan de verschillende groepen toegevoegd. Niemand had gezegd waarom, maar voor Gilad was het duidelijk: dit waren de keurtroepen en ze gaven de verdediging een stalen ruggengraat, waar ze ook werden geplaatst. Togi was een felle krijger, die in stilte vocht. Geen geschreeuw of strijdkreten, alleen meedogenloze, nauwkeurig afgemeten bewegingen van een zeldzame bekwaamheid die de Nadirkrijgers dood of verminkt achterlieten. 
Togi wist niet hoe oud hij precies was, alleen dat hij in zijn jeugd als stalknecht bij de Ruiters in dienst was gekomen. In de oorlog tegen de Sathuli had hij zijn zwarte mantel verdiend. Jaren geleden was hij getrouwd geweest, maar zijn vrouw had hem verlaten en hun zoon meegenomen. Hij had er geen idee van waar ze heen waren gegaan en deed of het hem ook niet zoveel kon schelen. Als hij al vrienden had, dan praatte hij niet over hen en hij moest weinig hebben van gezag. Gilad had hem eens gevraagd wat hij van de officieren van het Legioen vond. 
'Ze vechten net zo goed als de rest van ons,' zei hij. 'Maar dat is ook het enige wat we ooit samen zullen doen.' 
'Wat bedoel je?' vroeg Gilad. 
'De adel. Je mag voor ze vechten en sterven, maar je zult nooit een van hen worden. Voor hen bestaan we niet als mensen.' 
'Druss is anders wel door hen geaccepteerd,' merkte Gilad op. 
'Ja. Door mij ook,' antwoordde Togi met een felle schittering in zijn donkere ogen. 'Dat is nog eens een man! Maar het verandert niets aan de zaak. Kijk eens naar de zilveren mannen die onder de albino vechten - niet één van hen komt uit een boerendorp. En ze worden aangevoerd door de zoon van een graaf; edellieden, stuk voor stuk.' 
'Maar waarom vecht je dan voor hen, als je zo'n hekel aan ze hebt?' 'Een hekel aan ze hebben? Ik heb helemaal geen hekel aan ze. Het is gewoon de manier waarop het leven in elkaar zit. Ik heb aan niemand een hekel en zij niet aan mij. We begrijpen elkaar, dat is alles. Voor mij verschillen de officieren niet van de Nadir; ze zijn allebei van een ander ras. En ik vecht omdat dat mijn handwerk is - ik ben een soldaat.' 
'Heb je dan altijd al soldaat willen worden?' 'Wat had ik anders kunnen worden?' 
Gilad spreidde zijn armen. 'Alles wat je maar wilt.' 
'Ik zou graag koning hebben willen zijn.' 
'Wat voor koning?' 
'Een bloeddorstige tiran!' antwoordde Togi. Hij knipoogde, maar glimlachte niet. Hij glimlachte zelden en wanneer hij het deed was het niet meer dan een kleine spierbeweging bij zijn ooghoeken. 
De vorige dag, toen de Bronzen Graaf in vol ornaat op de muur was verschenen, had Gilad Togi een por gegeven en gewezen. 
'Een nieuwe wapenrusting - het staat hem goed,' zei de Ruiter. 'Het ziet er oud uit,' zei Gilad. 
Togi haalde alleen zijn schouders op. 'Zo lang je er goed in kunt vechten .. .' Die dag was Togi's sabel zes duim boven het gevest afgebroken. Hij had zichzelf op de voorste Nadir geworpen en het gebroken lemmet in diens nek gedreven, waarna hij het korte zwaard van de man had gegrepen en er als een duivel mee om zich heen had geslagen. De snelheid waarmee hij dacht en handelde, en zijn kwikzilverachtige bewegingen, verbaasden Gilad. Naderhand, tijdens een gevechtspauze, had Togi een andere sabel van een dode soldaat gepakt. 
'Je vecht goed,' had Gilad gezegd. 
'Ik ben nog steeds in leven,' antwoordde Togi. 
'Is dat hetzelfde?' 
'Op deze muren wel, hoewel er goede mannen zijn gesneuveld. Maar dat is een kwestie van pech. De slechten en de onhandigen hebben geen pech nodig om te sneuvelen, en zelfs als ze geluk hebben houden ze het niet lang uit.' 
Togi stopte nu de wetsteen in zijn buidel en veegde het kromme lemmet met een geoliede doek af. Het staal glansde blauw-wit in het steeds sterker wordende licht. 
