6
TERUGKEER NAAR DE MENSELIJKE NATUUR
Op de ochtend van 11 september 2001 deden zich gebeurtenissen voor die de wereld zouden veranderen. Terwijl het World Trade Center in New York instortte, lag de Dalai Lama vredig in zijn bescheiden slaapkamer in zijn huis op de heuvel in de bergen van Noord-India te slapen. Zoals gebruikelijk werd hij ’s nachts om half vier wakker, schudde kort de slaap uit zijn systeem en begon tegen vier uur aan zijn dagelijkse ritueel als boeddhistische monnik, met vier uur gebed en meditatie. Dus toen in Amerika het klaroengeschal klonk dat een nieuwe oorlog aankondigde, was de Dalai Lama diep in meditatie verzonken, waarbij het enige geluid het geruststellende getik van een lichte moessonregen was die op het tinnen dak van zijn privévertrekken viel, terwijl buiten een atmosfeer van vrede en rust neerdaalde over het verafgelegen bergdorp, dat op dit uur nog steeds in duisternis was gehuld.
Niet lang na die dag keerde ik terug naar het verblijf van de Dalai Lama in Dharamsala om onze gesprekken te hervatten. Het was bijna een jaar geleden sinds we elkaar voor het laatst in dit vertrek hadden ontmoet en het leek of er in die tussentijd niets in het vertrek was veranderd. In feite leek er in de twintig jaar dat ik daar op bezoek kwam niets te zijn veranderd. Het straalde hetzelfde, ruimtelijke, vredige gevoel, dezelfde kwaliteit van openheid uit, veroorzaakt door de grote ramen die aan de ene kant uitkeken op de met sneeuw bedekte bergen en aan de andere kant op het weelderige Kangradal, dat zich ver onder ons uitstrekte. Dezelfde thangka’s, boeddhistische schilderingen van de godin Tara, ingelijst in kleurrijk brokaat, hingen aan de lichtgele muren. Dezelfde reliëfkaart van Tibet bedekte een van de muren van plafond tot vloer en het boeddhistische altaar met mooie boeddhistische iconen, beelden, rituele schalen en boterlampen, stond nog steeds waar het altijd had gestaan. Zelfs de eenvoudig beklede stoel van de Dalai Lama en de bijpassende bank waarop ik zat, die beide rondom een dieprood gelakte koffietafel waren geplaatst, bleken hetzelfde te zijn.
Nee, hier was niet veel veranderd, dacht ik terwijl ik in het vertrek om me heen keek. In de afgelopen decennia hadden de enige zichtbare veranderingen voor zover ik kon zien zich voorgedaan in het aangrenzende vertrek, waar gasten wachtten op hun ontmoeting met de Dalai Lama – naarmate de jaren verstreken, waren er steeds meer prijzen, eredoctoraten, medailles en plaquettes op de muren verschenen.
Maar de buitenwereld was veranderd. In de maanden die waren verstreken sinds mijn laatste ontmoeting met de Dalai Lama hadden de terroristische aanslagen van 11 september zich voorgedaan – en opnieuw herinnerden de gebeurtenissen in de wereld ons aan de wrede en afgrijselijke dingen die mensen elkaar kunnen aandoen.
Die ochtend begonnen we met een onderzoek naar de duistere kant van het menselijk gedrag, de gewelddaden, de haat, de wreedheden waarmee mensen elkaar kunnen teisteren. In onze laatste serie gesprekken hadden we het ontstaan van de dualistische manier van denken in termen van ‘wij versus zij’ die aanleiding kan geven tot vooroordelen en conflicten onderzocht. Nu richtten we onze aandacht op agressievere vormen van menselijk gedrag en probeerden we de oorzaken van geweld te begrijpen. In een poging de oorzaken van dit kwaad terug te voeren tot de bron, stelden we onszelf om te beginnen de elementaire vraag: maken geweld en agressie gewoon deel uit van onze fundamentele menselijke aard?
IS ONZE FUNDAMENTELE AARD GEWELDDADIG?
‘Die ochtend,’ zei de Dalai Lama toen hij sprak over 11 september, ‘kwam mijn dienaar Lobsang Gawa na de meditatie mijn studeerkamer in en deelde me mee dat het World Trade Center in New York was aangevallen. Hij vertelde me dat de gebouwen volledig waren ingestort!’
‘Wat was uw eerste reactie?’ vroeg ik
‘Ongeloof. Ik dacht: dat kan niet waar zijn! Ik dacht dat iemand me iets op de mouw probeerde te spelden. Dus luisterde ik via de radio naar wat BBC World Service erover te zeggen had. Vervolgens keek ik naar BBC World Service op de televisie en zag hoe die vliegtuigen zich in de gebouwen boorden en hoe de gebouwen instortten en in vlammen opgingen. Toen wist ik dat het waar was. Ik zag hoe mensen wanhopig uit het raam sprongen om te voorkomen dat ze levend verbrandden. Zo triest! Wat een vernietiging! Het was onvoorstelbaar. Onvoorstelbaar.’
