Hoofdstuk . De verstoorde Zondagsrust.
‘Wie springt er nu op Zondagmorgen in de sloot?’ mopperde moeder Klinkhamer kwaad, terwijl ze de natte plunjes van haar beide zoontjes, Hielke en Sietse, in een teil deed.
‘'t Is me wat moois!’ vervolgde ze, de beide boosdoeners één voor één streng aankijkend, ‘nu zal ik nog op Zondag voor jullie moeten wassen.’
‘Maar moeder, die sloot was zo breed,’ verontschuldigde Hielke zich.
‘We konden er eerlijk niet over,’ hielp Sietse hem.
Een moment keek juffrouw Klinkhamer de jongens verbaasd aan. Dachten die apen dan werkelijk, dat ze met zo'n verklaring hun daad goed konden praten?
Woedend antwoordde ze:
‘Welja, als de sloot te breed is gaan de heren er maar doorheen, hè? Moeder zorgt wel weer voor schone kleren. Als je dan maar weet, dat ik er voor bedank, om alle dagen voor jullie plezier aan de wastobbe te staan. En nu, vooruit! Trek jullie overalls maar weer aan, maar denk erom, niet voor het huis. 't Is geen gezicht op Zondag.’
‘Wat mopper je toch moeder?’ Klinkhamer kwam het binnenplaatsje opstappen. ‘Zijn ze weer bezig geweest?’
‘Ze doen niet anders,’ zuchtte moeder, ‘gisteren heb ik ze pas verschoond en van morgen liepen ze notabene zo maar door een sloot.’
‘Wat?’ vroeg Klinkhamer verontwaardigd. ‘Heeft moeder nog geen werk genoeg? Of kunnen jullie niet zonder water leven? Dit is zeker van de week de zevende keer al, hè?’
Meteen greep hij de beide boosdoeners in de kraag, tilde hen op en voordat moeder het had kunnen beletten, stapte Klinkhamer de smederij binnen en dompelde z'n beide lievelingen om de beurt kopje onder in de koelbak naast de smidse.
‘Maar man,’ jammerde juffrouw Klinkhamer, ‘nu zijn ze wéér nat. En ze hebben niets meer om aan te trekken.’
‘Laat ze zó maar lopen,’ vond de smid, ‘ze zijn immers dol op nattigheid!’
‘Dat gaat niet,’ besliste moeder, ‘vooruit, trek uit je overalls en schoon ondergoed aandoen.’
Klinkhamer lachte zich krom.
‘Ha, ha, zulke apen! Zie ze daar eens staan...’
‘Vooruit, naar bed!’ commandeerde moeder boos. Zij vond het helemaal niet leuk.
De jongens vlogen de trap op en kropen vlug onder de dekens, nadat ze zich verschoond hadden. De torenklok sloeg zeven uur, ze konden dus nog best een uurtje gaan slapen.
‘En toch liggen er eieren aan de overkant,’ zei Sietse.
‘Ga je dan wéér door de sloot?’ vroeg Hielke.
‘'k Weet nog niet,’ Sietse draaide zich op z'n zij, ‘maar er liggen eieren.’
En in deze vaste overtuiging viel hij rustig in slaap. Hielke volgde weldra dit voorbeeld, want wat de één deed, dat deed de ander ook. Daarvoor waren het ten slotte ook tweelingen.
Wie hen voor 't eerst ontmoette, kon ze zeker niet uit elkaar houden. Wanneer tante Jo kwam logeren, stelden de jongens zich steeds netjes voor met de woorden: ‘Ik ben Hielke.’ ‘En ik ben Sietse.’ Maar als ze dan vrolijk drie rondjes om tante heen holden en haar daarna vroegen: ‘Wie ben ik?’, kon ze nooit zeggen, wie nu Hielke of Sietse was.
‘Ik snap gewoonweg niet, hoe je ze uit elkaar houdt,’ sprak ze dan tot moeder.
‘Gemakkelijk is het ook niet,’ verklaarde dan juffrouw Klinkhamer, ‘maar wij herkennen de jongens aan hun manieren. Sietse is erg resoluut en kortaf, terwijl Hielke kalm en goedig van natuur is. Maar om dat verschil te kunnen zien moet men ze natuurlijk langer kennen.’
Hielke en Sietse waren twaalf jaar en zaten in de hoogste klas van de lagere school.
Ze waren lang de beste leerlingen niet, doch ze konden goed meekomen en wanneer het eens gebeurde, dat de cijfers wat al te laag werden en vader hen daarvoor eens goed onderhanden nam, kon men er zeker van zijn, dat ze de volgende maal tot de besten behoorden.
‘Ze kunnen wel,’ zei Klinkhamer dan trots, ‘als ze maar willen. Maar je moet ze aanpakken, want ze zijn in staat, om ook maar te blijven zitten, wanneer hun vriendje niet verhoogd wordt.’
Hun lichaamsbouw hadden ze zeker van hun vader, want ze waren flink uit de kluiten gewassen. Steeds droegen ze gelijke kleren, meestal echter een overall.
‘Nette kleren kunnen ze niet dragen,’ beweerde juffrouw Klinkhamer. ‘Ze zijn toch het liefst in de smederij en dan zitten ze meestal onder de ijzerroest, of nog erger, onder het roet.’
De smederij, met het woonhuis ernaast, stond aan de weg, die vanaf het meer naar het dorp loopt. Achter de smederij was een grasveldje, met daarachter de vaart. Deze vaart liep evenwijdig aan de weg achter de huizen langs, zodat degene, die in goede doen was, zoals de dokter of de notaris, voor het huis in hun auto en achter het huis in een zeil- of motorboot konden stappen.
Klinkhamer had geen auto en ook geen boot.
Een auto was natuurlijk veel te duur, dat kon de smid niet betalen, maar een boot zou nog wel gaan.
De meeste mensen in 't dorp, zelfs de eenvoudigsten, hadden een bootje. Het dorp lag namelijk bij een groot meer.
Even voorbij het huis van de smid boog de weg om naar de vaart en ging er dan met een brug overheen, om zich vervolgens langs het meer voort te zetten.
Vanaf de brug zag je dan aan je rechterhand het dorp liggen en aan je linker het uitgestrekte meer met z'n groene oevers en z'n rode tonnenbakens.
Hielke en Sietse hadden vader al dikwijls om een boot gevraagd en steeds beloofde deze, er één voor hen te zullen maken, maar 't was tot nu toe bij een belofte gebleven.
De smid had het veel te druk met het beslaan van paarden, 't repareren van landbouwmachines of het plaatsen van kachels.
Op het grasveld achter de smederij stonden dan ook allerlei machines, die gerepareerd moesten worden.
Na schooltijd hielpen de jongens vader graag bij het vuurmaken, schroeven los- of vastdraaien en dergelijke karweitjes.
Het werden later vast flinke smeden. Maar zover was het nog lang niet. Nu gingen ze iedere dag trouw naar school, die naast de grote kerk stond met z'n hoge toren. Deze toren was het baken voor de schippers, die naar het dorp of door de vaart naar verderop gelegen plaatsen wilden varen. Zo hoorde men vaak de scheepsbellen of hoorn klinken van schepen, die door de brug moesten, want het was daar een druk vaarwater. De jongens hoorden aan de verschillende geluiden reeds, welke schipper in aantocht was. Waren de signalen voor de brug hun evenwel onbekend, dan holden ze het grasveldje over naar de walkant, om te kijken, wat voor vaartuig passeerde. Ze keken dan nieuwsgierig naar de naam van het schip en letten er vooral op, hoeveel ton het groot was.
Naast de smid woonde de dokter.
Het mooie huis stond in een grote tuin. Dokter bezat ook een prachtige motorboot, de ‘Bertha’ geheten, de snelste boot van het dorp.
Aan de andere kant van de smid woonden ‘de Blekers’, zoals Klinkhamer hen altijd noemde.
Mijnheer en Mevrouw Bleker waren keurige mensen. Mijnheer zat op kantoor bij de notaris, wat z'n vrouw een reden vond, om net zo deftig te spreken, als de vrouw van de notaris. Ze hadden geen kinderen en dat was eigenlijk maar goed ook, vond Klinkhamer, want als die ook zo eigenwijs waren geweest, als hun ouders, hadden Hielke en Sietse het onmiddellijk nagedaan. Hoewel mevrouw Bleker haar neus optrok voor die ‘vieze’ smederij, kwam ze toch graag met juffrouw Klinkhamer een praatje maken. Veel kennissen had ze niet. Ze voelde zich niet thuis in het dorp. Ze was per slot van rekening in de stad geboren en dan ziet men wel eens minachtend neer op een dorp, althans zo was het met mevrouw Bleker gesteld.
Juffrouw Klinkhamer trok zich daar niet veel van aan en de smid nog minder. Die zei steeds maar:
‘Buurvrouw, hoe gaat 't met je? Nog een beetje plezier hier op 't dorp?’
Als mevrouw Bleker dan met weinig waardering over alles begon te spreken, liep hij bulderend van 't lachen de smederij in. Want daar voelde Klinkhamer zich het beste thuis.
De groezelige ruiten, beschermd door ijzeren hekjes, de grote smidse in het midden, met de twee aambeelden aan weerszijden, de koelbak ervoor, de werkbank langs de muur met de drie bankschroeven, de rekken met tangen, vijlen, hamers, beitels, de hoefijzers aan de latten tegen de zolder, kortom, al datgene, wat de smid nodig had, was hem even dierbaar, als vrouw en beide jongens.
Met voldoening kijkend naar zijn door hard werken verworven bezit, stapte hij die Zondagmorgen na het ontbijt rond, tussen de nog niet voltooide maaimachines. Hij stak een verse sigaar aan en ging in de deur staan kijken over de velden, een ieder, die voorbij kwam, vriendelijk goede morgen wensend.
Hielke en Sietse sliepen rustig door. Moeder hing hun kleren aan de lijn en ruimde de kamer op.
‘Goede morgen, mijnheer Klinkhamer, is uw vrouw al klaêr?’
Het was mevrouw Bleker, die dit vroeg, een kerkboekje en een tasje in haar hand.
‘Morgen, buurvrouw,’ groette de smid lachend. ‘Niet naar de stad? M'n vrouw is in de keuken. Ze zal wel gauw klaar zijn.’ Na deze vriendelijke verklaring draaide Klinkhamer haar de rug toe, om naar de vaart te kijken, waar juist een plezierboot met vrolijk zingende mensen passeerde.
De jongens, door het lawaai van de boot gewekt, stonden boven voor de ramen te kijken.
Mevrouw Bleker liep voorzichtig door de smederij en stond dan op het binnenplaatsje vol afkeuring naar de volle waslijn te kijken. Tegen juffrouw Klinkhamer, die net uit de keuken kwam, zei ze:
‘Maerr, mevrouw Klinkhamer!! Wie hangt er nu op Zondag was aan de lijn?’
‘Ik,’ antwoordde Moeder geprikkeld. ‘Als je ook een paar van zulke jongens had, zou je zo niet praten.’
‘Maerr m'n lieve, wat is er aan de hand?’ vroeg mevrouw Bleker zoetsappig, omdat ze wel zag, dat juffrouw Klinkhamer niet al te best te spreken was.
‘Och, die kwajongens zijn weer eens bezig geweest. Het is nu al de zevende maal deze week, dat ze met een nat pak thuiskomen. En zo kan ik alle dagen wassen.’
‘Maerr dat doet u toch niet op Zondag?’ vroeg mevrouw Bleker nog eens ongelovig.
‘En als ze dan alles weer vuil hebben?’ vroeg juffrouw Klinkhamer. ‘Dan móet je wel, of je wilt of niet.’
Daar wist Mevrouw niet veel op te zeggen. ‘Alleen zou ik het niet zo in 't oog hangen,’ vond ze.
‘Och, vanaf de weg ziet toch niemand het,’ meende juffrouw Klinkhamer.
‘Nee, van de weg niet, maêr vanaf de vaêrt wel,’ wees mevrouw Bleker met haar kerkboekje naar de voorbij varende boot.
‘Nou, dat kan ik ook niet helpen,’ vond juffrouw Klinkhamer, terwijl ze haar schort afdeed.
‘Waêrom hangt u het niet binnen?’ hield mevrouw Bleker vol.
Hier gaf juffrouw Klinkhamer maar geen antwoord op. Ze ging naar de gang, om haar Zondagse mantel aan te trekken.
Hielke en Sietse, die boven voor het geopende raam stonden en alles hadden verstaan, stootten elkaar eens aan.
‘Waar bemoeit die buurvrouw zich mee?’ vond Sietse.
‘Ik weet wat moois,’ fluisterde Hielke en wees door het raam naar het erf van mevrouw Bleker.
Dan gingen ze stil aan 't overleggen en wachtten vervolgens geduldig tot hun ouders naar de kerk waren gegaan.
‘Zeg man, hoe moet het nu met de jongens?’ hoorden ze moeder vragen.
‘Zijn hun overalls nog niet droog?’ vroeg vader, die zich onderhand ook klaar gemaakt had voor 't kerkbezoek.
‘Nog niet helemaal.’
‘Laêt ze stil in bed blijven,’ raadde mevrouw Bleker aan.
‘Wacht, ik zal eens even boven kijken of ze nog slapen.’ Met deze woorden kwam Klinkhamer de gang in lopen, om vervolgens de trap te beklimmen.
‘Daar komt vader,’ fluisterde Sietse en vlug kropen de jongens onder de dekens.
Op de drempel van het kamertje bleef Klinkhamer staan.
Hoe heerlijk lagen daar z'n beide rakkers met blozende gezichten, terwijl hun blonde kuiven parmantig tussen de lakens omhoog staken.
‘Zijn jullie niet wakker?’ vroeg hij dan met z'n zware basstem.
De jongens verroerden zich niet en sliepen ogenschijnlijk rustig verder. Overtuigd, dat ze door het vroege opstaan nog vermoeid en slaperig waren, ging Klinkhamer voorzichtig naar beneden.
‘Laat de boterhammen maar op tafel staan moeder, en leg hun overalls maar op een stoel. Als ze dan wakker worden, vinden ze het wel.’
Hielke en Sietse, die hun ouders stiekem nagluurden, holden vervolgens naar beneden. Ze rammelden van de honger en de ene boterham na de andere verdween.
Toen ze eindelijk verzadigd waren, trokken ze hun overalls aan en gingen achter het huis, waar ze door de heg in buurman Bleker's tuin kropen. Hun doel was het schuurtje, waar Hielke een grote mand met wasgoed had zien staan.
Gelukkig bleek de deur los, zodat ze gemakkelijk hun plan ten uitvoer konden brengen.
Dit was heel eenvoudig. Ze grepen ieder een arm vol wasgoed en begonnen dit ijverig op te hangen, zodat het niet lang duurde of bij mevrouw Bleker hingen de lijnen nog veel voller, dan bij de smid.
‘Ziezo,’ zei Sietse, ‘dat is onze wraak. Dan moet ze moeder maar geen standje geven.’
‘Wat zal die mevrouw straks kijken,’ verheugde Hielke zich, ‘nu ze zelf zulke volle waslijnen heeft en dat nog wel op Zondag.’