Verderop langs de muur maakte Druss een praatje met de krijgers en sprak hen met grapjes moed in. Hij kwam hun kant uit lopen en Gilad kwam overeind, maar Togi bleef gewoon op zijn plaats zitten. Druss bleef staan en praatte even met Gilad terwijl de wind door zijn witte baard speelde. 
'Ik ben blij dat je gebleven bent,' zei hij. 
'Ik kon toch nergens anders heen,' antwoordde Gilad. 
'Nee, inderdaad. Er zijn niet veel mannen die dat in de gaten hebben,' zei de oude krijger. Hij keek omlaag naar de zittende Ruiter. 'En jij bent er ook, Togi, jij jonge hond. Je leeft dus nog altijd?' 
'Tot nog toe wel,' zei hij terwijl hij opkeek. 
'Zorg dat het zo blijft,' zei Druss en hij liep verder langs de muur. 
'Daar gaat een groot man,' zei Togi. 'Een man om voor te sterven.' 
'Kende jij hem al van vroeger?' 
'Ja.' Togi zweeg verder en Gilad stond op het punt om te vragen of hij wat meer wilde vertellen toen het bloedstollende krijgsgezang van de Nadir het aanbreken van een volgende bloedrode dag aankondigde. 

Onder aan de muur stond een reus tussen de Nadir die Nogusha heette. Hij was nu al tien jaar Ulrics kampioen en hij was met een eerste aanvalsgolf naar voren gestuurd. Hij had twintig stamleden van de Wolfskopstam als lijfwachten bij zich. Hun taak was het hem te beschermen, tot hij de Doodsboode kon aanvallen en doden. Op zijn rug zat een zwaard van drie voet lang met een lemmet van zes duim breed gegespt; aan weerszijden hingen twee dolken in identieke schedes aan zijn gordel. Nogusha was zes voet en een duim lang, de langste krijger bij de Nadir en ook de dodelijkste: een veteraan die bij driehonderd gevechten van man tegen man de overwinnaar was geweest. 
De horde kwam bij de muur. Touwen slingerden kronkelend over de kantelen, ladders werden kletterend tegen het grijze steen gezet. Nogusha blafte bevelen naar de mannen om hem heen en drie stamleden klommen voor hem uit terwijl de anderen naast hem omhoog klommen. De lichamen van de eerste twee voor hem stortten op de rotsen beneden, maar de derde wist wat ruimte voor Nogusha te maken voor hij door een zwaardslag werd gedood. Nadat Nogusha de kantelen met een reusachtige hand had vastgegrepen, flitste zijn zwaard door de lucht terwijl zijn lijfwachten de gelederen aan weerszijden van hem sloten. Het enorme zwaard hakte een weg toen de groep een wigformatie vormde en in de richting van Druss opdrong, die zo'n twintig pas van hen af stond. Hoewel de Drenai de rij een achter Nogusha's groep weer aaneensloten, kon niemand dicht in de buurt van de reusachtige barbaar komen. Mannen sneuvelden onder zijn flitsende slagzwaard. Zijn lijfwachten aan weerszijden van hem verging het minder voorspoedig; een voor een vielen ze, totdat Nogusha als laatste overeind stond. Inmiddels was hij nog maar een paar passen van Druss verwijderd. Hij vocht nog als enige en het zou weldra met hem gedaan zijn. Hun ogen ontmoetten elkaar en ze begrepen elkaar onmiddellijk. Dit was een man die Druss uit duizenden herkend zou hebben: Nogusha de Zwaardvechter, Ulrics beul, een man wiens daden onder de Nadir legendarisch waren - een levende, jongere evenknie van Druss zelf. 
De oude man sprong soepel van de vestingmuur op het gras daarachter, waar hij wachtte. Hij deed niets om de aanvallen op de Nadirkrijger te laten ophouden. Nogusha zag dat Druss op hem wachtte, baande zich een pad en sprong weg uit het strijdgewoel. Verscheidene Drenaikrijgers wilden hem achterna gaan, maar Druss maakte een gebaar dat ze zich terug moesten trekken. 
'Daar ben je dan, Nogusha,' zei de oude man. 
'Daar ben ik dan, Doodsbode.' 
'Je zult niet lang genoeg meer leven om Ulrics beloning in ontvangst te kunnen nemen,' zei Druss. 'Er is geen weg terug meer.' 