‘Wat was uw tweede reactie, toen u uw ongeloof te boven was?’
De Dalai Lama schudde verdrietig zijn hoofd. ‘Het was een krachtige herinnering aan het destructieve vermogen van de mens. Zo veel haat! Het is bijna niet voor te stellen. Daarna bad ik voor alle onschuldige slachtoffers en hun familie.’
Toen ik terugdacht aan de reactie van Amerika op de aanval die dag – een van woede, een snelle, krachtige vastberadenheid om de daders hun gerechte straf te doen ondergaan – vroeg ik: ‘Als je kijkt naar het vreselijke lijden dat die terroristen en mensen als Bin Laden over duizenden onschuldige mensen hebben uitgeroepen, dat mensen dit elkaar kunnen aandoen, ondermijnt dat niet af en toe uw fundamentele vertrouwen in de goedheid van de mens, van de menselijke natuur?’
‘Nee,’ antwoordde de Dalai Lama zonder aarzelen, ‘helemaal niet. Want zelfs al begaat een handvol mensen dergelijke afgrijselijke misdaden, ik blijf vast overtuigd van de fundamentele goedheid van de mens en dat onze natuur op een fundamenteel niveau zachtaardig en niet gewelddadig is.’
Dit was niet de eerste keer dat we spraken over de fundamentele menselijke natuur. Ik moest weer denken aan de allereerste keer dat we tien jaar geleden over dit onderwerp hadden gesproken.* (*De kunst van het geluk (Amsterdam, Forum)) Ik herinnerde me zijn indringende blik en zijn duidelijke stem toen hij had gezegd: ’Ik ben er heilig van overtuigd dat de mens van nature meedogend, zachtaardig is. Dat is het overheersende kenmerk van de menselijke natuur.’ Zijn visie op dit onderwerp was blijkbaar niet veranderd.
Ondanks het feit dat ik me al eerder bewust was van de in wezen positieve kijk van de Dalai Lama op de menselijke natuur, was ik evengoed verbaasd over het onwrikbare vertrouwen dat in zijn stem doorklonk toen hij zei dat de gebeurtenissen van 11 september, die nog zo vers in het geheugen lagen, zijn geloof in de fundamentele goedheid van de mens niet hadden geschokt. Zelfs een rechtstreekse confrontatie met de wrede en zinloze moord op duizenden onschuldige mensen deed hem niet één moment twijfelen en in feite leek zijn geloof sterker dan ooit. Omdat ik wilde weten waar zijn krachtige overtuiging vandaan kwam, vroeg ik: ‘Wanneer we de wrede, afgrijselijke dingen zien die mensen elkaar aandoen, hoe kan dat niet een effect hebben op uw geloof in de fundamentele goedheid van de mens, inclusief daders van wreedheden zoals die van 11 september?’
De Dalai Lama dacht even na. ‘Misschien komt het doordat ik naar dergelijke gebeurtenissen kijk vanuit een breder perspectief. Wanneer dergelijke dingen gebeuren, zijn we vaak geneigd de schuld te leggen bij één iemand of één groep. Maar ik denk dat het verkeerd is om alleen te kijken naar één individu of groep van individuen en ze als de enige oorzaak aan te wijzen. Als je een breder standpunt inneemt, zul je zien dat geweld veel oorzaken kan hebben. En dat veel factoren tot dergelijke gebeurtenissen kunnen bijdragen. Heel veel factoren. In dit geval denk ik dat bijvoorbeeld ook religieuze overtuigingen een rol spelen.
Dus als je dieper stilstaat bij deze gebeurtenis,’ zei hij, ‘besef je dat veel factoren hebben bijgedragen tot deze tragedie. Voor mij werd hiermee een cruciaal feit duidelijker: het toonde me dat de moderne technologie in combinatie met menselijke intelligentie en geleid door negatieve emoties tot dergelijke onvoorstelbare rampen kan leiden.’
‘Kunt u uitleggen wat u hiermee bedoelt?’
Hij antwoordde: ‘Je kunt zien dat deze terroristen een vrijwel onvoorstelbare vastberadenheid hadden hun eigen leven op te offeren om zo’n daad te kunnen plegen. Dat was niet mogelijk geweest zonder krachtige, negatieve emoties. Daar komt de motivatie vandaan. Maar dan leiden alleen motivatie en negatieve emoties op zich niet tot dergelijke gebeurtenissen. Als je erover nadenkt, besef je dat er heel veel planning aan deze aanval vooraf moet zijn gegaan, maanden, zo niet jaren van zorgvuldig plannen. Het was bijvoorbeeld berekend dat de brandstoftanks van de vliegtuigen vol zaten. Die precieze plannen vereisen het gebruik van menselijke intelligentie. En dan hadden ze de middelen nodig om zo’n daad te kunnen plegen. In dit geval werd gebruikgemaakt van vliegtuigen, een gevolg van moderne technologie. Dat is wat ik bedoel.
