30
De laatste kaars sputterde en doofde toen een lichte
herfstwind de gordijnen liet opbollen. Roek lag met zijn hoofd op
zijn armen te slapen bij de tafel waar hij nog geen uur geleden
Bricklyn naar de Nadir had gestuurd. Zijn slaap was licht maar
droomloos. Hij huiverde toen het koeler werd in het vertrek. Met
een schok werd hij wakker in het donker. Hij voelde de angst in
zich opkomen en reikte naar zijn dolk. Hij huiverde opnieuw: het
was koud ... o zo koud. Hij keek naar het vuur. Het laaide hoog op,
maar de warmte bereikte hem niet. Hij ging staan en liep er
naartoe, hurkte ervoor en strekte zijn handen uit naar de hitte.
Niets. Verbaasd ging hij opnieuw staan, draaide zich om naar de
tafel en kreeg een schok. Met zijn hoofd op zijn armen lag de
gestalte van graaf Roegnak daar nog steeds te slapen. Hij moest
zijn uiterste best doen om zijn paniek te bedwingen, keek naar zijn
slapende gestalte, zag de vermoeidheid in het ingevallen gezicht,
de donkere, holle ogen en de rimpels van vermoeidheid rond zijn
mond.
Toen viel hem de stilte op. Zelfs op dit late uur in het holst
van de nacht zouden er toch bepaalde geluiden moeten zijn van
schildwachten, dienaren of de paar koks die het ontbijt
klaarmaakten. Maar er was niets te horen. Hij liep naar de deur en
naar de donkere gang daarachter en toen nog verder in de schaduw
van de poort met het valhek. Hij was alleen - achter de poort waren
de muren, maar daar liepen geen schildwachten op heen en weer. Hij
liep verder de duisternis in, de wolken braken en de maan scheen
helder.
De vesting was verlaten.
Vanaf de hoge muur van Geddon keek hij naar het noorden. De
vlakte was leeg. Nergens waren de tenten van de Nadir te
zien.
Dus hij was werkelijk alleen. De paniek vloeide uit hem weg en
een intens vredig gevoel omhulde zijn ziel als een warme deken. Hij
ging tussen de kantelen zitten en keek achterom naar de
donjon.
Was dit een voorproefje van de dood? vroeg hij zich af. Of
gewoon een droom? Het kon hem niets schelen. Of het nu een
voorproefje was van de realiteit van morgen of het gevolg van een
opgeroepen fantasie was onbelangrijk. Hij genoot van het
ogenblik.
En toen, met een intens besef van warmte, wist hij dat hij
niet alleen was.
Hij voelde zijn hart zwellen en de tranen kwamen in zijn ogen.
Hij draaide zich om en daar stond ze: gekleed zoals hij haar de
allereerste keer had gezien, met de dikke wambuis van schapenvacht
en strakke wollen broek. Ze spreidde haar armen en liep in de
zijne. Hij drukte haar stevig tegen zich aan en drukte zijn gezicht
in haar haar. Lange tijd stonden ze zo bij elkaar terwijl zijn
lichaam schokte van de snikken. Tenslotte was hij uitgehuild en hij
liet haar langzaam los. Ze keek naar hem op en
glimlachte.
'Je hebt je geweldig gehouden, Roek,' zei ze. 'Ik ben zo trots
op je.'
'Zonder jou heeft dit alles geen zin,' zei hij.
'Ik zou het niet anders gewild hebben, Roek. Als ik te horen
kreeg dat ik weer zou mogen leven, maar jou niet zou ontmoeten, zou
ik weigeren. Wat doet het ertoe dat we maar een paar maanden samen
hebben gehad? Want wat voor geweldige maanden waren
dat!'
'Ik heb nooit zoveel van iemand gehouden als van jou,' zei
hij.
'Dat weet ik.'
Ze praatten urenlang met elkaar, maar de maan bleef op
dezelfde plaats staan en de positie van de sterren bleef ook
dezelfde. De nacht was eeuwig. Tenslotte kuste ze hem om hem te
laten zwijgen.