Toen ze in de verte een groepje mannen zagen naderen renden de beide deugnieten zo vlug ze konden in huis, legden de overalls weer netjes op hun plaats en gingen dan naar hun kamertje, om de komende dingen in spanning af te wachten.
Toen Klinkhamer, z'n vrouw en de buren rustig uit de kerk huiswaarts keerden, zagen ze in de verte dat sommige mensen naar het huis van Bleker wezen.
‘Wat zou er bij u aan de hand zijn?’ vroeg juffrouw Klinkhamer.
‘Och, die dorpelingen!’ klaagde mevrouw. ‘Ze zien altijd iets bijzonders! Dat komt natuurlijk, omdat ze niets gewend zijn.’
‘Wat denk jij er van, man?’ vroeg juffrouw Klinkhamer weer.
De smid antwoordde afwezig: ‘Ik weet het niet.’ Zijn gedachten waren bij de jongens. Hadden die soms weer een of andere streek uitgehaald? Hij vreesde het al half. Haastig liepen ze verder. Dan zagen ze het wapperende wasgoed aan de lijn.
Mevrouw Bleker stond een ogenblik als aan de grond genageld.
Dan schudde ze haar man aan een arm en riep:
‘Vooruit, pak weg die dingen! 't Is een schandaêl! En bel meteen de politie op!’
Rood van drift ging ze voor de smid staan en zei met half toegeknepen oogen:
‘Zouden die lieve jongens van U daar niet meer van weten? O wee, als dat waar is. Dan zal ik ze!’ Ze balde haar vuisten.
‘Ik zal ze meteen eens aan de tand voelen,’ beloofde Klinkhamer en de zenuwachtig snikkende mevrouw aan moeder overlatend, ging hij eens kijken, hoe Hielke en Sietse het maakten. Bij het binnenkomen ontdekte hij dat in de woonkamer de tafel nog net zo gedekt stond en de overalls lagen warempel nog keurig op hun plaats. Dat was een bewijs, dat Hielke en Sietse nog niet beneden waren geweest. Voor de zekerheid liep hij de trap op, stapte hun slaapkamertje binnen, maar zag z'n beide zoontjes nog net zo in bed liggen, als hij ze tevoren verlaten had. Drommels, dat was een streep door de rekening. De jongens hadden zeker al die tijd geslapen en wisten waarschijnlijk nog van niets. Of zouden ze hem voor de mal houden?
‘Slapen jullie?’ bulderde Klinkhamer.
Verschrikt vloog Sietse overeind.
‘Hè? Wat?’ vroeg hij verbaasd, terwijl hij z'n vader zo onnozel aankeek, dat deze vertederd zei:
‘Niets, m'n jongen, blijf maar rustig liggen. Stil, anders maak je Hielke nog wakker.’
Hielke draaide z'n gezicht in het kussen. Hij schokte van het ingehouden lachen.
Klinkhamer zag evenwel niets. Hij liep op z'n tenen het kamertje uit en ging zo stil mogelijk naar beneden, om aan buurvrouw te gaan vertellen, dat zijn zoons totaal geen schuld hadden. ‘Want,’ zei hij, ‘ze zijn er helemaal niet uit geweest en slapen nog als marmotten.’
‘Maar wie hebben het dan gedaan?’ vroeg mevrouw, die zeker geen andere belhamels kende, dan juist haar beide buurjongens.
‘Tja, dat is moeilijk te zeggen,’ vond Klinkhamer, ‘misschien is het een streek van een paar boerenknechten. U kunt het natuurlijk wel aan de politie opgeven, maar het zal weinig baten, denk ik.’
‘Natuurlijk niet,’ viel mijnheer Bleker hem bij. ‘Het enige afdoende middel is, dat we in 't vervolg de deuren van het schuurtje beter sluiten.’
‘Zeer juist,’ vond Klinkhamer.
‘Enfin,’ zei juffrouw Klinkhamer, ‘brand was erger geweest.’
‘Maar de schande, buurvrouw, de schande,’ jammerde mevrouw.
‘Och, wat geeft dat?’ vond juffrouw Klinkhamer. ‘Daar moet U zich niets van aantrekken. Andere mensen hebben ook wel eens wat.’
‘Welja, natuurlijk,’ zei mijnheer. ‘'t Was maar een gewone kwajongensstreek. Kom, we zetten een lekker bakje koffie en dan is de zaak afgedaan.’
Toen juffrouw Klinkhamer in haar huiskamer kwam, zag ze met één oogopslag, dat de jongens wel degelijk aan de broodtafel hadden gezeten.
Dat was dus een bewijs, dat ze toch niet aan één stuk hadden geslapen.
Juffrouw Klinkhamer keek haar man eens aan, maar deze zat reeds in z'n gemakkelijke stoel en was verdiept in de krant.
Hielke kwam beneden, direct daarop gevolgd door Sietse.
Klinkhamer keek op van z'n krant en zei:
‘Daar hebben we de langslapers. Jullie zullen zeker wel honger hebben. Geef ze maar een stevige boterham, moeder.’
‘Dat zal ik nu eens niet,’ antwoordde moeder stroef, ‘die apen hebben al gegeten!’
‘Wat?’ Klinkhamer sprong verbaasd overeind. ‘Hebben jullie al ontbeten?’ vroeg hij, z'n zoons streng aankijkend.
Deze knikten met gebogen hoofden.
‘Wel gortegruttenmeel, dan hebben jullie dus niet aan één stuk geslapen!’
De gebogen hoofden schudden weer van neen.
‘Och, man,’ sprak nu moeder, ‘hou maar op met vragen. Ik zag direct, toen ik binnenkwam, dat ze eruit geweest waren en natuurlijk hebben zíj die was zo keurig bij buurvrouw opgehangen. Wie zou er anders in 't dorp zoiets geks doen, als dit stel? 't Is me wat moois. Ik schaam me, om het aan buurvrouw te vertellen. 't Beste zal wezen, dat ze meteen maar weer naar boven gaan.’
Klinkhamer, die met stijgende verbazing alles had aangehoord, was het roerend met z'n vrouw eens en hij joeg de jongens dan ook ogenblikkelijk naar bed.
Voor straf moesten ze die hele Zondag boven blijven.
's Avonds vroeg mevrouw Bleker, of haar buurjongens soms ziek waren.
‘Ziek?’ antwoordde Klinkhamer. ‘Neen, dat niet. Maar 't is toch ook niet helemaal pluis met hen.’
‘Neen, dat is het zeker niet,’ bevestigde moeder Klinkhamer.
Hoofstuk . De kennismaking met Cor en hoe de Klinkhamertjes hem in een neger veranderden.
Mevrouw Bleker kreeg een neefje uit de stad te logeren. Hij was even oud als Hielke en Sietse en dus had ze gevraagd, of Cor, zo was z'n naam, met de tweelingen mocht spelen. Die vonden het direct goed, maar toen ze een paar dagen later met hun nieuwe vriend kennismaakten, keken ze elkander eens aan en dachten: ‘Wat zijn we nu begonnen?’
Cor droeg heel nette kleren, glimmende schoenen, een plusfours en had een geruit blauw jasje aan. Zijn haar was strak in een scheiding gekamd.
De beide Klinkhamertjes in hun groezelige overalls en op klompen, hun haar als gewoonlijk in de war, staken wel erg af bij de stadsjongen.
Cor, die dit ook direct opmerkte, keek hen eigenwijs aan en vroeg: ‘Moet ik met dié lui spelen?’
‘O, maer,’ verzekerde buurvrouw, ‘het zijn werkelijk heel leuke jongens, nietwaêr, Hielke en Sietse?’
Die gaven geen antwoord. Ze bekeken Cor alleen maar van onder tot boven. Dan fluisterde Sietse Hielke in 't oor: ‘Hij moet eerst maar eens een goed pak slaag hebben.’ Waarop Hielke het uitproestte van 't lachen.
‘Zeg, hoor eens,’ sprak Cor uit de hoogte, ‘ik laat me door jullie niet uitlachen. Dan neem ik liever andere kameraden.’
Dat vonden Hielke en Sietse nog grappiger. Wat was dat een eigenwijze jongen! Daar konden ze nog veel pret mee beleven.
Toen ze eindelijk tot bedaren waren gekomen, stelde Sietse, met een knipoogje naar Hielke, voor, om Cor eerst de smederij eens te laten zien. Die vond het best en dus stapten ze naar binnen.
‘Wat een kleine smederij,’ zei Cor. ‘Bij ons in de stad zijn er véél grotere, wel tien maal zo groot. En dan heb je er nog reusachtige fabrieken, waarin zoveel machines draaien, dat de halve stad er van staat te schudden.’
‘Daardoor ben jij zeker wat al te erg door-elkaar geschud,’ zei Hielke droog.
‘Hoe bedoel je dat?’ Cor fronste z'n wenkbrauwen. ‘Geloof je me niet?’
‘Natuurlijk geloven we je wel,’ haastte Sietse zich te antwoorden. ‘Hielke is nog nooit in de stad geweest, begrijp je?’
‘Aha, daar is het vuur, om het ijzer gloeiend te maken,’ merkte Cor eigenwijs op. ‘En die kap daarboven moet natuurlijk de rook opvangen, nietwaar?’
‘Ja,’ zei Hielke, ‘dat heb je goed geraden. En weet je nu ook, waarvoor die bak met water dient?’
‘Zeker om het vuur uit te doven.’
‘Mis! Daar wordt het ijzer in afgekoeld.’
‘O, juist! Anders duurt het te lang, voor de smid het weer kan gebruiken.’
‘Precies, zó is het. Maar wanneer je het ijzer wit gloeiend maakt, mag je het niet meteen in 't water duwen, want dan wordt het broos. Daarom moet een smid precies weten, hoe heet het ijzer mag zijn, vóórdat hij het in 't water dompelt.’
‘Voelt hij er dan aan?’ vroeg Cor onnozel.
‘Ja, met z'n tong,’ lachte Sietse.
‘Welnee,’ legde Hielke uit, ‘dat ziet vader aan de kleur. Als het ijzer wit gloeiend is, wacht hij, tot de kleur blauwachtig of rood wordt en dan pas dompelt hij het in 't water.’
‘Wat is dat?’ vroeg Cor, op een houten stellage wijzend.
‘Dat? Daar zetten ze de paarden tussen, om te beslaan. Tenminste, als het kwaadaardige dieren zijn. Anders doet vader het gewoonlijk buiten.’
Toevallig werd er een paard binnengebracht. Omdat het nog een jong beest was, moest het in bedwang gehouden worden tussen de ‘travallie’, zoals Klinkhamer het houten geraamte noemde.
‘Maakt maar vuur, jongens!’ beval vader. ‘Ik moet twee ijzers maken. Gooi er dus maar flink wat kolen op.’
Sietse krabde met een pook de sintels uit elkaar. In het ontstane kuiltje wierp Hielke een handvol spaanders en stak ze in brand. Sietse zette de waaier aan en bedolf dan de spaanders onder een grote schep kolen, zodat er van 't vuur niets meer te zien was.
‘Stommerd,’ schold Cor, ‘nu heb je het vuur uitgegooid!’
Maar Sietse lachte fijntjes. Hij draaide de luchtkraan wat verder open en toen woei er van onderen zóveel wind in het smeulende vuurtje, dat er weldra dikke rookwolken opstegen.
‘Hé jongens, steekt het vuur eens door,’ riep Klinkhamer, ‘we stikken zo meteen in de rook!’
Hielke maakte met de pook een gaatje tussen de kolen en.... floep, sloegen de vlammen plotseling hoog op.
Cor vond het niet onaardig. Hij stond er met z'n neus boven op.
Klinkhamer klom op een laddertje en nam een hoefijzer van de lat, waaraan er nog enige hingen.
Stevig tussen een tang geklemd duwde hij het ijzer in 't vuur, totdat het heet genoeg was. Dan legde hij het op 't aambeeld en sloeg er op, dat de vonken er af spatten. Vervolgens
paste hij het aan de paardehoef. Het gloeiende ijzer schroeide het hoorn van de hoef en dit gaf een scherpe reuk. Het paard werd zenuwachtig, maar 't zat goed opgesloten. Z'n grote kop ging telkens omhoog en dan weer omlaag.
Sietse zorgde ondertussen voor het vuur. Cor en Hielke stonden vol aandacht naar het beslaan te kijken. Toen, na enig passen, het ijzer precies het model van de hoef had gekregen, ging Klinkhamer het vastspijkeren.
Vol verbazing zag Cor, hoe de smid de spijkers zó maar in de paardepoot sloeg.
‘Doet hem dat geen pijn?’ vroeg hij.
‘Welnee,’ lachte de smid, ‘als we jouw nagels gaan knippen, doet het toch ook geen pijn. Zoiets is dit ook. De hoef bestaat uit zo'n dikke laag hoorn, dat je er gemakkelijk een spijker in kunt slaan. Tenminste, als je weet waar je ze moet plaatsen. In het midden van de hoef is het dier wel gevoelig, maar langs de buitenste rand heeft het geen last. Soms gebeurt het wel, dat er een spijker in het vlees dringt, maar dat zie je gauw genoeg, want dan gaat het paard kreupel.
‘Dat is interessant,’ vond Cor.
‘Wat zeg je?’ vroeg Klinkhamer.
‘Interessant,’ herhaalde Cor.
‘O, je tante?’ lachte Klinkhamer. Hielke schoot eveneens in de lach. Cor keek hen verwonderd aan. Hij begreep niet, dat ze hem uitlachten, omdat hij zulke deftige woorden gebruikte. Kwaad draaide hij zich om en ging bij Sietse kijken, die met een staafje ijzer in het vuur porde. Toen de staaf gloeiend was, doopte hij hem in de koelbak, zodat het water sissend borrelde.
Dat leek Cor een leuk spelletje en dus nam hij ook een staafje en stak het in 't vuur
Dit was juist de bedoeling van Sietse. Want als je bij het vuur ging staan, stond je ook onder de rookkap. Door de vele rook, die zo zoetjes aan al die jaren omhoog was gestegen, had zich aan de binnenkant een dikke laag roet vastgezet.
Toen de niets vermoedende Cor onder de kap stond, gaf Sietse er met een stuk ijzer zó'n klap tegenaan, dat wolken stof en roet naar beneden dwarrelden en de mooie Cor in een ommezien zo zwart was als een neger.
Maar die klap had nog meer gevolgen.
Het toch al schichtige paard schrok zó geweldig, dat het z'n bek wijd opensperde, de kop naar beneden sloeg en de smid, die zich net bukte om een vijl op te rapen, stevig achter in z'n rug beet.
‘Au!’ schreeuwde Klinkhamer en probeerde zich los te rukken, maar het paard hield stevig vast en hij kon niets beginnen. Hielke greep de bezem en gaf hiermee het dier een ferme tik op z'n kop.
Dat hielp. Het paard liet vader los, waarop deze zich, pijnlijk over z'n rug wrijvend, in huis spoedde, om te gaan kijken of hij gewond was.
Hielke en Sietse keken elkaar beteuterd aan, maar toen ze het zwarte gezicht met de angstig kijkende ogen van Cor zagen, barstten ze in lachen uit.