Weet je,’ vervolgde hij met een zucht, ‘in werkelijkheid dragen heel veel factoren bij tot dergelijke afgrijselijke daden. Deze mensen werden bijvoorbeeld gemotiveerd door haat. Toen ik voor het eerst het gebouw op 11 september zag instorten, dacht ik: haat – dat is de ware boosdoener!’
‘Heiligheid, ik kan het begrijpen wanneer u zegt dat al deze factoren kunnen bijdragen tot deze afgrijselijke daden. Maar het is een feit dat het uiteindelijk neerkomt op een individu of een groep individuen die geweld en lijden over andere mensen uitstorten. Dus denkt u niet dat het mogelijk is dat als we al die complexe factoren en oorzaken die u noemt terzijde schuiven, sommige mensen echt gewoon slecht zijn, dat hun aard slecht is?’
Terwijl hij zijn hoofd schudde, antwoordde de Dalai Lama: ‘Dit concept van kwaad, het woord “kwaad” alleen al, kan een probleem zijn. Zoals we eerder hebben besproken, lijkt in het Westen soms de neiging te bestaan om dingen in absolute termen te zien, ze te beschouwen als zwart of wit, alles of niets. Bovendien wordt deze neiging onder invloed van gemoedstoestanden zoals woede nog sterker. Er vindt een soort van vervorming in het denken, in de waarneming plaats. Dus zoals ik al zei, wanneer je aan dergelijke gebeurtenissen denkt, zoek je onmiddellijk een doel, ga je op zoek naar een persoon of een groep die je de schuld kunt geven, iets concreets waarop je al je boosheid en woede kunt richten. En in die toestand zie je dingen in termen van alleen maar goed of alleen maar slecht, zie je mensen als goed of slecht. Dus vanuit dat perspectief zou je iemand als zuiver kwaad kunnen zien.
Maar vanuit boeddhistisch perspectief kennen we niet het idee van absoluut kwaad, in de zin van kwaad als iets wat onafhankelijk bestaat, iets wat niet wordt veroorzaakt door andere factoren, wat niet door andere factoren beïnvloed kan worden en niet door andere omstandigheden kan worden veranderd of gewijzigd. ‘Absoluut’ kwaad heeft een connotatie van blijvendheid. Dus accepteren we niet het idee van slechte mensen in die zin dat de intrinsieke natuur van een specifiek iemand honderd procent slecht is en dat hij zo zal blijven omdat het zijn fundamenteel onveranderlijke natuur is.
Welnu, vanuit boeddhistisch perspectief kennen we zeker het idee van iemand die slecht handelt, slechte dingen doet, onder invloed staat van negatieve emoties, een slechte motivatie enzovoort – maar we zien dat dit slechte gedrag voortkomt uit bepaalde oorzaken en omstandigheden. We denken dat dergelijke gebeurtenissen te verklaren zijn zonder een metafysische kracht als het kwaad aan te roepen.
Dus in wezen,’ vatte hij samen, ‘als iemand een zeer destructieve daad pleegt, kun je zeker zeggen dat die daad slecht is. Zonder twijfel. En je zou je altijd tegen die daad moeten verzetten als een slechte daad. Daarin moet je zeer stellig zijn. En stel dat haat de motivatie is van iemands gedrag, dan kun je zeggen dat zowel de motivatie als het gedrag waartoe het leidt, kwaad zijn vanwege hun destructieve aard. Maar evengoed kunnen we de persoon in kwestie niet zien als een “slecht iemand”, intrinsiek en blijvend slecht, omdat er altijd de potentie of mogelijkheid is dat andere omstandigheden een rol gaan spelen en die persoon zich niet langer inlaat met slecht gedrag.’
‘Ik begrijp wat u zegt,’ zei ik, ‘maar als je kijkt naar dat gedrag als iets wat voortkomt uit een aantal oorzaken en omstandigheden, en degene die zich zo gedraagt slechts ziet als iemand die onder invloed staat van al die andere factoren en dat die factoren in feite de oorzaak zijn van het gedrag, bestaat dan niet het gevaar dat je het ziet als een excuus voor het gedrag van die persoon of dat je het gedrag gaat vergoelijken, alsof hij er niets aan kan doen? Het lijkt wel dat hoe meer je kijkt naar de diverse oorzaken en omstandigheden die tot het gedrag leiden, hoe meer de daders zelf vrijuit gaan.’
‘Nogmaals,’ zei hij, ‘als je zegt dat in wezen niemand kwaad is, dat het kwaad een relatieve toestand is die afhangt van andere factoren, geeft dat iemand nog niet het excuus om dit kwaad te bedrijven. Alleen het feit dat je de mogelijkheid openlaat dat iemands motivatie en gedrag in de toekomst veranderen, wil nog niet zeggen dat je die daad op de een of andere manier door de vingers ziet of vergoelijkt, of dat je hem niet verantwoordelijk houdt alsof hij er niets mee van doen had.’