'Er zijn nog een paar anderen die je moet
spreken.'
Hij probeerde haar tegen te spreken, maar ze drukte haar
vingers tegen zijn mond. 'We zullen elkaar terugzien, mijn lief.
Maar nu moet je met de anderen praten.'
Er hing nu een dikke, wervelende mistbank rond de muren. Boven
hem scheen de maan aan een wolkeloze hemel. Ze liep de mist in en
was verdwenen. Hij wachtte en weldra kwam er een gestalte in een
zilveren harnas op hem af. Zoals altijd zag hij er wakker en
waakzaam uit, zijn wapenrusting weerspiegelde het maanlicht en zijn
witte mantel was vlekkeloos. Hij glimlachte.
'Welkom, Roek,' zei Serbitar. Hun handen grepen in elkaar in
de krijgersgroet.
'De Sathuli zijn gekomen,' zei Roek. jullie hebben de poort
net lang genoeg verdedigd.'
'Ik weet het. Morgen zal zwaar zijn. Ik zal er niet om liegen:
bij alle toekomsten die ik heb gezien was er slechts een waarin jij
die dag overleeft. Maar hier zijn krachten aan het werk die ik je
niet kan verklaren, en zelfs op dit moment roert hun magie zich.
Vecht dapper!'
'Zal Wondwever arriveren?' vroeg Roek.
Serbitar haalde zijn schouders op. 'Morgen nog
niet.'
'Dan zullen we dus vallen?'
'Naar alle waarschijnlijkheid. Maar als dat niet zo is, moet
je iets voor me doen.'
'Zeg het maar,' zei Roek.
'Ga nog een keer naar Egels kamer, waar je een laatste
geschenk wacht. De dienaar Arshin zal je alles
uitleggen.'
'Wat is het? Is het een wapen? Dat zou ik morgen goed kunnen
gebruiken.'
'Het is geen wapen. Ga er morgennacht heen.'
'Serbitar?'
'Ja, mijn vriend.'
'Was alles zoals je gedroomd had dat het zou zijn? De Bron,
bedoel ik.'
'Ja! En zoveel meer. Maar daar kan ik nu niet over praten.
Wacht nog eventjes langer. Er is nog iemand die met je moet
praten.'
De mist werd dikker en Serbitars witte gestalte trok zich
terug tot die helemaal in de omgeving opging en was
verdwenen.
Daar was Druss. Machtig en sterk. Zijn zwarte wambuis glom en
zijn bijl hing aan zijn zijde.
'Hij heeft me een prachtige uitvaart gegeven,' zei Druss. 'Hoe
gaat het met je, jongen? Je ziet er vermoeid uit.'
'Ik ben ook vermoeid, maar dat doet er niet toe, nu ik jou
zie.'
Druss sloeg hem op zijn schouder en lachte. 'Die Nogusha
verwondde me met een vergiftigd zwaard. Ik kan je wel vertellen,
jochie, dat ik helse pijnen heb geleden. Caessa heeft me
aangekleed. Ik weet niet hoe ze me overeind heeft gekregen. Maar
... het is haar gelukt.'
'Ik heb het gezien,' zei Roek.
'Ja, een groots einde, nietwaar? Die jonge vent, Gilad, heeft
goed gevochten. Ik heb hem nog niet ontmoet, maar ik verwacht dat
dat wel zal gebeuren. Jij bent een goeie kerel, Roek. Edel. Het was
fijn om je gekend te hebben.'
'En jij, niet te vergeten, Druss. Ik heb nooit een beter mens
ontmoet.'