Cor strekte z'n armen voor zich uit, om te laten zien, hoe zwart hij geworden was en vroeg dan onnozel: ‘Hoe kan dat nou?’ Hij had helemaal niet gezien, dat Sietse tegen de kap sloeg.
Daar kwam Klinkhamer al weer terug. Er mankeerde hem niets.
‘Maar wat is er met jou?’ vroeg hij, lachend de zwarte Cor bekijkend.
‘Dat begrijp ik ook niet, mijnheer,’ antwoordde hij. ‘Ik stond gewoon bij het vuur en plotseling was het “boem!!” en meteen werd het helemaal zwart om me heen.’
‘Dat is interessant,’ vond Klinkhamer, ‘maar 't beste zal toch zijn, dat je je eens flink gaat wassen.’
‘Ja maar, u behoort toch eigenlijk te zorgen, dat ik weer schoon word,’ meende Cor, ‘want het is in uw smederij gebeurd.’
De smid keek hem verbaasd aan. Hoe kreeg die jongen dat in z'n hoofd? Dan pakte hij Cor stevig achter bij z'n broek en hem boven de koelbak tillend, vroeg hij:
‘Moet ik je schoonmaken? Ja of nee? Je hebt het maar voor 't zeggen!’
‘Nee, nee!!’ jammerde Cor. ‘Laat me asjeblieft gaan.’
‘Nu, vooruit dan maar,’ bromde Klinkhamer en zette hem weer op de grond.
Hielke en Sietse konden niet meer van het lachen.
‘Eigenlijk moest ik één van jullie in de bak dompelen,’ zei Klinkhamer, ‘maar ik weet helaas niet, wie de eigenlijke dader is en moeder wil deze week wel eens vrij blijven van wassen.’
Vijf minuten later kwam mevrouw Bleker de smederij binnenstuiven en riep kwaad, dat ze zich moesten schamen, dat het een schandaal was, een nette jongen zó toe te takelen, dat ze het tegen de politie zou zeggen en dat ze Hielke en Sietse ook wel eens te pakken zou nemen.
‘M'n goeie mens,’ antwoordde Klinkhamer kalm, ‘je had het vooruit kunnen weten. Hielke en Sietse zijn nu eenmaal geen engelen. Daar kan zo'n fijn stadsjongetje niet mee spelen.’
Hoofstuk . De vermiste badkuip, die niet meer boven water kwam.
De dokter kreeg een nieuw bad. De grote kist, waarin de badkuip verpakt zat, was zo zwaar, dat de loodgieter en z'n knecht hem samen niet konden tillen en daarom riepen zij de hulp van Klinkhamer in. Hielke en Sietse waren natuurlijk ook van de partij, maar het duurde niet lang, of Sietse zat met z'n klomp onder de kist bekneld. Door z'n voet er gauw uit te trekken, wist hij erger te voorkomen.
‘Drommelse apen,’ schold Klinkhamer, ‘maakt dat je weg komt.’ Hij tilde de kist een weinig op en wierp de jongens de half gekraakte klomp achterna.
Hielke raapte hem op en dan gingen ze samen naar de werkplaats, om de klepper zo goed mogelijk te repareren. Door er een ijzerdraad over te spannen, maakten ze hem weer bruikbaar en Sietse vond, dat hij er zo nog best op kon lopen. Vervolgens keken ze eens door de heg, die hun erf van dat van de dokter scheidde en ze zagen, hoe vader en de loodgieter de oude badkuip naar buiten droegen en haar dicht bij de vaart in het gras neerzetten.
En juist doordat het ding zo vlak bij het water stond, kwam Sietse op de gedachte, dat ze er best mee konden varen. Dat was geen kwaad idee, want de kuip mankeerde zo goed als niets. Alleen omdat er op enige plaatsen het emaille was afgespat en het model ouderwets was, had de dokter hem afgedankt. Het voorstel van Sietse, om de kuip te water te laten en er dan mee te gaan varen, vond bij Hielke een goed onthaal. Maar.... mochten ze hem wel hebben?
‘Hm,’ bromde Sietse en kroop alvast door de heg, om de begeerde ‘boot’ eens nader te bekijken.
‘De poten kunnen er wel aan blijven,’ zei hij, ‘die komen toch onder water. Maar dat ronde gat in de bodem moet natuurlijk dicht gemaakt worden.’
‘Daar zetten we een mast in en dan wordt het nog een mooi bootje,’ vond Hielke, maar hij stelde toch voor, om eerst te vragen, of het wel mocht. Nu had de loodgieter een jonge knecht en toen deze toevallig buiten kwam, vroegen ze hem, of ze met de kuip mochten varen.
‘Welja, jongens, gaat je gang maar,’ lachte de man joviaal, maar zich dan bedenkend, riep hij hen na:
‘Jullie kunnen toch zeker wel zwemmen?’
‘Oké,’ riepen ze terug.
‘Vooruit dan maar en vaar wel,’ spotte de loodgieter en keek verder niet naar de jongens om.
Ze probeerden de kuip op te tillen, maar dat viel niet mee.
‘Laten we samen kant voor kant nemen,’ zei Hielke.
Zo gezegd, zo gedaan en na veel inspanning gelukte het, om de kuip tot op het randje var de vaart te brengen. Nu moest eerst het gat in de bodem dichtgemaakt worden. Hiervoor haalde Sietse de ronde stok, die moeder gebruikte, om onder de waslijn te plaatsen. De stok bleek iets te dik te zijn, maar met z'n mes haalde Sietse er een dun schilletje af en toen draaide hij hem stijf in het gat vast.
‘Hoe moet het nu, als moeder de stok nodig heeft?’ vroeg Hielke. ‘Je kunt hem er straks, als de kuip te water ligt, niet meer uittrekken.’
‘O, dan zagen we hem vlak bij de bodem af. Die vijf centimeter, die hij daardoor korter wordt, zal moeder niet hinderen. Zo en nu kan de boot te water.’
‘Laten we er eerst, voor alle zekerheid, een touw aanbinden,’ merkte Hielke op. ‘We moeten hem vlug te water duwen, anders ligt hij te lang schuin en loopt vol water. Met het touw houden we hem dan bij de wal.’
‘In orde,’ zei Sietse en haalde vlug een lang touw, waarvan hij het ene eind aan de mast en het andere aan een boom bond. Zo, nu kon de kuip te water. Samen schoven ze de ene kant in de vaart en toen als de drommel de rest er achteraan.
Hoera! Hun boot dreef en ze konden varen. Nu hadden ze dan eindelijk ook een boot. En een sterke! De kuip was immers van ijzer gemaakt! Ze lag daardoor ook flink diep. Zouden ze er wel samen in kunnen staan? Of ging hij dan zinken?
Voorzichtig probeerden ze het, maar 't ging best. De rand bleef nog vijftien centimter boven water. Ze moesten alleen oppassen, niet allebei op dezelfde kant te gaan zitten, want dan liep het water over de rand. Enfin, een gewaarschuwd man telt voor twee. Ze zochten ieder een smal stuk plank, dat dienst kon doen voor roeispaan en hiermee roeiend, gingen ze hun eerste tocht naar de overkant maken.
Snel ging het niet. De lompe vorm en het grote gewicht waren hiervoor ook niet bevordelijk. Maar het ging en dat was toch de hoofdzaak.
Een voorbij varende schipper stond vol vermaak naar dat zonderlinge vaartuig te kijken en riep spottend:
‘Pas maar op, dadelijk worden jullie nog zeeziek!’
Nauwelijks had hij dit gezegd, of de grote golf, die schuin achter het schip aanrolde, bereikte de badkuip en liet haar hevig heen en weer dansen. Er kwam een flinke hoeveelheid water over de rand, maar door krachtig te roeien wisten ze hun boot weer tot kalmte te brengen en zo bereikten ze veilig de overkant.
‘We kunnen er niet mee op het meer varen,’ zei Sietse spijtig, ‘de boot is te lomp en te zwaar.’
‘Als we er eens een zeil op maakten, misschien gaat het dan beter,’ zei Hielke. ‘Laten we aan moeder vragen om een oud laken, dan roeien we eerst tot het dorp en zeilen daarna voor de wind terug.’
Sietse bromde, dat het toch niets waard was, maar ze konden het voor de aardigheid wel eens proberen. Eerst keken ze goed uit, of er ook een schip naderde, maar toen dat niet het geval bleek te zijn, roeiden ze terug en legden achter het huis aan.
‘Moeder, heeft u niet een oud laken voor ons? We hebben een zeil nodig voor onze boot,’ riep Hielke, terwijl hij onstuimig de keuken binnen holde.
‘Hebben jullie een boot?’ vroeg juffrouw Klinkhamer verbaasd.
‘Nou ja, 't is maar een badkuip, maar we kunnen er best mee varen.’
‘Een badkuip? Maar jongens, hoe krijgen jullie dat nu weer in je hoofd? Wie vaart er nu in een badkuip? En hoe komen jullie aan dat ding?’
‘Van de dokter. 't Is de afgedankte maar. Toe moeder, we moeten enkel nog maar een zeil hebben. Geeft u een laken?’
‘Ik dank je lekker. Een mooi, schoon laken zeker? Neen, jongetje, neem maar een oude zak of iets dergelijks. Stel je voor, dat vaart in een badkuip,’ mopperde moeder, haar hoofd schuddend over zoiets ongehoords en dan riep ze Hielke nog na: ‘Denken jullie er om, dat je niet te water valt? Want je weet het, hè? Je gaat meteen zonder eten naar bed.’
‘Ja, moeder, ik weet het,’ antwoordde Hielke opgewekt.
Hij had juist een grote kolenzak in de smederij gevonden. Sietse bevestigde onderhand een dwarslat aan de mast. Hieraan moest het zeil komen te hangen.
Daar kwam Hielke met de zak. Hiervan tornden ze de naden los, zodat ze één grote lap kregen. Die was weliswaar onooglijk zwart van het kolengruis, maar dat deerde hen niet. Zelf waren ze er onder deze bedrijven ook niet schoner op geworden en zo namen ze met hun zwarte toeten weer plaats in de boot en roeiden welgemoed in de richting van het dorp.
‘Kijk daar eens,’ riep de slagersknecht, ‘twee smeerpoetsen in een badkuip.’
‘Die arme stakkers,’ spotte de zoon van de groenteboer, ‘ze willen zeker een bad nemen, maar kunnen er geen water in krijgen.’
‘Bemoei je met je zelf!’ riep Sietse kwaad.
‘We willen jullie graag even van dienst zijn,’ bood de slager aan en nam de lange haak van de muur, die daar hing voor het redden van drenkelingen. Hiermee trachtte hij de badkuip naar zich toe te trekken, maar telkens als de haak doel trof, gleed ze af op de gladde rand.
Scheldend roeiden de tweelingen hun boot buiten het bereik van hun kwelgeesten. Een paar grote stenen plonsden vlak naast hen in 't water, maar gelukkig kwam Zwart, de politieman, er bij en verbood dit.
‘Maken jullie maar gauw rechtsomkeert,’ beval hij de beide ‘kuipschippers’, ‘direct gebeuren er nog ongelukken.’
Zoals dat gewoonlijk gaat, wanneer er wat te zien is, verzamelde zich ook nu een hele volksoploop aan de walkant, die vrolijk de verrichtingen van de beide Klinkhamertjes volgde.
Vele spottende opmerkingen werden er gemaakt. De gebroeders haastten zich, om hun zeil in orde te krijgen.
‘Opschieten, jongens!’ riepen ze vanaf de wal. ‘Je vader wil in 't bad. Hij staat al uit te kijken.’
En warempel, daarginder op het erf van de dokter stond Klinkhamer, samen met de loodgieter, langs de vaart te turen.
‘'k Mag het aambeeld opeten, als ik weet, waar die kuip gebleven is,’ zei Klinkhamer.
‘Je weet zelf, dat we hem hier neergezet hebben.’
De loodgieter kon er ook geen verklaring voor geven. ‘M'n knecht heeft hem niet meegenomen,’ zei hij, ‘daarvoor was het ding te zwaar.’
‘Misschien is hij in 't water gevallen,’ dacht Klinkhamer en net was hij van plan, om een lange stok te halen, toen zijn oog op het zonderlingste vaartuig viel, dat hij ooit aanschouwd had. Een nauwelijks boven water uitstekende witte rand, waarover twee zwarte gezichten gluurden en boven het geheel een smerig lap jute.
‘Wel hier en ginder, daar heb je hem,’ wees Klinkhamer verontwaardigd naar de naderende badkuip, ‘die bliksemse kwajongens hebben er warempel een boot van gemaakt. Dat gaat toch alle perken te buiten. Hééé!! Hier komen!! Direct!!’ schalde het over het water.
‘Vader zegt, dat we moeten aanleggen, Sietse. Je moet naar de wal sturen.’
‘Maar jo, dat ding laat zich niet sturen. Kijk maar, hij gaat alleen maar scheef.’
Hoe Sietse ook z'n best deed, om hun boot een andere richting te geven, 't gaf niets. Het enige, wat hij bereikte, was, dat de kuip overdwars ging varen, waarbij ze gevaarlijk naar één kant overhelde.
‘Horen jullie me niet?’ schreeuwde Klinkhamer steeds kwader. ‘Kom ogenblikkelijk hier!’
Hielke probeerde van voren te roeien, maar dat hielp ook niet. De badkuip had zich stellig voorgenomen, om regelrecht naar het meer te varen. Ze naderden de brug reeds.
Klinkhamer was woedend. Hij schreeuwde en tierde zo luid, dat de dokter verbaasd kwam kijken, wat er aan de hand was. Maar toen hij dat malle bootje in de vaart zag, moest hij zo verschrikkelijk lachen, dat de lorgnet van zijn neus viel.
‘Och, Klinkhamer,’ bracht hij er met moeite uit, ‘ha, ha, ha, laat ze toch, o, o, wat een paar olijkerds.’
‘Ze hadden er in ieder geval eerst wel eens fatsoenlijk om kunnen vragen,’ sprak Klinkhamer boos en zich dan weer tot z'n zoons wendend, riep hij, woedend omdat ze zijn bevel niet opvolgden:
‘Kom hierrr!! Ik waarschuw jullie voor de laatste maal, hoor!’
‘Maar de boot wil niet,’ riep Hielke wanhopig terug.
‘Gooi die lap er dan ook af,’ schreeuwde Klinkhamer.
In z'n haast, om het zeil naar beneden te halen, trok Hielke de touwen zo in de knoop, dat hij ze niet meer los kon krijgen. Toen ging hij aan de lap hangen, in de hoop, dat hij wel kapot zou scheuren, maar ook dat lukte niet.
‘Geef je mes dan ook, kerel,’ hijgde Hielke
zenuwachtig, want ze waren reeds dicht bij de brug.
Natuurlijk kon die domme Sietse z'n mes eerst niet vinden en toen hij het eindelijk had, waren ze de brug zo dicht genaderd, dat het reeds te laat was. Wel sneed Hielke het zeil in een paar vlugge halen los van de mast, maar hun snelheid was te groot om nog tijdig te kunnen stoppen. En wat erger was, ze dreven regelrecht naar één van de stenen pijlers, zodat een botsing zo goed als zeker was. Hielke wilde het gevaar nog afwenden, door met de roeispaan de schok op te vangen, maar dit werktuig lag onder het neergehaalde zeil.