‘Goed,’ wierp ik tegen, ‘ongeacht of deze afgrijselijke gewelddaden het gevolg zijn van benoembare oorzaken en omstandigheden of dat ze worden toegekend aan boze mensen, het blijft een feit dat de mens in staat is tot dit soort gedrag; door de hele geschiedenis van de mensheid heen hebben we elkaar uitgebuit en lijden toegebracht. Ik bedoel, u hebt zelfs gezegd dat uw tweede reactie op het nieuws van 9/11, nadat u besefte dat het echt was gebeurd, was dat het u “sterk herinnerde aan het destructieve potentieel van de mens”. En we worden er zo vaak aan herinnerd… destructieve daden zoals de Holocaust, zo afgrijselijk dat we ons er nauwelijks een voorstelling van kunnen maken! Ik weet het niet, maar het lijkt dat als we op een dergelijk grimmige manier worden herinnerd aan ons destructieve potentieel, ons vermogen om kwaad toe te brengen en anderen te laten lijden, het ons ten minste even doet stilstaan bij de meer duistere kant van de menselijke natuur.’
Met een ernstige knik antwoordde hij langzaam: ‘Ja, wanneer je wordt geconfronteerd met verschrikkingen zoals de Holocaust, kan het je vertrouwen in de mensheid zelf doen wankelen. Weet je, ik zal nooit mijn eerste bezoek aan Auschwitz vergeten. Daar waren enkele dingen die me diep raakten en een ervan was de enorme verzameling schoenen. De schoenen van de slachtoffers. En wat me met diep afgrijzen en intens verdriet vervulde, was dat ik heel veel kleine schoenen, kinderschoenen zag! Ik voelde zo veel mededogen voor die onschuldige kinderen. Ze wisten niet eens wat er aan de hand was. Het ging echt door me heen: wie kan zoiets doen? Dus sprak ik daar een gebed uit.’
Deze laatste woorden had hij zacht gesproken en terwijl zijn woorden in de stilte wegstierven, maakte zijn sombere uitdrukking dat ik een paar tellen wachtte voordat ik verderging. De Dalai Lama geloofde niet in het idee van absoluut kwaad. Hij leek niet geneigd Hitler en zijn handlangers aan te wijzen als de enige oorzaak van de Holocaust, alle kracht van zijn boosheid en gevoel van morele verontwaardiging op hen te richten. Maar sprekend over ervaringen als zijn bezoek aan Auschwitz, voel je in de klank van zijn stem en algemene manier van doen hoe diep het hem raakt en heb je niet het idee dat er geen sprake is van morele verontwaardiging. Het is niet zo dat hij de verschrikkingen van dergelijke tragedies ontkent en hij is zich wel degelijk bewust van het kwaad dat mensen elkaar kunnen aandoen. Maar ook al is hij zich volledig bewust van het menselijke vermogen tot kwaad, hij blijft steevast geloven in de fundamentele goedheid van de mens.
Terwijl we ons gesprek voortzetten, zei ik: ‘Heiligheid, wat ik eigenlijk wil zeggen is dat steeds wanneer mensen stilstaan bij de Holocaust of soortgelijke gebeurtenissen op kleinere schaal, het niet alleen een bevestiging lijkt van het kwaad in de wereld, maar dat het ook deze welwillende kijk op de menselijke natuur lijkt te tarten.’
‘Nogmaals,’ zei hij, ‘ik denk dat het een vergissing zou zijn naar dergelijke gebeurtenissen te kijken en daaruit de conclusie te trekken dat deze zaken een weergave zijn van onze wezenlijke menselijke natuur, alsof we op de een of andere manier gedwongen zijn zo te handelen. We moeten niet vergeten dat dit soort omstandigheden niet de norm, niet een weergave van het gewone dagelijkse leven is. In de boeddhistische ethiek hebben we bijvoorbeeld een lijst van wat we “gruwelijke” misdaden noemen. Daaronder valt het vermoorden van je eigen vader en moeder, het veroorzaken van een scheuring binnen de gemeenschap enzovoort. Maar het feit alleen dat deze dingen bestaan, wil nog niet zeggen dat mensen niet een morele manier van leven kunnen aannemen.’
‘Ja, dat kan wel waar zijn, maar…’
‘Howard,’ ging hij verder, ‘ik denk dat we niet moeten vergeten dat wat we voorstellen een gedragswijze is gebaseerd op de erkenning van de fundamentele goedheid van de menselijke natuur. En dat we, doordrongen van dat bewustzijn, doelbewust een manier van leven aannemen waarin dat tot uitdrukking komt. Dat is ons doel. Dus daarom proberen we de mensheid te informeren: we proberen het idee te bevorderen dat de mens van nature positief van aard is, zodat het mogelijk is onze gemeenschapszin, onze zorgzaamheid te bevorderen. En dat is niet een zaak van religie. Het is ook niet enkel en alleen een filosofische aangelegenheid. Onze toekomst hangt ervan af…’
Terwijl de Dalai Lama sprak, lag er een soort van oneindig mededogen in zijn stem, alsof hij met volkomen klaarheid en intens verdriet het eindeloze lijden zag dat mensen elkaar aandoen als gevolg van onwetendheid – onwetendheid van onze eigen ware natuur, een onwetendheid die onze visie vertroebelt, ons inzicht in onze eigen goedheid en onmetelijk vermogen tot vriendelijkheid verhindert, er de oorzaak van is dat we in duisternis en angst leven en elkaar wantrouwen en haten.