'Natuurlijk wel, jongen. Honderden! Maar het is aardig van je
dat je het zegt. Maar ik ben hier niet gekomen om naar
complimentjes te vissen. Ik weet wat je te wachten staat en ik weet
dat morgen moeilijk voor je zal zijn - verdomd moeilijk. Maar wijk
geen duimbreed. Trek je niet terug in de donjon. Wat er ook
gebeurt, zorg dat je de muur houdt. Daar hangt ontzettend veel van
af. Houd Joachim bij je in de buurt; als hij sneuvelt, is het
afgelopen voor je. Ik moet gaan. Maar denk erom: zorg dat je de
muur houdt! Trek je niet terug in de donjon.'
'Ik zal er aan denken. Vaarwel, Druss.'
'Niet vaarwel. Nog niet,' zei Druss. 'Maar
weldra.'
De mist dreef naar voren, omhulde de bijlvechter en
overspoelde Roek.
Toen vervaagde het maanlicht en de duisternis daalde over de
Bronzen Graaf neer.
In de donjon werd Roek wakker. Het vuur brandde nog steeds en
hij had weer honger.
In de keuken was Arshin het ontbijt aan het klaarmaken. De
oude man was vermoeid, maar hij kreeg meteen weer goede zin toen
Roek binnentrad. Hij mocht de nieuwe graaf graag en hij kon zich
nog herinneren dat Viraes vader, Delnar, een jonge man was geweest,
trots en sterk. Er leek wel enige gelijkenis tussen die twee te
bestaan, maar misschien, dacht Arshin, hadden de jaren zijn
herinneringen vervormd.
Hij overhandigde de graaf wat geroosterd brood en honing, dat
deze gretig opat, waarna hij wat aangelengde wijn
dronk.
Terug in zijn vertrekken gespte Roek zijn wapenrusting om en
liep naar de muur. Hogun en Orrin waren daar al en hielden toezicht
op het opwerpen van een barricade in de poorttunnel.
'Dit is de zwakke plek,' zei Orrin. 'We zouden moeten
terugtrekken naar de donjon. Die poorten zullen het in ieder geval
nog enkele uren houden.'
Roek schudde zijn hoofd. 'We zullen hier op Geddon
standhouden. We trekken ons niet terug.'
'Dan zullen we hier sneuvelen,' zei Hogun, 'want die barricade
zal hen nauwelijks tegenhouden.'
'Misschien,' zei Roek. 'We zullen zien. Goedemorgen, Joachim
Sathuli.'
De baardige krijger knikte en glimlachte. 'Heb je goed
geslapen, Bronzen Graaf?'
'Inderdaad. Ik dank je dat je ons deze dag van je tijd
schenkt.'
'Het stelt niets voor. Vereffening van een kleine
schuld.'
'Je bent me helemaal niets schuldig. Maar dit zal ik je wel
vertellen: als we deze dag overleven, zal er verder geen oorlog
meer tussen ons zijn. De rechten op de hoge Delnochpassen zijn van
mij, hoewel jij de rechten van de Drenai daarop betwist. Daarom zeg
ik je die bij deze toe, voor deze getuigen. Er ligt ook een
oorkonde met mijn zegel in de donjon. Wanneer je vanavond vertrekt,
krijg je die mee. Een kopie daarvan gaat naar Abalayn in Drenan. Ik
weet dat het gebaar weinig te betekenen heeft als de Nadir ons
vandaag verslaan - maar het is alles wat ik kan doen.'
Joachim boog. 'Het gebaar alleen is al voldoende.'
De gesprekken verstomden toen de trommels van de Nadir klonken
en de krijgers van Dros Delnoch zich over de muur verspreidden om
de aanvallers warm te ontvangen. Roek klapte het vizier van zijn
helm omlaag en trok het zwaard van Egel. Beneden, in de
gebarricadeerde tunnel, stond Orrin met honderd krijgers. De tunnel
was in het midden slechts twintig voet breed en Orrin verwachtte
dat hij het grootste deel van de ochtend stand zou kunnen houden.
Daarna, als de barricade eenmaal geslecht was, zou de overmacht van
de horde Nadir hen terugdringen naar het open terrein achter de
vestingmuur.
En zo brak de laatste bloedige dag van Dros Delnoch aan.