‘Dat loopt verkeerd af,’ voorspelde de loodgieter, ‘daar komen brokken van.’
Klinkhamer stond machteloos, met gebalde vuisten, terwijl dokter plotseling verschrikt vroeg:
‘Ze kunnen toch wel zwemmen, Klinkhamer?’
‘Gelukkig wel, maar....’ Voordat Klinkhamer z'n zin kon voltooien, was het ongeval al gebeurd.
Met een flinke schok kwam de badkuip tegen de stenen pijler, waardoor hij meteen kapzeisde. De mast vloog uit de bodem los en direct daarop verdween de kuip in de diepte. De jongens kwamen proestend naar de wal zwemmen, waarbij Hielke nog de tegenwoordigheid van geest had, om moeders lijnstok voor zich uit te duwen. De stok zou nu zeker weer dienst moeten doen. De dokter, die wel zag, hoe kwaad de smid was, sprak kalmerend: ‘Die arme jongens, ze wilden zo graag een boot hebben en nu hebben ze niets. U moet ze maar niet te hard aanpakken, Klinkhamer.’
‘Maar ze hebben, zonder te vragen, die kuip weggenomen en dat neem ik niet. Ze behoren van een andersmans spullen af te blijven en ik zal ze dat eens goed inpeperen.’
‘Kom, kom, Klinkhamer, u is toch zelf ook jong geweest. In hun verlangen, om ook eens te varen, hebben ze niet geweten, dat ze verkeerd deden. Misschien dachten ze de kuip wel weer uit het water te kunnen halen, wanneer u hem nodig had.’
Daar kroop Sietse het eerst aan wal. Hij nam de stok van Hielke over en nu stonden ze samen druipend en met neergeslagen ogen voor de drie mannen.
‘Wie gaf jullie het recht, om met dat ding te varen?’ vroeg Klinkhamer streng.
‘De loodgieter, vader.’
‘Ikke?’ vroeg de loodgieter verbaasd. ‘Daar is geen steek van waar.’
‘Neen, u niet, die andere.’
‘O, m'n knecht, bedoel je? Hm, dat is natuurlijk wat anders.’
‘Ziet u wel, Klinkhamer,’ sprak de dokter, ‘de jongens hebben eerst fatsoenlijk om de
kuip gevraagd. Wees dus maar blij, dat alles zo goed is afgelopen.’ Dokter knipoogde vrolijk tegen Hielke en Sietse. Hij hield bijna net zoveel van die twee levenslustige knapen, als de smid zelf. Maar die keek lang niet vrolijk. Nors met zijn hoofd in de richting van de smederij knikkend, zei hij kortaf: ‘Verdwijn.’
Terwijl de mannen de beide ongeluksvogels nakeken, zei de dokter: ‘U moet ze een bootje kopen, Klinkhamer. Heus, daar zult u geen spijt van hebben. 'k Weet zeker, dat uw jongens dan heel wat minder met een nat pak zullen thuiskomen, dan nu.’
Juffrouw Klinkhamer hief haar handen ten hemel, toen de jongens kletsnat voor haar verschenen.
‘En ik heb jullie nog zo gewaarschuwd,’ riep ze wanhopig uit. ‘Wacht maar, als vader thuis komt, zul je er van lusten. En nu opgehoepeld, meteen naar bed!’
Bij zijn thuiskomst dacht Klinkhamer er evenwel niet aan, om z'n jongens een pak rammel te geven. De woorden van de dokter hadden hem tot nadenken gestemd en nadat hij de klachten van z'n vrouw kalm had aangehoord, bromde hij: ‘Er is maar één middel, om te voorkomen, dat dergelijke dingen vaker gebeuren en dat is, de jongens moeten een boot hebben.’
‘Een boot? Maar dan zijn ze alle dagen op het water en komen ze natuurlijk ieder ogen-blik doornat thuis. Neen, man, dat is boter aan de galg.’
Klinkhamer lachte fijntjes en de rook van z'n sigaar nastarend, herhaalde hij: ‘En toch is dat het beste middel. Let maar eens op m'n woorden.’
Moeder schudde wanhopig haar hoofd.
‘Ik zit er maar mee,’ mopperde ze kwaad en ging dan de natte kleren wassen. Even later hing de waslijn voor de zoveelste maal vol. Terwijl de jongens rustig sliepen, zocht Klinkhamer, lustig een liedje fluitend, in de smederij naar de kolenzak, die hij aan de brandstoffen-handelaar moest teruggeven. Hij was reeds besloten, om een boot te kopen en bij de gedachte, hoe blij z'n jongens daarmee wel zouden zijn, kreeg hij gaandeweg een beter humeur. Zijn vrouw daarentegen rammelde driftig met de emmers op het binnenplaatsje. Om haar wat op te vrolijken, riep Klinkhamer opgewekt: ‘Kom vrouw, 't geeft nu toch niets meer, of we al of niet kwaad zijn. 't Leed is weer geleden en laten we er verder maar niet meer aan denken. Maar nu een andere vraag, weet je misschien ook waar de kolenzak gebleven is, die onder de werkbank lag? Ik kan hem nergens vinden.’
‘Dat geloof ik graag,’ antwoordde moeder, ‘daar hadden die kwajongens een zeil van gemaakt.’
‘Wel verdraaid, wat een brutaliteit,’ stoof Klinkhamer woedend op, ‘Ik zal ze....’
Maar toen hij zag, dat z'n vrouw hem spottend uitlachte, voegde hij er, plotseling weer kalm, aan toe: ‘....maar niets doen.’
Toen lachten ze samen hartelijk om hun brave zoons, die steeds iets anders, maar zelden iets goeds deden.
Hoofdstuk . Hielke en Sietse krijgen een boot. Cor bederft z'n schoenen.
‘Vader, of u direct bij de dokter wilt komen. De auto is stuk, hij staat midden op het plein.’
Met deze woorden kwamen de volgende middag Hielke en Sietse de smederij binnenhollen.
‘Een lekke band?’ vroeg Klinkhamer.
‘Neen, er hangt van voren iets op de grond,’ vertelde Sietse. Ik heb er even onder gekeken, 't leek wel een buis.’
‘Zo, zo, een buis,’ mompelde Klinkhamer, terwijl hij gauw enig gereedschap in een zakje stopte en dan, vergezeld van z'n beide zoons, zich naar het plein spoedde.
De auto stond voor de barbierswinkel. De dokter was bij een patiënt op bezoek geweest en kwam net terug, toen de smid en zijn zoons bij de auto arriveerden.
‘Dag Klinkhamer. De stuurstang is gebroken, gelukkig niet op het moment, dat ik hier stopte, anders was het zo goed niet met me afgelopen. Kunt u het repareren?’
‘Ik zal eens even kijken, dokter.’
Klinkhamer kroop onder de wagen en schroefde de kapotte stang los. Dan kwam hij met de stukken te voorschijn en zei:
‘Dat moet gelast worden, dokter, of anders maak ik een nieuwe.’
‘Maak maar een andere, Klinkhamer, dat lijkt me beter. De auto wordt oud, ik zal een nieuwe moeten kopen.’
‘De motor is anders nog best,’ vond Klinkhamer.
‘Ja, dat wel. Die heeft me tot nu toe nooit in de steek gelaten. Maar de wagen zelf wordt bij de dag slapper. Hij is ten slotte ook al tien jaar oud. Enfin, Klinkhamer, u zorgt er verder wel voor, nietwaar?’
‘'t Komt in orde, dokter.’ En tegen zijn zoons:
‘Zeg, jongens, passen jullie zolang op de auto, dan ga ik even een nieuwe stang smeden.’
Hielke en Sietse vonden dat best. Ze gingen op de treeplank zitten. Agent Zwart kwam voorbij en vroeg:
‘Wat doen jullie daar?’
‘We moeten op de auto passen. Hij is stuk, Zwart.’
‘Hm,’ bromde Zwart, en ging naar het gemeentehuis, waarbij hij nog tweemaal wantrouwig achterom keek.
Hielke en Sietse bleven rustig op hun plaatsje en daar hadden ze ongeveer een half uur gezeten, toen vader terugkwam met de nieuwe stang.
Klinkhamer kroop weer onder de auto en het duurde niet lang, of Hielke en Sietse lagen
naast hem en deden hun best, om vader zoveel mogelijk te helpen. Dat ze daarbij vuil werden, deerde hen niet en toen Sietse met een zwarte veeg over z'n wang en Hielke met één over z'n voorhoofd, onder de auto vandaan kwam, namen ze niet eens de moeite, om zich af te vegen.
‘Zo, jongens,’ lachte Klinkhamer, ‘dat is weer klaar. Gaan jullie dokter maar waarschuwen.’
‘O, ik kan wel even opbellen,’ bood Zwart aan, die er bij was komen kijken en hij liep naar het gemeentehuis.
‘Dokter komt zo,’ kwam hij daarop zeggen, alsof het voor een patiënt was.
Even later kwam de dokter.
‘Is het in orde, Klinkhamer?’ vroeg hij.
‘Jawel, dokter, u kunt weer rijden,’ was het rustige antwoord van Klinkhamer, die er van overtuigd was dat zijn werk goed was geschied.
De dokter stapte in, drukte op de starter, doch wat hij ook probeerde, de motor wilde niet aanslaan.
‘Dat begrijp ik niet,’ mopperde hij, ‘aan de motor mankeerde toch niets. Of heeft u er iets aan veranderd, Klinkhamer?’
‘Welneen, dokter! En jullie toch ook niet, wel jongens?’
‘Natuurlijk niet, vader.’ Ze hadden er niet eens aan durven denken, om de kap omhoog te tillen, al was het dan ook alleen maar, om er eens onder te kijken.
Dokter probeerde nog eens te starten, maar het bleef zonder resultaat. Dan werd de motor onderzocht. Klinkhamer draaide alles los of vast, wat maar stoornis kon veroorzaken. Samen met dokter zocht hij wel drie kwartier naar een fout en toen pas kwamen ze tot de ontdekking, dat de benzinetank leeg was.
‘Dan rijdt zelfs de duurste auto niet,’ lachte de dokter. ‘Neemt u het mij maar niet kwalijk, Klinkhamer, ik had totaal vergeten, de tank bij te laten vullen.’
Hielke en Sietse gingen gauw een blik benzine halen. Tien minuten later snorde de auto het plein over.
‘Zo, jongens,’ sprak Klinkhamer, ‘dat grapje heeft mij 'n hele middag gekost. Ik hoop maar, dat er vandaag niet meer van zulke klanten komen.’
Maar tegen vijven kwam er nog een klant.
Een groot schip, dat door een klein motorbootje, een zogenaamde ‘opduwer’ werd voortbewogen, kwam langzaam van het meer door de brug varen. Plotseling gaf het motortje enige hevige knallen en staakte dan z'n werk. De schipper begon luid te schreeuwen tegen zijn zoon, die in het bootje stond, maar dat gaf hem niet veel. De machine was totaal vernield. Er bleek een grote scheur dwars door het motorblok te lopen. De schipper had het roer in de steek gelaten en zo dreef het schip dwars in de
vaart en kwam met de steven bij de smid tegen de wal.
Hielke en Sietse stonden hier al te kijken. De schippers gingen geweldig tegen elkaar te keer. Ze gaven elkander de schuld. Ten slotte besloot de schippersbaas, dat het bootje maar afgedankt moest worden. ‘Anders bezorgt het me nog eens een hartverlamming,’ zei hij. ‘Dat ding heeft het nog nooit goed gedaan. Hela, smid, wil je het van me kopen? Voor een tientje mag je 't hebben.’
‘Och man, wat moet ik er mee doen?’ antwoordde Klinkhamer.
‘Toe vader, koop het voor ons,’ smeekten de jongens. ‘Het is toch niet duur? Tien gulden maar.’
‘Jullie mogen het wel voor niets hebben, jongens!’ schreeuwde de driftige schipper. ‘Als ik er maar af ben.’
‘Niks hoor! Wacht, ik haal wel even een tientje.’
Klinkhamer verdween in huis. De schipper duwde z'n schuit recht langs de wal en meerde dan aan het erf van de smid.
‘Komt er nog een motorboot voorbij, jongens?’ vroeg hij aan Hielke en Sietse.
‘Jawel, schipper, ‘de “Koophandel” moet nog komen. Ik hoor hem, geloof ik, al,’ antwoordde Hielke.
‘Jan,’ riep de schipper, ‘zet de sleepvlag op!’
De zoon van de schipper plaatste voor op de boeg een rode vlag met een wit blok in 't midden. Dat was het teken, dat ze gesleept moesten worden.
Klinkhamer bracht de schipper tien gulden.
‘Dank je,’ zei deze. ‘Succes met het bootje, jongens, maar plaats er nooit weer een motor in. Dat geeft maar verdriet. Overigens is het nog een sterke boot. Hij kan nog jaren mee.’
‘Er zit niet veel model aan,’ vond Klinkhamer, ‘'t lijkt wel een drijvende bak.’
‘Nou ja, voor zulke jongens is het gauw mooi genoeg,’ meende de schipper, ‘en zo ik zeg, 't is een oersterk ding.’
‘Dat geloof ik best,’ lachte Klinkhamer, ‘maar ik zou er toch niet graag het meer mee over roeien, zo lomp en zwaar als ie is.’
‘Dan zet je er maar een zeil op,’ raadde de schipper aan.
‘Tingelingeling.’ De ‘Koophandel’ kwam door de brug en lag een minuut later naast het schip te puffen. Er werden dikke touwen aangereikt en dan, met veel lawaai en petroleumwalm, trok de motorboot het schip langzaam van de wal. Een zwaai met de arm als groet van de schipper en dan verdwenen de beide schepen, in elkaars kielwater varend, naar het dorp.
‘Zo, jongens, nu hebben jullie een boot en een beste,’ lachte Klinkhamer. ‘Jullie moeten alleen te weten zien te komen, wat voor model het is, want zó'n vreemd vaartuig heb ik van m'n leven nog niet gezien. 't Is zeker gemaakt door een dolle neger of een dronken zeeman.’
‘Och, wat geeft dat?’ lachten de jongens. ‘Wij kunnen er best mee varen en u wordt wel bedankt, hoor vader!’
‘Ja, dat is in orde, jongens. Je vermaakt je er maar mee.’
Klinkhamer ging glimlachend terug naar zijn werkplaats. Hij vond het fijn, dat hij zijn jongens zo'n groot plezier had gedaan.
‘De motor moet eruit,’ besliste Sietse.
‘Natuurlijk,’ zei Hielke, ‘aan dat ding hebben we toch niets.’
‘Het beste zal zijn, dat we de boot op het droge halen.’
‘Ja, maar hoe?’ vroeg Hielke. ‘'t Is een zwaar bakbeest, dat gaat maar niet één, twee drie.’
‘Laten we eens kijken,’ stelde Sietse voor.
In het kastje achterin vonden ze nog een blik benzine en een bus olie. De tank van de motor bleek ook nog vol benzine te zitten.
‘Dat is allemaal winst,’ lachte Hielke.
‘Was die motor nu maar te repareren,’ peinsde Sietse, ‘dan behoefden we niet te roeien.’