Tegelijkertijd leek het mededogen van de Dalai Lama nooit sentimenteel of fatalistisch. In feite leek het gepaard te gaan met een gelijke mate van vastberadenheid, het vaste voornemen om anderen zo goed mogelijk te informeren, te helpen zichzelf te zien zoals ze werkelijk zijn, zichzelf te zien zoals hij hen ziet – in wezen goed en fatsoenlijk. Nu vatte de Dalai Lama nogmaals kort enkele van de belangrijkste argumenten die hij jaren geleden had aangedragen samen en hield een goed onderbouwd, zorgvuldig pleidooi ten gunste van zijn visie op de menselijke natuur, niet alleen gebaseerd op de boeddhistische leer van de boeddhanatuur*, maar voornamelijk op biologische gronden. (* In de boeddhistische levensbeschouwing verwijst de ‘boeddhanatuur’ naar de onderliggende, fundamentele, subtielste aard van de geest. Deze geestestoestand, die in iedere mens aanwezig is, is volledig onaangetast door negatieve gevoelens of gedachten. De boeddhanatuur, die soms het ‘oorspronkelijke heldere licht van de geest’ wordt genoemd, is dat wat ieder mens de potentie tot verlichting geeft.) Hij wees eerst op de fysieke en emotionele voordelen van mededogen en zorgzaamheid voor onze gezondheid en de vele destructieve gevolgen van vijandigheid en agressie, gevolgen zoals hart- en vaatziekten. Vervolgens deed hij een beroep op gezond verstand en rede en stelde de vraag welke ‘natuur’ geschikter is voor de menselijke geest en het menselijk lichaam, voor het floreren van menselijk leven – een agressieve of een zachtmoedige?
Het viel me op dat hij meer doordachte voorbeelden gaf en van meer wetenschappelijke kennis getuigde dan tijdens onze eerste gesprekken over dit onderwerp jaren geleden. Nu droeg hij argumenten aan als: ‘Volgens de medische wetenschap is een van de belangrijkste factoren voor het vergroten van de hersenen tijdens de eerste weken onmiddellijk na de geboorte gewoon fysiek contact met de moeder of een andere verzorger.’ Maar ondanks de rationele aard van zijn argumenten leek zijn manier niet in het minst op die van een afstandelijke antropoloog of een kille, klinische bioloog; in feite sprak hij met warmte en zorgzaamheid, alsof er precies op dit moment levens op het spel stonden.
Hoewel de visie van de Dalai Lama op de menselijke natuur diepgaand optimistisch was, was het niet een blind optimisme en terwijl hij zoals altijd zijn standpunten temperde met gezond verstand en rede, zei hij tot slot: ‘Natuurlijk sluit de fundamentele goedheid van de mens niet het destructieve gedrag uit, zoals we op 9/11 hebben gezien. We kunnen niet verwachten dat elke mens in overeenstemming leeft met de principes die onze fundamentele menselijke natuur weerspiegelen. Per slot van rekening hebben al onze spirituele leraren gefaald de hele mensheid ten goede te veranderen. Boeddha faalde. Jezus Christus faalde. Maar om vervolgens te zeggen dat omdat al die grote meesters uit het verleden hebben gefaald, wij ook zullen falen, en dat we ons dan maar niet druk moeten maken – die benadering is ook dwaas. We moeten doen wat we kunnen.’
HET OPNIEUW VASTSTELLEN VAN ONZE FUNDAMENTELE NATUUR
In de afgelopen decennia lijkt er in de wetenschappelijke gemeenschap een revolutie gaande in onderzoek naar de eeuwige vraag omtrent de menselijke natuur. Is de menselijke natuur in wezen agressief en gewelddadig of vriendelijk en zachtaardig? In de afgelopen eeuwen heeft een tamelijk duistere, pessimistische kijk op de menselijke natuur – als ingeboren agressief, egocentrisch en territoriaal – postgevat in de westerse cultuur, aangemoedigd door een heel leger van denkers, variërend van filosofen als Thomas Hobbes en George Santayana tot ethologen als Robert Ardrey en Konrad Lorenz. Maar in de afgelopen jaren heeft een exponentieel groeiend aantal vooraanstaande wetenschappers afstand gedaan van deze pessimistische kijk op de menselijke natuur. Aan het andere uiteinde van het spectrum van de traditionelere, grimmiger kijk op de menselijke natuur als agressief en gewelddadig, bevindt zich de visie van de Dalai Lama op de menselijke natuur – een die hoofdzakelijk wordt gekenmerkt door de positieve staat van vriendelijkheid, zorgzaamheid, mededogen en zelfs zachtmoedigheid.