'Eens moeten we allemaal sterven. En dit moment ligt voor mij zo dicht bij het paradijs als ik me maar kan wensen. Mijn hele leven heb je boven mij gestaan en stonden mijn daden in de schaduw van de jouwe.' 
Druss knikte plechtig. 'Ik heb ook aan jou gedacht.' 
Nogusha viel met een verbijsterende snelheid aan. Druss sloeg zijn zwaard opzij, deed een stap naar voren en gaf zijn tegenstander een verschrikkelijke slag met zijn linkervuist. Nogusha wankelde, maar herstelde zich snel en pareerde de neerwaartse slag van Druss' bijl. Het gevecht dat volgde was kort maar heftig. Hoe groot ieders bekwaamheid ook was, een strijd tussen een zwaard- en een bijlvechter kon nooit lang duren. Nogusha maakte een schijnbeweging naar links en sloeg toen met zijn zwaard onder Druss' dekking door. Sneller dan een gedachte wierp Druss zichzelf onder het maaiende zwaard door en plantte zijn schouder in Nogusha's middenrif. Toen de barbaar achteruit werd geworpen, sneed zijn zwaard de rug van Druss' wambuis open en verwondde hem boven in zijn rug. De oude man negeerde de plotselinge pijn en wierp zichzelf op het lichaam van de gevallen zwaardvechter. Met zijn linkerhand omklemde hij de rechterpols van zijn tegenstander en Nogusha deed hetzelfde. 
Er volgde een titanenstrijd, waarin beide mannen zich aan de greep van de ander probeerden te ontworstelen. Ze waren nagenoeg even sterk en hoewel Druss het voordeel had dat hij boven op de gevallen krijger lag en hem dus met zijn gewicht kon neerdrukken, was Nogusha jonger en Druss had een diepe wond. Het bloed stroomde over zijn rug en verzamelde zich boven de brede leren gordel rond zijn wambuis. 
'Je ... kunt het niet ... tegen me volhouden,' siste Nogusha tussen opeengeklemde tanden door. 
Druss' gezicht was rood van inspanning en hij antwoordde niet. De man had gelijk - hij kon zijn krachten voelen wegebben. Nogusha hief zijn rechterarm op en zijn zwaard glinsterde in de ochtendzon. Druss' linkerarm begon te trillen van de inspanning en het was een kwestie van seconden voor hij zou moeten meegeven. Plotseling tilde de oude man zijn hoofd op en ramde zijn voorhoofd in het hulpeloze gezicht van Nogusha. De neus van de barbaar werd verbrijzeld toen de zilveren rand van de helm van zijn tegenstander er tegenaan sloeg. Druss gaf de Nadir nog drie keer een kopstoot en Nogusha voelde de paniek in zich opkomen. Zijn neus en een jukbeen waren al verbrijzeld. Hij kronkelde, liet Druss' arm los en gaf hem een harde stomp tegen zijn kin, maar Druss negeerde de klap en sloeg Snaga in de nek van de man. Het bloed spoot uit de wond en Nogusha worstelde niet langer. Hij keek in de ogen van de oude man, maar geen van beiden spraken ze een woord. Druss was buiten adem en Nogusha had geen stembanden meer. De barbaar sloeg zijn ogen op naar de hemel en stierf. Druss kwam langzaam overeind, pakte Nogusha bij zijn voeten en sleepte hem het trapje naar de kantelen op. Ondertussen hadden de Nadir zich teruggetrokkken om zich klaar te maken voor een nieuwe aanval. Druss riep twee mannen en beval hen Nogusha's lijk op te tillen. Toen klom hij tussen de kantelen. 
'Houd mijn benen vast, maar zorg dat je je niet laat zien,' fluisterde Druss tegen de soldaten. In het zicht van de Nadir die zich onder de muur verzameld hadden, trok hij het lichaam van Nogusha omhoog in een stevige omhelzing, pakte het bij nek en kruis en hief het lijk van de reus met een laatste inspanning boven zijn hoofd. Met een schreeuw slingerde hij het lijk naar beneden, en als de soldaten hem niet vastgehouden hadden, zou hij er zelf achteraan gevallen zijn. Ze hielpen hem met een bezorgd gezicht omlaag. 
'Breng me snel naar het lazaret voor ik doodbloed,' fluisterde hij.