‘Ja maar, dat gaat niet. Kijk, er loopt een scheur van onderen tot boven,’ wees Hielke. ‘Die motor kan gerust bij het oud roest.’
‘Dan moeten we die vier moeren losmaken en de drijfstang, die naar de schroef loopt, loskoppelen,’ besliste Sietse.
‘Dat weet ik ook wel, maar dan heb je de motor er nog niet uit, Sietse. Dat ding is natuurlijk erg zwaar.’
Mevrouw Bleker kwam, vergezeld van Cor, nieuwsgierig over de heg kijken.
‘Wat is nu de voorkant?’ vroeg ze, lachend op de plompe boot wijzend.
‘Er is geen voor of achter,’ antwoordde Hielke kortaf. Hij was inwendig kwaad, dat ze om hun mooie boot lachten.
‘Ik zou zo'n raar ding niet willen hebben,’ sprak Cor uit de hoogte, ‘'k zou me generen, om er mee te varen.’
‘We willen jou er niet eens in hebben,’ snauwde Sietse.
‘Niet zo raar, Sietse,’ kwam juffrouw Klinkhamer hem verbieden.
Ze moest de boot ook nog bekijken. ‘Nu, 't is me wat moois,’ lachte ze tegen buurvrouw en spottend liet ze er op volgen: ‘'t Lijkt wel een luxe plezierjacht.’
‘Och, de jongens zijn er blij mee, juffrouw Klinkhamer, dat is toch het voornaamste. Een kinderhand is gauw gevuld, nietwaar?’
Cor begon hartelijk te lachen. Hielke en Sietse bogen zich diep over hun motor. Ze wilden niet laten zien, hoe kwaad ze waren om die ‘kinderhand’.
‘Enfin,’ zei juffrouw Klinkhamer, ‘ze kunnen gelukkig zwemmen als waterratten. We zullen maar hopen, dat ze er geen ongelukken mee krijgen.’
‘Kun jij wel zwemmen, Cor?’ vroeg zijn tante.
‘Ik?’ vroeg Cor geschrokken en toen hij zag, dat Hielke en Sietse hem spottend aankeken, loog hij: ‘Eh, jawel, natuurlijk tante.’
Nu begonnen de tweelingen hatelijk te lachen.
‘Wat zijn jullie van plan, jongens?’ vroeg moeder.
‘We gaan hem eerst op de wal trekken, om hem wat op te knappen, moeder.’
‘Om hem nóg mooier te maken?’ vroeg buurvrouw spottend.
‘Al draagt die boot een gladde ring, 't is en blijft een lelijk ding,’ zong Cor.
‘Och, met wat verf zal het toch wel iets mooier worden,’ vond juffrouw Klinkhamer.
‘Maar buurvrouw, 't is toch geen model? Al strijken ze er twintig kleuren op, 't blijft een raar geval,’ sprak mevrouw Bleker.
‘'t Is een modelloos model,’ vulde Cor geestig aan.
‘Had je er ook maar één, hè?’ sarde Hielke.
‘Geen ruzie maken, jongens!’ verbood moeder. ‘Komen jullie eten?’
Cor stak nog gauw even zijn tong uit, maar dan trok zijn tante hem mee en Hielke en Sietse gingen achter moeder aan in huis.
‘Vindt u het nu werkelijk zo'n gekke boot, vader?’ vroeg Sietse aan tafel, enigszins teleurgesteld door de spottende opmerkingen van Cor en buurvrouw.
‘Welneen, jongen, hoe kom je erbij?’ zei Klinkhamer. ‘Zo'n boot, als die van jullie, is werkelijk iets bizonders. Zo is er geen tweede.’
Moeder lachte.
De jongens keken een beetje sip.
‘Wat kan het ons ook schelen, hoe een ander hem vindt,’ zei Hielke. ‘Als we hem zelf maar mooi vinden. We kunnen varen en daar gaat het maar om.’
‘Jullie moeten Cor ook eens meenemen,’ vond moeder. ‘De jongen verveelt zich maar en buurvrouw zal het ook wel leuk vinden.’
‘Hij kan niet eens zwemmen,’ smaalde Hielke.
‘En dan moet hij ook niet zo verachtelijk over onze boot spreken,’ merkte Sietse op.
‘Laat de jongens dat maar onder elkaar uitvechten, moeder,’ zei Klinkhamer, ‘'t is hun boot en ze mogen er mee doen, wat ze willen, mits het geen kattekwaad is, natuurlijk.’
Direct na tafel gingen Hielke en Sietse weer naar hun vaartuig. Lang zaten ze in 't gras te overleggen, hoe ze de boot op het droge zouden brengen. Ze kwamen tot de slotsom, dat ze het beste twee balken schuin in het water konden leggen, waartegen de boot dan omboog getrokken moest worden. Als er dan de volgende morgen een boer met een paard bij de smid kwam, zouden ze vragen of hij de boot eruit wilde trekken. Met dit voornemen gingen ze naar bed, maar de volgende morgen waren ze al om zeven uur met zware balken aan het sjouwen. Zo laadden ze de helling spoedig klaar. Daarna haalden ze een ketting en maakten die om de romp vast. Dat ging niet zo gemakkelijk. Sietse liet de ketting aan de éne kant naast de boot zakken en Hielke probeerde dan met de tuinhark de ketting onder de kiel door te trekken. Na vele mislukte pogingen hadden ze eindelijk succes. Nu was hun werk zover klaar, dat er een paard aan te pas moest komen. Doorgaans werden per dag meerdere paarden beslagen, maar natuurlijk, toen Hielke en Sietse er op zaten te wachten, kwam er niet één.
Tegen de avond zei Klinkhamer:
‘We zullen de takel aan de pereboom binden en daarmee de boot er uittrekken.’
Maar toen ze gezamenlijk aan de takel trokken, begon de pereboom zo gevaarlijk over te hellen, dat Klinkhamer het niet raadzaam achtte, om verder te gaan.
‘'t Spijt me, jongens, maar jullie zullen moeten wachten, tot er morgen een boer met een paard komt.’
't Was jammer, maar er zat niets anders op.
De volgende morgen hadden ze meer geluk. Een boerenknecht kwam met twee paarden.
‘Klinkhamer,’ riep hij, ‘wil je Bles z'n linker voorijzer even vastslaan? 't Zit een beetje los.’
‘Trek jij dan even een boot voor me uit de vaart?’ vroeg Klinkhamer.
‘Ja, toe Gerben, help ons even,’ vleiden Hielke en Sietse, hem aan z'n mouw trekkend. ‘Kom even kijken, hij ligt achter het huis.’
Gerben zei, dat hij niet veel tijd had, omdat zijn baas stond te wachten, maar de jongens trokken hem gewoon mee. Toen Gerben de boot zag, barstte hij in lachen uit.
‘Dat is geen boot,’ riep hij uit, ‘dat is een te water gereden spoorwagon. Sjonge, wat een monster.’
‘Toe, Gerben, zet de paarden er even voor. 't Is voor de dieren een kleine moeite en wij kunnen hem er anders niet uitkrijgen,’ probeerde Sietse hem over te halen.
‘Nou, vooruit dan maar. Als het me te lang duurt, ga ik er vandoor,’ besloot Gerben.
In een ommezien had Klinkhamer het hoefijzer vastgeslagen. Gerben leidde de paarden langs de smederij en spande ze dan aan de ketting voor de boot.
‘Allée! Zet 'm op. Vooruit, Bles,’ commandeerde hij.
Vol spanning keken de jongens toe. De paarden zetten zich schrap in het tuig en woelden met hun poten in het grasveldje.
‘Vooruit dan!’ Gerben sloeg met de leidsels.
De paarden lagen haast met hun buiken op de grond en trokken zo hard ze konden. Tergend langzaam kwam de boot omhoog.
‘Vasthouden, doorzetten, vooruit, vooruit, deksels!’ Als een dolle joeg Gerben de paarden op. De kluiten aarde stoven omboog. Gelukkig, de boot was uit het water en lag al op de wal. De paarden gaven nog een ruk en dan brak de ketting. Het ene eind suisde door de lucht, rakelings langs Gerben's hoofd.
‘Drommels, dat bad me het leven kunnen kosten,’ mopperde hij. ‘Als jullie nog eens 'n karweitje hebben, neem dan maar een ander.’
‘Gerben, je wordt hartelijk bedankt hoor! En we varen je later het meer wel eens over,’ boden Hielke en Sietse aan.
‘Jullie krijgen hem nooit meer in het water,’ meesmuilde Gerben. ‘Hij lijkt wel van lood. Wie heeft dat onmogelijke ding uitgevonden?’
Nu de boot op bet droge lag, kon je pas goed zien, wat voor vreemd model het was. Van voren liep de bodem schuin op en achter was er een overstekend gedeelte, waaronder de schroef zat.
‘Dat hebben ze wel goed bedacht,’ wees Klinkhamer op het achterstuk. ‘Nu zit de schroef goed beschermd. Was de voorkant iets sierlijker geweest, dan had het bootje er veel aantrekkelijk uitgezien.’
‘Kunnen we dat nog niet veranderen, vader?’ vroeg Sietse.
‘Neen, jongens, ‘dat gaat niet, want dan bestaat er grote kans dat de boot lek wordt. De voorkant is met opzet zo stomp gemaakt, omdat daarmee het schip opgeduwd moest worden.’
‘We hebben dus geen sleepboot, maar een duwboot,’ lachte Hielke.
‘Het is een ramboot,’ fantaseerde Sietse, ‘daarmee kunnen we onderzeeërs rammen.’
Klinkhamer knipoogde tegen Gerben en dan lieten ze de jongens verder maar alleen.
‘Ze zijn er ten minste zoet mee,’ zei Klinkhamer.
‘Ik heb liever brood met spek,’ vond Gerben.
‘Wat zullen we nu doen, Sietse?’ vroeg Hielke. ‘De boot moet toch ongeveer bij de pereboom liggen, nietwaar?’
‘Als we de dommekracht eens haalden,’ stelde Sietse voor, ‘dan draaien we hem een stukje omhoog en leggen er een paar ronde buizen onder.’
‘Dat is een goed idee, Sietse, dan rollen we hem zo verder.’
Samen torsten ze de zware dommekracht uit de smederij. Dan zochten ze enige stukken pijp en na veel inspanning wisten ze de boot op de rollen te plaatsen. Met de takel trokken ze hem vervolgens tot onder de boom. Hielke haalde enige sleutels en hiermee begonnen ze de motor los te draaien. Dit was een lastig karwei, want de moeren waren roestig en zaten erg vast. Ze goten er petroleum op en sloegen er met een hamer tegen aan, totdat de schroeven eindelijk loslieten. Nu kon de motor omhoog worden gehesen.
De takel werd in de pereboom gehangen en Klinkhamer kwam even helpen trekken, want het was voor de jongens alleen te zwaar.
‘Zo,’ zei hij, ‘die is er uit. Nu moeten jullie de boot van binnen eens grondig schoonmaken en opnieuw in de menie zetten.’
Gewapend met staalborstel en schraapijzer lagen de beide knapen weldra op hun knieën de wanden en bodem schoon te maken. Het was een lastig werkje. De dag vloog er mee om. De volgende dag, toen alles netjes was schoon gemaakt, zei Klinkhamer: ‘Hier is 'n gulden. Vraag maar bij de schilder, of hij nog een restantje verf heeft.’
Verheugd gingen Hielke en Sietse naar schilder Kok, die bij het plein woonde.
‘Dag, Kok, heeft u een halve kilo verf voor ons?’ vroeg Hielke.
‘Voor onze boot,’ voegde Sietse er aan toe.
‘Een restantje is wel goed, zegt vader,’ vervolgde Hielke.
‘O, juist!’ Het laatste had zeker de meeste indruk op de schilder gemaakt, want hij zei vinnig: ‘Jullie vader denkt zeker ook, hoe goedkoper, hoe beter, hè?’
Hielke legde waarschuwend de vinger op z'n mond. Sietse moest vooral geen brutaal antwoord geven, want de schilder stond bekend als een koppig man. Als hij kwaad werd, kreeg je niets meer van hem gedaan.
‘Zo, zo, een restantje?’ Kok streek peinzend langs zijn kin.
‘Heb je wel geld bij je?’
‘Jawel, Kok, een gulden.’
‘Welke kleur moet het zijn?’
‘'t Komt er niet op aan. Wat u maar heeft, Kok.’
‘Ik hoor het al, 't moet vooral niet duur zijn. Hier, neem dit maar mee, maar dan meteen opgehoepeld hoor. En geef dat geld maar aan je moeder.’
Verheugd nam Hielke de pot met verf in ontvangst en met een: ‘Welbedankt, Kok,’ holden ze naar huis.
‘Astublieft, vader, hier heeft u 't geld terug. 't Kostte niets.’
‘Dan zal het wel best spul zijn,’ meende Klinkhamer. ‘Laat eens kijken.’
De smid roerde er in en toen bleek het een mengsel van allerlei kleuren te zijn. Groen, geel, rood en blauw, van alles zat er in.
‘Enfin, 't is wel goede verf. Jullie moeten het maar eens goed gaan mengen.’
De jongens roerden een kwartier lang, totdat ze een blauwe vloeistof hadden, waarin de overige kleuren opgelost bleken te zijn. Sietse smeerde iets op de boot.
‘'t Lijkt niet gek,’ vond hij. ‘'k Vind het wel mooi en jij?’
‘'t Kan best,’ zei Hielke en doopte eveneens een kwast in de verf, waarop ze samen in twee uur tijds de hele boot afschilderden.
Moeder, die het wasgoed van de lijn kwam halen, vroeg verwonderd:
‘Wat voor verf gebruiken jullie? Eerst dacht ik, dat het rood was. Toen ik dichterbij kwam, leek het wel lila en nu pas zie ik, dat het blauw is.’
De jongens keken haar ongelovig aan en liepen dan zover achteruit, tot ze hetzelfde ontdekten, wat moeder had gezien.
Hun boot veranderde van kleur, naarmate de afstand groter of kleiner werd. Klinkhamer kwam ook kijken en lachte zich tranen in de ogen, zó komiek vond hij het.
‘Jongens,’ schaterde hij, ‘niets meer aan veranderen, hoor! 't Wordt het achtste wereldwonder. Ha, ha, ha!!’
Hielke en Sietse vonden het helemaal niet belachelijk. Zoiets was juist erg mooi. Hun boot steeg er door in waarde.
‘'t Is in ieder geval een goede bescherming tegen de roest,’ merkte Klinkhamer op.
‘Als er nu maar geen regen op komt,’ zei moeder. ‘Het rommelt af en toe in de verte.
Misschien krijgen we wel onweer.’
Het was de hele dag al drukkend warm geweest. Aan de overkant van het meer verhieven zich grote donderkoppen in de lucht. Maar Klinkhamer zei, dat een onweersbui zo goed als nooit over het meer heen trok en dus verwachtten de jongens geen onheil van die dreigende wolken. Door de warmte droogde de verf zoveel te sneller en Sietse verheugde er zich al op, dat de boot de volgende dag weer te water zou kunnen.
‘Kijk daar eens,’ wees Hielke plotseling in de lucht.