Bij de toenemende verschuiving in de richting van het standpunt van de Dalai Lama komen de meeste denkers en onderzoekers ergens halverwege deze twee uitersten terecht: steeds meer van hen komen tot de conclusie dat terwijl het fysieke instrument ons het vermogen geeft om gewelddadig te handelen, er niets in onze neurofysiologie of menselijke natuur is wat ons daartoe dwíngt. Als gevolg van een enorme hoeveelheid wetenschappelijk onderzoek in de afgelopen jaren heeft zich steeds meer bewijs opgestapeld dat de ingeboren gewelddadige natuur van de mens aanvecht. Daarbij wordt verondersteld dat hoewel we over de potentie beschikken positieve dan wel negatieve eigenschappen tot uitdrukking te brengen, datgene wat uiteindelijk via ons gedrag tot uitdrukking komt – of je handelen door vriendelijkheid of door geweld wordt getekend – grotendeels afhangt van training, conditionering en onze omstandigheden.
Hoewel veel mensen het standpunt van de Dalai Lama over de menselijke natuur dichter naderen, is de vraag onder moderne wetenschappers verre van afdoende beantwoord en bij het grote publiek is de agressieve kijk op de menselijke natuur nog steeds diep ingesleten. Dus, wat is de waarheid?
In dit geval kan actief zoeken naar de waarheid over de menselijke natuur een mistroostig, misschien bijna hopeloos beeld onthullen. De feiten zijn moeilijk te weerleggen: in de afgelopen honderd jaar alleen al twee wereldoorlogen waarbij vrijwel de hele aarde betrokken was; in de eerste helft van de eeuw de Holocaust; aan het einde van de eeuw gebeurtenissen zoals de Rwandese volkerenmoord. Blijkbaar hadden we maar heel erg weinig geleerd. En geweld kent veel verschillende gevolgen, niet alleen oorlogsslachtoffers. Huiselijk geweld is de meest voorkomende oorzaak van letsel bij vrouwen. Miljoenen over de hele wereld zijn slachtoffer van verkrachting, moord en andere vormen van geweld. Dergelijke misdaden nemen in veel landen epidemische vormen aan, in het bijzonder in de Verenigde Staten. Slechts twintig jaar na de Eerste Wereldoorlog, ‘de oorlog om alle oorlogen te beëindigen’, was onze planeet opnieuw verwikkeld in een wereldwijde oorlog. Het dodencijfer van de Tweede Wereldoorlog: tweeënzeventig miljoen soldaten en burgers.
Na de laatste nederlaag van de Asmogendheden heerste er een geest van oprecht optimisme. De wereld had de kans om opnieuw te beginnen, een kans om geschillen op te lossen via bondgenootschappen en organisaties als de Verenigde Naties. Daarop was de hoop gevestigd. Maar de werkelijkheid? Vijftig jaar na de Tweede Wereldoorlog meldde een onderzoek dat werd gepubliceerd op de website van de NAVO dat er in die vijftig jaar 150 gewapende conflicten waren geweest met naar schatting 25 tot 30 miljoen doden, de doden als gevolg van hongersnood, ziekte of andere indirecte gevolgen van conflicten niet meegerekend. En hoeveel dagen zonder oorlog hadden we in deze periode van vijftig jaar gekend? Hoeveel dagen van vrede op aarde? ZESENTWINTIG!!!
Moeten we met dit soort ‘waarheden’ niet gewoon tot de conclusie komen dat de mens in wezen agressief van aard is?
Gelukkig is het antwoord daarop: nee!
Als we de gebruikelijke aanbeveling van de Dalai Lama volgen om menselijk gedrag doelbewust vanuit een breder en meer alles insluitend perspectief te onderzoeken, te kijken naar de interactie tussen gebeurtenissen die tot elke mogelijke situatie bijdragen en de cijfers van agressief, gewelddadig gedrag van onze soort vanuit een langetermijnperspectief bekijken, komt er een heel ander pakket feiten aan het daglicht, die een totaal ander beeld van de mensheid laten zien. Volgens onderzoekers stierf ten tijde van de samenlevingen van jagers en verzamelaars 30 procent van de mannelijke bevolking op gewelddadige wijze, door toedoen van anderen. Wat was het percentage tijdens de bloederige twintigste eeuw, zelfs met de oorlogen, de volkerenmoorden, het voortdurend oorlogvoeren? Minder dan 1 procent! En met de komst van een nieuwe eeuw en een nieuw millennium is dit cijfer verder drastisch omlaag gegaan. Op zoek naar verder bewijs ter ondersteuning van deze trend heeft Harvard-psycholoog en schrijver Steven Pinker opgemerkt dat zelfs op de ergste plekken het moordcijfer tegenwoordig twintig keer lager is dan bij inheemse samenlevingen.
In de loop van de millennia hebben de cijfers van menselijke agressie en geweld altijd hoogtepunten, dieptepunten en cycli te zien gegeven, maar de richting is absoluut duidelijk: de neiging tot geweld en moord neemt langzaam af en biedt ruimte voor de oprechte hoop dat de Dalai Lama misschien toch gelijk heeft wat de menselijke natuur betreft.