Nu zag Sietse het ook. Boven het meer naderde snel een langwerpige wolk, die veel op een reusachtige sigaar leek. Verwonderd sprongen de jongens op en zagen dan duidelijk, hoe de wolk op een bijzondere manier in beweging was. Hij draaide en maalde door elkaar, alsof een reuzenhand hem telkens om en om rolde. Ook viel het op, hoe stil het plotseling rondom was geworden. Je hoorde geen vogeltje meer en een onbestemd gevoel van dreigend onheil maakte zich van de jongens meester.
‘Vader! Vader!’ riep Hielke. ‘Kom eens gauw kijken!’
Klinkhamer kwam haastig naar buiten, maar toen hij zag wat daar naderde, commandeerde hij vlug:
‘Als de drommel in huis en alle deuren en ramen dicht! We krijgen een windhoos. Vlug, haast je!’
Meteen doorkliefde een bliksemstraal de lucht, direct gevolgd door een donderende slag. Ze renden in huis. Klinkhamer sloot vlug de deuren van de smederij en de jongens hielpen moeder de ramen dicht te doen. Hoewel het midden in de zomer was, sloegen er onverwachts dikke hagelstenen kletterend tegen de ruiten. De bliksem was niet van de lucht en de donderslagen volgden elkaar zo snel op, dat horen en zien je verging.
Sietse, die het raam op hun kamertje net had gesloten, zag op de weg langs het meer een auto naderen. Daar begon het verschrikkelijk te stormen. De pereboom woei omver, alsof het een strohalm was. Van het dak kwamen pannen rammelend naar beneden. Tot zijn schrik zag Sietse, dat de auto als een veertje door de storm werd opgenomen en in de sloot langs de weg geworpen werd.
‘Vader, vader,’ riep hij, ‘een auto in de sloot!’
‘Hè, wàt?’ schreeuwde Klinkhamer zenuwachtig, terwijl hij bij drie treden tegelijk de trap op vloog. ‘Is de bliksem ingeslagen?’
‘Een auto in de sloot,’ wees Sietse door het raam, maar 't was onmogelijk, om dat te onderscheiden, want de regen viel in zulke dichte stromen naar beneden, dat het er donker van werd. Het begon overal te lekken. Onderhand gierde de razende storm rond het huis, alsof hij van plan was het hele dorp van de aardbodem weg te vagen.
‘Kom mee naar beneden,’ schreeuwde Klinkhamer boven het lawaai uit, ‘'t is hier te gevaarlijk.’
In de kamer zat moeder met een angstig gezicht naar buiten te kijken.
‘Een auto te water, moeder!’ riep Sietse.
‘Ook dat nog,’ jammerde moeder. ‘Wat nu?’
‘Helpen natuurlijk,’ zei Sietse.
‘Straks,’ zei Klinkhamer, ‘eerst moet het daar buiten wat bedaren. Zo kunnen we toch niets beginnen.’
Gespannen staarden ze allen naar de ruiten, die ieder ogenblik kapot dreigden te slaan. Zo'n noodweer hadden ze nog nooit meegemaakt. Herhaaldelijk knepen ze hun ogen dicht voor het felle bliksemlicht en Hielke hield z'n vingers in de oren, om het onheilspellend geknetter van de donderslagen maar niet te horen. Zo zaten ze in angstige spanning te wachten.
Even plotseling echter als de storm begonnen was, ging hij weer liggen. Hoewel de regen nog in stromen neergutste, stond Klinkhamer op en zei:
‘Kom, we gaan.’
Hielke en Sietse trokken gauw hun regenjas aan. Uit de smederij haalde Klinkhamer een
hamer en breekijzer en hiermee gewapend spoedden ze zich naar de verongelukte auto, in het minst niet vermoedend, dat het de dokter was, die ze te hulp snelden.
De dokter had in de stad een patiënt bezocht, die daar in het ziekenhuis lag. Op de terugweg ontdekte ook hij die naderende windhoos en door zo snel mogelijk te rijden had hij gehoopt, om nog voor de bui losbrak, thuis te kunnen zijn.
Halverwege begon het evenwel reeds te onweren. Toen kwamen de hagelstenen, waardoor hij de snelheid aanzienlijk had moeten minderen. Direct daarop greep de hevige storm de auto en wierp hem in de sloot. De motorkap verdween geheel onder water, terwijl de achterwielen nog op het droge stonden.
Door de schok, die hij kreeg, was de dokter een moment geheel versuft, maar omdat hij tot z'n knieën in het water zat, kwam hij spoedig weer bij en wilde zo vlug mogelijk de auto verlaten. Maar o wee, hij zat vastgekneld onder het stuur en wat hij ook probeerde, zich bevrijden kon hij niet.
De storm loeide intussen zo onbarmhartig rond de auto, dat hij vervaarlijk stond te schudden. De dokter stond doodsangsten uit. Als de wagen om zou slaan, was hij reddeloos verloren. En het water steeg reeds tot over z'n knieën. Door het heen en weer schudden gleed de auto steeds dieper in de sloot en het water kroop geleidelijk omhoog. Het kwam hem nu al tot z'n middel. Nogmaals deed hij wanhopige pogingen, om zich los te wringen, maar het stuur klemde hem vast, alsof hij in een tang gevangen zat. Het water steeg steeds hoger. Het angstzweet stond op z'n voorhoofd. Hij begon om hulp te roepen, maar natuurlijk hoorde niemand hem. De auto zakte dieper en dieper. De ongelukkige zat nu al tot zijn schouders onder water. Hij besefte, dat zijn laatste uur geslagen had. Maar nog was hij niet verloren en met de moed der wanhoop vocht hij verbeten verder, om zich te bevrijden.
Doch als de nood op 't hoogst is, is de redding nabij. Zo ging het ook nu. Het water stond dokter reeds tot zijn kin, toen hij stemmen meende te horen.
‘Help, help, ik verdrink!’ schreeuwde hij vertwijfeld.
‘Er zit nog iemand in, vader!’ riep Sietse, die vooruit was gehold, want het waren Klinkhamer en de jongens, die de dokter had gehoord.
‘'t Is de dokter,’ schrok Klinkhamer, het nummer van de auto herkennend.
‘Help, ik verdrink,’ schreeuwde de dokter, hees van angst.
In een ommezien zat Klinkhamer op het dak van de auto en sloeg met forse slagen van de hamer het noodluik open. Daar zag hij de dokter achter het stuur zitten, alleen met z'n hoofd nog boven water.
‘Vlug Klinkhamer, red me,’ hijgde de dokter, ‘ik zit bekneld.’
Ogenblikkelijk liet Klinkhamer zich door het dak zakken en greep met z'n sterke handen het stuurwiel vast. Met geweldige kracht begon hij er aan te rukken, tot de stang iets opzij boog en de dokter vrij was. Als een kind liet hij zich door de gespierde smid omhoog tillen en kroop dan, bevend van de doorgestane angst, over het dak van de auto, waar de tweelingen hem gedienstig een hand reikten en op de wal hielpen.
‘Gelukkig dat je net op tijd kwam, Klinkhamer, je hebt m'n leven gered,’ stamelde de dokter ontroerd.
‘Ik niet dokter,’ antwoordde Klinkhamer vergenoegd, nu alles zo goed was afgelopen, ‘dat heeft u aan Sietse te danken. Hij zag juist hoe uw wagen te water reed en zo kwamen we u te hulp.’
‘Dank je, Sietse.’ Lachend drukte Sietse de hem toegestoken hand en om zijn verlegenheid te verbergen, zei hij:
‘'t Was puur toeval, dat ik uit het raam keek, dokter.’
‘Toeval of niet. zonder jouw oplettendheid was ik er nu niet meer geweest. Dit zal ik nooit vergeten.’
‘Laten we nu maar gauw naar huis gaan, dokter,’ zei Klinkhamer, ‘we worden er hier niet droger op in die stortregen.’
Dat was de dokter met hem eens en ze haastten zich naar huis.
Bij de smederij drukte de dokter Klinkhamer nog eens zwijgend de hand en ging dan vlug naar zijn eigen huis.
Deze keer was juffrouw Klinkhamer niet kwaad, toen haar man en zoons druipnat thuiskwamen.
Een kwartier later hield de regen op en scheen de zon weer, alsof er niets gebeurd was. Maar de sporen van die vreeselijke storm waren overal zichtbaar. Bijna iedere woning had schade opgelopen. Hier waren de ruiten stuk en daar misten pannen van het dak. Ergens in een weiland hing boven in een paal van het electrisch net een weggewaaide kampeertent. Op het meer waren verschillende zeilbootjes omgeslagen en enige snelle motorboten snorden rond, op zoek naar drenkelingen, maar gelukkig waren er geen persoonlijke ongelukken voorgekomen. Veel bomen waren omgewaaid en van de toren was het haantje naar beneden gekomen. Een bouwvallige schuur op een boerenerf had de storm niet kunnen doorstaan en was in elkaar gestort. Het kippenhok van de slager was ook een eind door de lucht geslingerd en lag even buiten het dorp in een sloot. Van de kippen was geen spoor meer te bekennen. De slager moest het voorlopig zonder eieren stellen. Bij Klinkhamer waren ook veel pannen van 't dak gewaaid. Gelukkig had hij nog een partijtje achter de smederij staan en, geholpen door zijn jongens, begon hij die er weer voor in de plaats te leggen, want het had reeds genoeg gelekt in huis. Hielke's bed was helemaal nat en ook het behang in de voorkamer was op vele plaatsen doorweekt.
De pas geverfde boot was er door de regen nog bonter op geworden. De vele kleuren, die in de verf verwerkt waren, kon je nu duidelijk herkennen. Maar dat vonden Hielke en Sietse juist prachtig en zo had de regen hun boot dus mooier, inplaats van lelijker gemaakt.
Klinkhamer besloot, om de pereboom weer overeind te zetten. De wortels waren nog onbeschadigd en hij hoopte, dat ze opnieuw in de bodem zouden vastgroeien. Gezamenlijk spitten ze de ontstane kuil wat ruimer en met een takel en hijsblok trokken ze de boom weer omhoog. Daarna werden er staaldraden aan bevestigd, om te voorkomen, dat hij weer zou omvallen.
Moeder had voor eik een warme kop chocola gemaakt en terwijl ze nog napraatten over de stormachtige middag, werd er op de deur geklopt en kwam de dokter binnen.
Gemoedelijk nam hij bij de tafel plaats.
‘Ik kom nog even over de auto praten,’ zei hij. ‘U moet hem morgen maar uit de sloot
zien te halen, Klinkhamer. Breng hem maar hierheen. Doch ik laat hem niet meer repareren. Daarvoor is hij te oud.’
Klinkhamer knikte begrijpend en moeder vroeg belangstellend, of de dokter alweer van de schrik bekomen was.
‘Om u de waarheid te zeggen, neen, de schrik zit nog in m'n benen.’
‘U moet er maar niet meer aan denken, dokter,’ zei Klinkhamer.
‘Dat is niet zo gemakkelijk, Klinkhamer. U weet niet half, hoeveel angst ik heb uitgestaan. Dank zij die ferme jongens is alles goed afgelopen. Apropos, jongens, waarmee kan ik jullie nu eens een groot plezier doen? Met een nieuwe fiets?’
‘Maar dokter, voor zo'n kleinigheid?’ riep juffrouw Klinkhamer uit. ‘Neen hoor, dat is te bar!’
‘Dat noemt u een kleinigheid, als iemand van de dood wordt gered,’ zei de dokter verontwaardigd. ‘Neen juffrouw, laat u dat maar aan mij over. Ik voel me werkelijk verplicht uw zoons een plezier te doen. Slapen jullie er nog maar eens een nachtje over. Haast heeft het niet. Maar ik voelde me niet eerder voldaan, voor ik jullie nog eens extra bedankt had.’
Klinkhamer liet de dokter uit en ging dan zelf nog even naar boer Jellema, om te vragen, of Gerben de volgende morgen met de beide paar-
den de auto uit de sloot kon trekken. Jellema vond het best en toen de volgende dag de familie Klinkhamer aan het ontbijt zat, stak Gerben zijn hoofd om het hoekje van de deur en zei:
‘Hier ben ik met twee paarden en weinig tijd. Ga je mee, Klinkhamer?’
‘Jullie zijn altijd even vroeg,’ mopperde Klinkhamer, ‘ik zal maar meegaan, anders laat je me nog in de steek.’
Hielke en Sietse mochten de paarden mennen. Klinkhamer droeg een ketting en vertelde onderhand aan Gerben, hoe het ongeluk gebeurd was. Bij de auto aangekomen nam Gerben de leidsels over en liet de paarden draaien, tot ze dwars op de weg stonden. Klinkhamer maakte de ketting aan de auto vast en hieraan moesten de paarden trekken.
‘Nu, daar gaat-ie dan,’ zei Gerben en klakte met z'n tong, waarop de paarden zich schrap zetten. Op zijn bekende, luidruchtige manier dreef Gerben ze aan en het ging gelukkig veel beter, dan met de boot. Weldra hadden se de drenkeling boven op de dijk getrokken.
‘Ho!’ commandeerde Gerben zijn paarden. Hij wilde de auto eerst even bekijken. Het voorste gedeelte, dat onder water had gezeten, zag er deerlijk gehavend uit. De spatborden en de motorkap waren helemaal ingedeukt, terwijl de vieze modder, die overal afdroop, alles nog erger deed lijken. Toevallig was de kant, waar de dokter had gezeten, er het beste afgekomen. Het portier aan de andere zijde was zo verwrongen, dat het met geen mogelijkheid geopend kon worden. Het stuur was geheel verbogen, zodat er voor de bestuurder maar heel weinig plaats overbleef.
‘'t Is een wonder, dat de dokter daar nog uitgekomen is,’ zei Gerben.
‘Dat is het, Gerben,’ zei Klinkhamer. Maar zullen we nu verder gaan? Je had immers weinig tijd, nietwaar?’
Dat had Gerben ook niet. Vlug maakte hij de paarden los en dan duwden ze de auto net zo lang heen en weer, tot ze recht op de weg stond. Daarna werden de paarden er weer voorgespannen en langzaam ging het toen op weg naar de smederij.
Omdat de stuurinrichting kapot was, liepen Gerben en Klinkhamer ieder naast een voorwiel. Hielke hield de leidsels vast en Sietse was in de auto gekropen, waar hij de handrem vasthield, om zo nodig te remmen. Zonder ongelukken kwamen ze bij de smederij.
‘Hij moet meteen maar achter op 't veldje’, besliste Klinkhamer.
De voorwielen werden een kwartslag gedraaid en dan ging het rakelings langs de muur van de werkplaats naar de achtertuin. Zo eindigde de laatste rit van de auto onder de pereboom van de smid, waar Sietse de handrem aanzette en ze precies naast de boot stopten. Gerben haakte de paarden los en Klinkhamer ging twee sigaren voor hem halen.
‘Wat is jullie boot mooi geworden,’ spotte Gerben, terwijl hij rond het vaartuig liep. ‘'t Lijkt wel een gevlekt varken. En moet die automotor er nu ingebouwd worden?’
Hielke en Sietse keken elkaar verrast aan. Drommels, daar bracht Gerben hen op een goede gedachte. Stel je voor, dat de dokter hun de motor cadeau gaf! Het zou het fijnste zijn, wat ze maar konden wensen.
‘Dokter geeft de motor toch niet, Gerben,’ twijfelde Hielke.
‘Waarom niet? Die auto is toch waardeloos en voor de motor geeft men ook niet veel.’
‘We kunnen het in ieder geval vragen,’ meende Sietse.
‘Natuurlijk, jongen,’ stookte Gerben hem op en toen hij de dokter met Klinkhamer zag naderen, zei hij nogmaals:
‘Vragen hoor! 'k Wed, dat jullie hem zo krijgen.’
‘Goede morgen, jongelui,’ groette dokter vriendelijk. ‘Zo, is de drenkeling er al? Nu, Klinkhamer, die heeft voorgoed afgedaan.’
‘Mogen wij dan de motor hebben, dokter?’ vroeg Sietse snel.
‘Wat zeg je?’ vroeg dokter verbaasd.
‘Ha, ha,’ lachte Gerben daverend, ‘ze willen de motor hebben voor die lompe, ijzeren kist.’ Hierbij wees hij naar de boot.
Sietse keek Gerben verontwaardigd aan. Hij begreep, hoe die boerenknecht hen erin had laten lopen.
Maar Hielke hield de dokter in het oog en zag duidelijk, dat hij in tweestrijd stond, of hij al of niet aan Sietse's verzoek zou voldoen.
‘De motor, die bij de boot hoorde, is stuk,’ legde Hielke vlug uit. Enne...... en we hebben reeds benzine,’ voegde hij er aan toe, alsof daarmee het grootste bezwaar was opgeheven.
Klinkhamer, die dit gesprek met stijgende verbazing aanhoorde, werd plotseling kwaad en beval de jongens, om ogenblikkelijk op te houden met hun gezeur. Hielke en Sietse zwegen direct, maar ze keken dokter zo hoopvol aan, dat deze lachend opmerkte:
‘Hun monden zwijgen, maar hun ogen spreken een duidelijke taal. Wat zal ik doen, Klinkhamer?’
‘Dat gaat niet,’ besliste Klinkhamer. ‘De motor is nog veel te goed om hem zo maar aan een paar kwajongens te geven. Neen dokter, dat is te mal.’
De dokter keek de tweelingen glimlachend aan en knipoogde eens tegen Gerben, die onnozel van de één naar de ander stond te staren. Hij begreep er niets van. Wilde de dokter de motor inderdaad aan de jongens cadeau geven?
‘Ik wist niet, dat uw zoontjes al een boot hadden,’ zei de dokter tegen Klinkhamer. ‘'t Is wel een stevige, zie ik. Beter, dan een badkuip, hè jongens?’
‘'t Lijkt meer op een mestpraam,’ lachte Gerben, die niets van de badkuiphistorie afwist.
‘Kom, Gerben, nu kleineer je de boot toch wel wat te erg,’ vond de dokter, terwijl bij er eens omheen liep. ‘'t Is een vreemd model, maar hij is degelijk gebouwd.’
Hielke en Sietse keken beurtelings van de dokter naar vader. Hadden ze nog kans op de motor? Wanneer vader het goed gevonden had, was hij zeker al hun eigendom geweest.
Plotseling draaide de dokter zich om en zei:
‘Het is echt een schuit voor een automotor, Klinkhamer, dat zult u toch wel met me eens zijn.’
‘Ja, dat wel, maar....’
‘En er is niets, waar ik de jongens meer plezier mee kan doen.’
‘Dat kan best zijn, maar....’
‘Ik weet, wat u wilt zeggen. U bedoelt, dat het gevaarlijk speelgoed is. Maar als de motor goed onder een beschermingskap geplaatst wordt, zodat ze er niet bij kunnen komen, is er toch verder geen bezwaar aan verbonden, dunkt me.’
‘Dat is zo,’ stemde Klinkhamer toe, ‘maar...’
De dokter wuifde lachend met z'n hand: ‘Ik trek me van al dat gemaar niets aan, Klinkhamer. Jongens, de motor is voor jullie, hoor!’
‘Hoera, hoera,’ schreeuwden Hielke en Sietse uitgelaten. Ze maakten een rondedans om Gerben heen en wierpen hun petten in de lucht. Dan bedankten se dokter wel tien maal.
‘Ze zijn niet goed wijs,’ merkte Gerben nuchter op.
‘Pas jij maar beter op je paarden,’ lachte Hielke, ‘kijk, ze eten buurvrouws bloemen op.’
‘Drommels, dat gaat niet,’ sprak Klinkhamer, ‘daar krijgen we last mee.’
Hielke en Sietse namen ieder een paard bij de teugel en trokken ze bij de heg vandaan. Gerben stak een sigaar aan, wierp vervolgens de leidsels los over z'n schouders en keerde hoofdschuddend naar de boerderij terug. Dat de dokter aan die kwajongens voor zo'n idiote boot een motor cadeau gaf, ging boven z'n pet.
Dokter sprak verder met Klinkhamer af, dat de jongens zoveel van de auto mochten slopen, als ze konden gebruiken en dan moest de rest maar verkocht worden.
Zo begonnen Hielke en Sietse, onder leiding van hun vader, met het slopen van de auto. Sietse klopte met een zware hamer op de motorkap om hem open te krijgen. Maar doordat de kap tamelijk verwrongen was, ging het niet vlug genoeg naar zijn zin en hij gaf er ten slotte zulke zware slagen op, dat het kraakte.
Nogmaals zou hij een extra zware klap geven, maar sloeg toen pardoes door de voorruit heen.
‘Nou, jij kunt het,’ spotte Klinkhamer, ‘als je zo doorgaat, blijft er niets van de auto over.’
Toen eindelijk do kap geopend kon worden, maakten ze de moeren van de radiator los. Nauwelijks waren ze allemaal los, of de ongeduldige Sietse gaf er een ruk aan, waarop de radiator plotseling voorover in het gras viel.
‘Au,’ schreeuwde Hielke. Een scherpe kant had zijn been geschramd. Het bloedde flink.
‘Dat komt er van, als je zo onbesuisd bent,’ verweet Klinkhamer aan Sietse, ‘je bent altijd veel te haastig.’
Hielke moest naar dokter om zich te laten verbinden.
Met enige emmers water spoelde Klinkhamer de motor schoon. Dan wees hij Sietse, welke bouten er onder de wagen losgemaakt moesten worden.
‘Ze zullen wel erg vast zitten,’ merkte hij op, ‘maar dat is wel goed voor jou. Dan kalmeer je misschien een beetje.’
Terwijl Klinkhamer naar de smederij ging, kroop Sietse, gewapend met enige sleutels, tussen de voorwielen en begon de door vader aangewezen moeren los te maken. Maar dat viel niet mee. Ze waren door de roest erg vast gaan zitten. Sietse sloeg er eerst geruime tijd met een hamer tegen aan. Dat hielp. Toen Hielke met een verbonden been terugkwam, had zijn broer al drie moeren losgedraaid.
‘Gaat het?’ vroeg Hielke.
‘'t Valt niet mee,’ bromde Sietse, ‘ze zitten oervast. Maar hier heb ik er toevallig ééntje, die licht draait. Je moet ook 'ns bof....’
Er klonk een lelijk woord en dan kwam Sietse haastig te voorschijn. Zijn hele gezicht droop van de olie.
‘'k Had de verkeerde te pakken,’ mopperde hij, ‘'t was de olie-aftapkraan.’
‘Je haar zit helemaal vol. Pas op, ga niet staan, anders loopt het tussen je kleren.’ Hielke proestte van het lachen. ‘Ga maar liggen, dan maak ik je wel schoon met wat poetskatoen.’
En zo lag het edele stel naast de gehavende auto, Hielke met een omzwachteld been en Sietse met een prop poetskatoen op zijn hoofd, waarmee z'n broer hem reinigde.
Moeder schrok natuurlijk hevig, toen ze dat tafreel zag. Zenuwachtig haastte ze zich er heen en vroeg met trillende stem:
‘Wat is hier gebeurd?’
‘O, niets bijzonders, moeder,’ hikte Hielke, ‘Sietse heeft alleen maar een spatje olie op z'n hoofd gekregen.’
‘En waarom is jouw been dan verbonden?’ vroeg moeder, nog lang niet gerustgesteld.
‘O, ik heb me een beetje geschramd, moeder, dat is alles.’
Juffrouw Klinkhamer was er helemaal niet over te spreken. Ze stuurde Sietse naar huis om zijn haar eens goed in warm water te wassen, want het was vreselijk, zo vies die jongen er uit zag. Hij moest zich wel viermaal wassen, voordat hij weer enigszins toonbaar werd. Daarna holde hij weer vlug naar de auto terug. Hielke wachtte hem op met de vraag, of er nog meer moeren losgemaakt moesten worden. Hij had ze allemaal verwijderd.
‘Werkelijk?’ vroeg Sietse en om zich te overtuigen, kroop hij nog eens onder de auto.
‘Dat heb je vlug gedaan, Hielke,’ prees hij.
‘Je kunt het, of je kunt het niet,’ schertste z'n broer.
De motor was los en nu moest Klinkhamer er bij komen, om hen verder te helpen. Met een lange staaf werkte de smid de motor naar voren, totdat hij ver genoeg was, om hem goed schoon te kunnen maken.
‘Zo,’ zei Klinkhamer, ‘nu gaan we eerst eten en daarna gaan jullie maar poetsen.’
's Middags, toen Klinkhamer met de dokter naar de stad was, om een nieuwe auto te kopen, poetsten Hielke en Sietse de motor schoon met dotten katoen, gedrenkt in petroleum. Ze waren vol ijver en hadden dan ook veel eer van hun werk, want de motor glom ten slotte of hij nog helemaal nieuw was. De middag vloog om en 't was al half zes, toen ze eindelijk genoeg gepoetst hadden. Dokter's nieuwe auto kon nu ieder moment verwacht worden en daarom gingen de jongens voor de smederij zitten uitkijken. Telkens als er in de verte een auto naderde, zeiden ze tegen elkaar: ‘Daar komt ie.’ Maar steeds bleek het mis te zijn. Toen naderde er één, die heel kalm reed.
‘Dat is hem ook niet,’ zei Sietse. ‘Dokter rijdt sneller.’
‘'t Zijn zeker vreemdelingen, die het meer bekijken,’ dacht Hielke.
Toen de auto genaderd was, konden ze de inzittenden eerst niet zien, zo glommen de ruiten, maar toen de wagen hen passeerde, zagen ze een mijnheer zitten, die vrolijk tegen hen wuifde.
‘Dat is de dokter!’ juichte Sietse en meteen gingen ze achter de auto aanhollen. Vlak voor de garage werd gestopt. De portieren aan weerszijden gingen open en dokter en Klinkhamer stapten uit.
‘Waarom reed u zo langzaam, dokter?’ was het eerste, wat Sietse vroeg.
‘Omdat de zuigers in de motor eerst nog wat ruimer moeten worden, jonge vriend. Als de auto wat meer ingereden is, loopt hij lichter.’
‘Wat is dat?’ vroeg Hielke, op een dunne stang wijzend, die recht omhoog stond.
‘Dat is de antenne,’ zei Klinkhamer.
‘Zit er dan ook een radio in?’ vroegen de jongens tegelijk.
‘Natuurlijk,’ sprak dokter, ‘die zit in iedere moderne auto. Luister maar.’ Hij draaide een knop om en er klonk vrolijke muziek uit de luidspreker naast het stuur.
‘Zo'n auto koop ik later ook,’ riep Sietse opgetogen.
Omdat Klinkhamer wist, dat de dokter het nog druk had, namen ze afscheid.
Onder het naar huis gaan, vertelde Sietse, hoe prachtig schoon de motor was geworden en hij vroeg: ‘Kunt u hem straks even in de boot plaatsen, vader?’
‘Ben je mal, jongen? Dat gaat zo maar niet. Voor vandaag is het genoeg geweest, hoor. Morgen zullen we wel eens kijken, of hij in de boot past. Misschien moeten er eerst wel nieuwe gaten geboord worden.’
Dat viel Sietse lelijk tegen. Hij had gedacht dat vader de motor in een ommezien kon plaatsen.
De verdere avond brachten de jongens door met passen en meten. Volgens Sietse zaten de gaten in de boot precies goed, wat Hielke betwijfelde, want volgens hem scheelde het precies een centimeter. Maar Sietse wees er op, dat de gaten in de boot extra ruim waren, zodat er speling genoeg was. En inderdaad kreeg hij de volgende morgen gelijk. Al om zeven uur hielp Klinkhamer zijn beide zoons met het plaatsen van een hijsbok. Dan trokken ze met de takel de motor uit de auto omhoog en duwden hem op zij, tot hij boven de boot hing. Terwijl Hielke de takel langzaam vierde, stuurde Klinkhamer de motor precies boven de gaten in de boot en gelukkig bleken de bouten overal goed te passen.
‘Dat klopt als een bus,’ zei Klinkhamer vergenoegd. Het betekende voor hem minder werk, want veel tijd had hij niet. En toch moest er nog heel wat klaar gemaakt worden, voordat de motor kon draaien. Zo was het plaatsen van de versnellingsbak een karwei, waar Klinkhamer heel wat avondjes voor nodig had. Ook de waterpomp moest zorgvuldig aangebracht worden, want een motor kan niet zonder koelwater. De benzinetank daarentegen was gauw genoeg geplaatst en ten slotte bleef er nog het aansluiten van de accu voor de electrische stroom over. Maar toen ook dat klaar was, konden ze eindelijk proefdraaien.
Vol verwachting goot Sietse de benzinetank vol en drukte dan, op aanwijzing van Klinkhamer, op de starter. De motor sloeg ogenblikkelijk aan en draaide weldra op volle kracht.
‘Jullie hebben een reuze-motor,’ schreeuwde Klinkhamer boven het lawaai uit. Daar kunnen jullie nog veel plezier van hebben.’
Sietse schakelde de versnellingsbak in, waarop ook de schroef begon te draaien. Het ging steeds sneller en sneller, totdat hij zo hard rondvloog, dat het een propeller van een vliegtuig leek.
‘Hoera’, juichte Hielke, ‘wat zal dat hard gaan in 't water.’
‘Welneen jongen, onder water loopt de schroef lang zo snel niet, dan ondervindt ze veel meer weerstand,’ legde Klinkhamer hem uit.
Na hem beurtelings hard en zacht te hebben laten lopen, stopte Sietse de motor.
‘Nu, jullie krijgen een prima boot. Ik heb er zelfs een voorgevoel van, dat hij flink snel zal kunnen varen.’
Sietse's ogen schitterden van genoegen.
‘Wie weet, is het wel een raceboot!’
‘Een raceboot?’ vroeg Klinkhamer verbluft en dan in lachen uitbarstend riep hij: ‘Neen maar, die is goed. Die lompe, ijzeren kist een raceboot! 't Is om je ziek te lachen.’
Juffrouw Klinkhamer kwam ook kijken en vroeg, welke naam de boot moest hebben.
‘De Hiesie,’ zei Hielke. ‘Dat betekent: Hielke-Sietse.’