We hoeven het gedrag van de mensen die in de moderne westerse maatschappij leven niet te vergelijken met onze prehistorische voorouders om overtuigend bewijs te vinden dat menselijke vriendelijkheid het wint van menselijke wreedheid. In 2004 bleek uit een uitgebreid onderzoek dat werd uitgevoerd door het National Opinion Research Center dat Amerikaanse volwassenen gemiddeld 109 altruïstische daden per jaar verrichten. Als je dit vermenigvuldigt met het aantal volwassenen dat in die tijd leefde, blijkt dat er in Amerika in dat jaar 23.980.000.000 daden van altruïsme zijn verricht! In hetzelfde jaar schatte de FBI landelijk gezien het aantal misdaden op 1.367.000. Een beetje rekenen onthult een inspirerend gegeven: tegenover elke daad van geweld in Amerika dat jaar stonden ruwweg 17.540 daden van altruïsme!
Als je dit verbijsterend positieve gegeven vergelijkt met de egocentrische en agressieve kijk op de menselijke natuur die in onze maatschappij op grote schaal wordt aangehangen, is het niet verwonderlijk dat de meesten van ons een vertekend beeld hebben van de menselijke natuur. Volgens de FBI daalde van 1990 tot 1998 het landelijke moordcijfer in Amerika met 32,9 procent. In diezelfde periode nam de aandacht voor moord op de televisie met 473 procent toe! Dat is geen toeval. Vanuit evolutionair standpunt gezien, zijn er redenen waarom we veel meer geïnteresseerd zijn in het bekijken van geweld op de televisie dan van alledaagse vriendelijkheid. We hebben al eerder vermeld dat onze hersenen zich zo hebben ontwikkeld dat we onze omgeving scannen op gevaar of bedreiging voor onze overleving, waardoor we begiftigd zijn met wat wel onze ‘catastrofale hersenen’ wordt genoemd, die zijn uitgerust om heel goed te zijn in het oppikken van wat er mis is in de omgeving – maar behoorlijk laks in het opmerken wanneer dingen goed gaan. Met onze aandacht en belangstelling van nature meer gericht op uitdrukkingen van geweld dan van goedheid, is het onwaarschijnlijk dat het landelijke nieuws opeens een nieuw beleid zal aannemen dat op accurate wijze de menselijke natuur weergeeft door voor elk item over geweld 17.540 items over altruïsme uit te zenden.
Het is aan ons om extra ons best te doen, actief onze wereld te onderzoeken en waar te nemen, uit te kijken naar bewijs van menselijke vriendelijkheid en de positieve kant van de mens. Een van de krachtigste en overtuigendste stukjes bewijs is een verbijsterend onderzoek dat in de nadagen van de Tweede Wereldoorlog aan het licht kwam. Het verbijsterende cijfer van tweeënzeventig miljoen slachtoffers in die oorlog was het gevolg van veel verschillende manieren van doden: bombardementen, torpedo’s, landmijnen, vernietigingskampen en de nawerking van de oorlog, zoals hongersnood. Maar van al deze manieren van doden is de bereidheid van individuele soldaten om medemensen, de vijandelijke soldaten, te doden wellicht het sterkste bewijs van aangeboren menselijke agressie. Dit is een van de weinige voorbeelden waarin doden wettelijk geoorloofd is en waarbij gewelddadig, agressief gedrag niet alleen wordt getolereerd, maar zelfs wordt aangemoedigd onder omstandigheden die zijn bedoeld om de soldaat vrij te pleiten van schuld – bovendien staat in veel gevallen de eigen overleving van de soldaat op het spel.
Na de Tweede Wereldoorlog voerde historicus brig. gen. S.L.A. Marshall van het Amerikaanse leger een seminaal onderzoek uit. Voor het eerst in de geschiedenis onderzocht hij systematisch het aantal keren dat soldaten op het slagveld het vuur hadden geopend. De resultaten waren ronduit verbijsterend. Hij ontdekte dat slechts vijftien tot twintig procent van de soldaten bereid was om in de strijd hun wapens af te vuren op de vijand! Dit cijfer werd bevestigd en opnieuw bevestigd met consistente resultaten. Dit was niet het gevolg van lafheid, daar de soldaten in de strijd bleven en vaak bereid waren hun leven te wagen om anderen te helpen. Aan moed geen gebrek. Het was verbijsterend. Nadat dit verschijnsel uitgebreid was onderzocht, was de conclusie duidelijk: Mensen hebben gewoon een aangeboren aversie tegen het doden van een andere mens, zelfs wanneer ze zelf bedreigd worden. Helaas was deze ontdekking aanleiding voor het leger op zoek te gaan naar manieren om soldaten te conditioneren om de vijand te doden, en tijdens de oorlog in Korea en Vietnam werd al snel veel vaker het vuur geopend. Maar de oorspronkelijke bevindingen getuigen van de visie van de Dalai Lama van een goedaardige mensheid, waar vriendelijkheid het wint van doden en zachtmoedigheid het wint van agressie.
Op zoek naar de waarheid over de menselijke natuur kan het de moeite waard zijn te kijken naar de standpunten van iemand die velen beschouwen als degene die de meeste invloed heeft gehad op de hedendaagse visie op de menselijke natuur, iemand die tenminste zeer tot de verbeelding van het grote publiek spreekt: Charles Darwin. Zijn theorieën over evolutie, natuurlijke selectie en ‘overleven van de sterksten’ ontketenden een revolutie in ons beeld van onszelf. Veel mensen van nu hebben slechts een vage notie van Darwins ideeën. Het principe van natuurlijke selectie en het overleven van de sterksten heeft bij velen tot het idee geleid dat evolutionaire krachten van nature agressieve, sterke, territoriale, gewelddadige mensen selecteerden, aangezien dat de eigenschappen zijn die je in staat stellen te vechten om de schaarse hulpbronnen en om te overleven.
Dit idee is ver van de waarheid verwijderd. In zijn boek over de mens en onze evolutie, De afstamming van de mens, stelt Darwin dat onze sterkste gevoelens, de eigenschappen die het hart van de menselijke natuur vormen, onze sociale instincten, sympathie, zorgzaamheid voor anderen en groot genoegen in het welzijn van anderen zijn, dezelfde fundamentele eigenschappen die we volgens de Dalai Lama bezitten! Charles Darwin baseerde zijn standpunten over de menselijke natuur op zijn grondige onderzoek van andere soorten, zijn rijke en gedetailleerde waarnemingen van mensen en zelfs het bestuderen van zijn eigen tien kinderen. In de afgelopen jaren keren leiders op het gebied van evolutionair denken terug naar enkele van Darwins oorspronkelijke waarnemingen en kijken met nieuwe ogen naar bepaalde menselijke eigenschappen, zoals de grote mate van zorgzaamheid die er komt kijken bij het grootbrengen van onze kinderen. Als gevolg daarvan formuleren deze wetenschappers hun kijk op de menselijke natuur opnieuw, zodat die veel meer in het verlengde komt te liggen van het standpunt van de Dalai Lama.
Misschien is iemands standpunt of de menselijke natuur positief dan wel negatief is, uiteindelijk een kwestie van keuze – tussen zich richten op onze menselijke geschiedenis van geweld en agressie en zich richten op bewijzen van menselijke vriendelijkheid en goedheid. Deze keuze is niet slechts een abstracte oefening, een kwestie van levensbeschouwing; die is van wezenlijk belang en heeft verreikende implicaties en gevolgen, zowel op individueel als maatschappelijk niveau. Op maatschappelijk niveau raakt de vraag van de menselijke natuur bijvoorbeeld het hart van ons eerdere gesprek over onze gemeenschapszin en zorgzaamheid voor anderen – het geloof van de Dalai Lama in de mogelijkheid om betekenisvolle interpersoonlijke en gemeenschappelijke banden te vormen en te onderhouden, is gebaseerd op zijn overtuiging dat de menselijke natuur in wezen positief is.
Onze perceptie van de menselijke natuur heeft net zulke belangrijke implicaties en diepgaande effecten op individueel niveau. Uiteindelijk is het ons doel geluk te vinden in deze verwarde wereld. En er is overtuigend bewijs waaruit blijkt dat de manier waarop we de wereld om ons heen waarnemen van invloed kan zijn op ons geluk. Een uitgebreid onderzoek onder meer dan elfduizend Amerikanen, uitgevoerd door de socioloog professor Abbott Ferris van de Emory-universiteit bevestigde wat we intuïtief kunnen raden: de waarneming van onze wereld en in het verlengde daarvan onze menselijke natuur als goed dan wel slecht, kan rechtstreeks van invloed zijn op de mate van ons geluk. Ferris ontdekte dat mensen die geneigd zijn meer kwaad in de wereld waar te nemen, beduidend minder gelukkig waren dan zij die de wereld en de mens als wezenlijk goed zagen.
In het uitspreken van deze vergaande implicaties zei de Dalai Lama: ‘Het verschil in iemands visie op de menselijke natuur kan het verschil betekenen tussen leven in een wereld vol met medemensen die worden waargenomen als vijandig, gewelddadig en gevaarlijk of als in wezen vriendelijk, behulpzaam en zachtmoedig. Een diep besef van de wezenlijke goedheid van de mens kan ons moed en hoop brengen. Ook op individueel niveau kan een dergelijke visie op onze fundamentele aard ons helpen een groter besef van welzijn en verbondenheid met anderen te bevorderen.
Zelfs als de objectieve feiten historisch en wetenschappelijk niet een van beide gezichtspunten afdoende zouden ondersteunen,’ vervolgde hij, ‘is het praktisch gezien nog steeds in ons hoogste belang om een positievere kijk op de menselijke natuur te accepteren. Per slot van rekening hebben wij mensen de neiging om wat we verkiezen te geloven tot werkelijkheid te maken, ongeveer net zoals een zichzelf vervullende voorspelling.’