‘De Siehie kan ook. Waarom moet jouw naam altijd het eerst genoemd worden?’ ruziede Sietse.
‘Omdat ik het bedacht,’ was het antwoord.
‘Zet er maar Dieb op,’ stelde Klinkhamer voor.
‘Dieb? Wat betekent dat, vader?’
‘Dat zijn de voorletters van: Dit is een boot,’ riep Klinkhamer vrolijk.
De jongens lachten een beetje zuur en dan vroeg Hielke:
‘Weet u niet een mooie naam, moeder?’
‘Ik dacht De twee gebroeders. Is dat niet leuk?’
‘De twee belhamels, bedoel je zeker,’ spotte Klinkhamer.
Maar hoe ze zich ook inspanden, een leuke naam wisten ze niet te bedenken. Daar kwam de dokter. Hij had de motor horen lopen en kwam nu nieuwsgierig kijken.
‘Doet de motor het goed?’ vroeg hij.
‘Nou, en of,’ juichten de jongens, waarop Sietse nogmaals op de starter drukte en de motor weer vrolijk begon te tuffen.
De dokter knikte goedkeurend en vond, dat alles er maar prima uitzag. Dan liep hij een paar meter achteruit en bekeek de boot nog eens aandachtig.
‘Dat is vreemd,’ sprak hij, ‘de kleur verandert steeds. Ik meende het reeds eerder opgemerkt te hebben, maar nu zie ik, dat het inderdaad zo is. Jullie boot heeft de eigenschappen van een kameleon, jongens.’
‘Kameleon? Dat is een prachtige naam,’ riepen Hielke en Sietse verheugd. ‘Wat is een kameleon, dokter?’
‘Dat is een soort hagedis, die steeds de kleur aanneemt van de bodem, waarop hij leeft. In het zand is hij bijvoorbeeld bruin en in het gras groen.’
‘Hoe schrijft men dat precies, dokter?’ vroeg Sietse.
Dokter nam een papiertje en schreef de naam er op. Zo kreeg de boot de naam ‘Kameleon’.
Om die naam er heel netjes op te schilderen, dat was niet zo eenvoudig. Toen ze de volgende morgen bij hun boot stonden te overleggen, voegde Cor zich bij hen. Hij had een paar dagen bij zijn ouders in de stad doorgebracht en keek nu verrast in de boot.
‘Neen maar, hebben jullie een motor?’ vroeg hij hoogst verwonderd.
‘Dat had je niet gedacht, hè?’ smaalde Sietse.
‘Neen, dat had ik zeker niet,’ bekende Cor eerlijk. Zo is de boot natuurlijk veel meer waard.’
‘Zeg Cor,’ vroeg Hielke, ‘weet jij een manier, om er een naam op te schilderen?’
‘Jawel, dan moet je de naam eerst in een stuk papier knippen en dat houd je dan tegen de boot. Daarover smeer je verf en als je 't papier dan wegtrekt, staat de naam op de boot.’
‘Kun jij goed letters tekenen?’ vroeg Sietse.
‘Op school heb ik de hoogste cijfers voor tekenen,’ pochte Cor.
‘Kom mee,’ besliste Hielke, ‘we gaan in huis. Cor moet z'n kunst maar eens vertonen.’
Van moeder kregen ze een vel papier en hierop trok Cor eerst twee evenwijdige lijnen. Toen zagen de tweelingen met verbazing, hoe hij met vaardige hand de letters er tussen tekende. Sietse zocht moeders schaar en ging de letters vlug uitknippen. Maar in zijn haast knipte hij niet alleen in het papier, maar ook in het tafelkleed. Gelukkig zag Cor het, anders was het woord ‘Kameleon’ ook in moeders tafelkleed komen te staan. Nu zat er enkel maar een heel klein scheurtje in en wie het niet wist, zou het zeker niet ontdekken. Sietse werd wel even bleek om z'n neus van de schrik, maar knipte dan voorzichtig verder. Toen de letters netjes in het papier stonden, hielden Cor en Hielke het strak gespannen tegen de boot. Sietse smeerde er witte verf overheen en toen ze het papier wegnamen, stond het woord ‘Kameleon’ keurig op het zijboord. Dezelfde handeling verrichtten ze aan de andere kant, zodat de boot aan weerszijden van zijn stompe neus zijn naam droeg. Nu was de boot dan klaar, op de beschermingskap na, die Klinkhamer nog over de motor moest bouwen.
Sietse vroeg, of ze zo alvast niet mochten gaan varen, maar daar wilde Klinkhamer niets van weten.
‘Jullie zijn trouwens nog niet klaar,’ zei hij. ‘'t Zwaarste werk moet nog gedaan worden.’
De jongens keken hem vragend aan.
‘Ja, ik meen het,’ lachte Klinkhamer, ‘jullie moeten nog een haventje graven, want de boot kan hier maar niet steeds voor de wal liggen. Dat is te gevaarlijk voor de scheepvaart.’
Dat begrepen ze ook wel en dus begonnen ze even later vol ijver te graven op de plaats, die Klinkhamer hun aanwees. Vier meter uit de wal vandaan moesten ze beginnen en dan twee meter breed en ruim driekwart meter diep uitspitten. Ze begrepen al gauw, dat dit inderdaad het zwaarste werk was. Drie dagen hadden ze nodig, voordat ze zover waren, dat slechts een smal dammetje hun kuil van de vaart scheidde.
‘Nu moeten we voorzichtig zijn,’ waarschuwde Hielke. ‘Kom er uit, Cor!’
Maar Cor was eigenwijs en groef verder, totdat plotseling de dam doorbrak en hij tot over z'n knieën nat werd.
In de smederij gingen ze zijn kousen en schoenen drogen. Daarbij hield Cor de schoenen zó dicht bij het vuur, dat het leer hard en rimpelig werd.
‘Dat is dom, jongetje,’ bestrafte Klinkhamer hem, ‘zo zijn ze niets meer waard.’
Met veel moeite trok Cor de schoenen weer aan, maar de tenen waren zo omhoog gekruld, dat het leek, alsof hij een afgedankt paar uit een vuilnisemmer had gezocht.
‘'t Zijn de schoenen van Charlie Chaplin,’ lachte Klinkhamer.
Maar Cor's tante lachte niet. Toen haar neefje thuiskwam, keek ze verbaasd naar zijn voeten.
‘Wat voor schoenen heb jij daar?’ vroeg ze.
‘M'n eigen, tante,’ antwoordde Cor bedeesd.
‘Ben je mal, jongen? Dat zijn toch niet je mooie, bruine schoenen?’ riep tante ongelovig uit.
‘Ze zijn een beetje nat geweest,’ verontschuldigde Cor zich.
‘Ze zijn totaal bedorven!’ kreet tante. ‘Dat hebben die jongens van hiernaast zeker weer gedaan, hè?’
‘Neen tante, heus niet. 't Was m'n eigen schuld,’ bekende Cor.
‘Hm,’ mopperde mevrouw Bleker, ‘'t zal wel. Die Klinkhamertjes zijn anders tot alles in staat.’
Hoofdstuk 5. De proefvaart. Hoe de ‘Kameleon’ een goede dienst bewijst aan een arme visserman.
Klinkhamer had een kap over de motor geplaatst en nu kon de boot dan eindelijk weer in het water. Dat ging nogal vlot. Met de hulp van Cor duwden Hielke en Sietse de ‘Kameleon’ op rolletjes naar de walkant en toen gleed de boot vanzelf in het natte element.
‘Hoera,’ riep Cor, ‘nu varen we het zeegat uit!’
Vol verwachting namen ze in hun boot plaats. Sietse startte de motor en dan gingen ze met een matig gangetje de vaart door, in de richting van de brug.
‘We kunnen er royaal onder door,’ schatte Hielke en hij had gelijk.
‘Ik hoef me niet eens te bukken,’ zei hij en om dit te bewijzen, ging hij rechtop staan, maar stootte meteen zijn hoofd tegen een ijzeren balk.
‘Au!’ riep hij. ‘'t Is toch lager, dan ik dacht.’
‘Dat hoor ik,’ grinnikte Sietse.
De brug was gepasseerd en toen lag het grote, glinsterende meer voor hen.
‘Ruimte genoeg,’ wees Cor over het watervlak. ‘Laat hem nu maar op volle kracht varen, Sietse.’
Geleidelijk gaf Sietse meer gas. De ‘Kameleon’ ging steeds vlugger. Dan stak hij zijn steven geheel uit het water omhoog en ging er met aanzienlijke snelheid vandoor. De jongens schreeuwden tegelijk: ‘'t Is warempel een raceboot!! Hoera!’
En inderdaad! De zo geminachte ‘Kameleon’ bleek zich gerust met een raceboot te kunnen meten.
De motor, die precies op de goede plaats in de boot gesteld bleek te zijn, trok met zijn sneldraaiende schroef het achtereind diep in het water, waardoor de stompe neus zover omhoog kwam, dat hij ten slotte geheel boven water uitstak.
In deze stand kreeg de ‘Kameleon’ zo'n gunstig glijvlak, dat de motor hem met gemak voortstuwde en hij aldus een geweldige snelheid ontwikkelde. Zodra Sietse de vaart temperde, zakte de steven terug in het water en lag de ‘Kameleon’ weer vlak. Afwisselend lieten ze de boot snel of langzaam varen. Dan probeerden ze, hoe vlug ze rond een tonbaken konden zwaaien, waarbij Sietse zich even vergiste en ze pardoes over het baken heenvoeren. ‘Boem, boem,’ klonk het onder tegen de bodem en dan dook de ton achter de boot weer op.
Maar dit had tot gevolg, dat het roer onklaar raakte en zo voeren ze stuurloos op een groot schip af, dat reeds vrij dicht was genaderd.
‘Pas op,’ schreeuwde Hielke, ‘we vliegen te pletter!’
‘'t Roer is stuk!’ hijgde Sietse.
Meteen stopte hij de motor en greep dan kordaat onder de boot, tot hij het roer te pakken had en zo stuurde hij de ‘Kamelon’ rakelings langs het schip.
‘Beter uitkijken, jongens,’ riep de schipper.
‘Komt in de bus,’ riep Cor terug, terwijl hij het angstzweet nog van zijn voorhoofd veegde. Als Sietse niet zo flink geweest was, had hij nu misschien al op de bodem van het meer gelegen. Hij nam zich dan ook voor, om zo spoedig mogelijk te leren zwemmen.
‘Er is een kabeltje kapot,’ zei Sietse. ‘Geef me eens een stuk touw.’
Terwijl ze zacht wiegend op de golven ronddobberden, probeerde Sietse het roer te repareren. Vanaf de stadskant naderde een roeiboot met een luid-puffende aanhangmotor. Er zaten enige opgeschoten jongens en een man in.
‘Die hebben het op ons voorzien,’ wees Cor. ‘Kijk maar, ze sturen hier recht op aan.’
Sietse legde juist een laatste knoop in het touw en zo was het stuur weer bruikbaar. Dan voeren ze kalm verder. De roeiboot volgde hen. En daar de ‘Kameleon’ maar langzaam ging, haalden de vreemdelingen hen zienderogen in.
‘Hallo, jongens,’ riepen ze, ‘hebben jullie benzine voor ons?’
Cor, die de achtervolgers aandachtig opnam, zei zacht: ‘Ik geloof, dat het inbrekers zijn. Ja, nu zie ik het duidelijk. Die man noemen ze de “Sluwe”. Hij heeft al dikwijls achter slot en grendel gezeten. M'n vader is commissaris van politie, weet je en die heeft mij de “Sluwe” eens aangewezen op straat.’
‘Dan krijgen ze geen benzine,’ besliste Sietse en liet de motor sneller draaien.
De afstand tussen de ‘Kameleon’ en zijn achtervolgers bleef nu gelijk. De stadsjongens probeerden, door er bij te roeien, de ‘Kameleon’ toch nog in te halen, maar Sietse zorgde er wel voor, dat hun motor dan weer even sneller liep. En wat de achtervolgers ook probeerden, die ‘vermaledijde bak’ van die kwajongens was niet in te halen. De vrienden genoten. Cor lachte hun belagers uit en riep: ‘Kom dan, we hebben benzine genoeg!’
Daar veranderde de roeiboot van koers. Ze gaven blijkbaar de achtervolging op en stevenden recht op een visser af, die daar, midden op het meer, zijn aalfuiken lichtte.
Sietse stuurde in een grote boog terug.
‘We gaan naar huis,’ zei hij, ‘dan kunnen we het roer beter repareren.’
Cor en Hielke hielden voortdurend de lui uit de stad in het oog. Deze lagen nu naast de visser en kochten zeker aal van hem. Plotseling zagen ze de visser heftig met zijn armen
zwaaien, waarop de bandieten er meteen vandoor gingen.
‘O jee, zie je dat?’ riep Cor. ‘Daar bestelen ze vast en zeker zo'n arme visser.’
‘Dat zullen we hen betaald zetten,’ zei Sietse en op volle kracht stuurde hij op de visser af.
In een oogwenk waren ze bij hem. De man zag hen eerst vol vreugde naderen, maar keek enigszins teleurgesteld, toen hij maar drie jongens ontdekte.
‘Kunnen we u helpen?’ vroeg Hielke. ‘Ik dacht, dat u met uw armen zwaaide.’
‘Dat deed ik ook, m'n jongen. Zie je die schurken daar? Ze vroegen me om aal en toen ze moesten betalen, lieten ze een tien guldenbiljet zien. Ik haalde m'n portemonnaie te voorschijn, om te wisselen en rits.... pakten ze me al m'n geld af. Daar gaan ze nu.’
‘Stapt u maar in onze boot,’ nodigde Sietse uit. ‘We varen veel vlugger dan zij. U kunt uw eigendom gemakkelijk terug halen.’
Even weifelde de visser. Wat moest hij met drie jongens tegen zo'n stel beroepsmisdadigers beginnen? Maar toen hij de vastberaden blikken van de vrienden zag, bond hij zijn roeiboot aan een staak en stapte over. Meteen schoot de ‘Kameleon’ vooruit en achtervolgde snel de dieven. De visser stond voorin en riep reeds van ver: ‘Wacht maar, schavuiten! We zullen jullie wel krijgen!’
Onthutst zagen de oplichters de aanstormende ‘Kameleon’ naderen.
‘O, 't zijn die kwajongens maar,’ sprak de ‘Sluwe’. ‘Laat ze maar komen. Ik vind het wel grappig.’
Reeds voeren de boten naast elkaar met een paar meter tussenruimte.
‘Geef ogenblikkelijk m'n geld terug, of er gebeurt iets,’ dreigde de visser, ofschoon hij zelf niet wist, wat er zou kunnen gebeuren.
Een hoongelach was het antwoord.
‘M'n vader is commissaris van politie. Ik ken je wel, Sluwe!’ riep Cor.
Verrast keek de man op. Dan vloekte hij verschrikkelijk en smeet woest een leeg groenteblik naar de vrienden.
‘Schiet op,’ schreeuwde hij schor, ‘of we maken gehakt van je!’
‘Eerst m'n geld terug!’ hield de visser aan. ‘Ik waarschuw jullie voor 't laatst hoor!’
Als antwoord stuurden de bandieten plotseling op de ‘Kameleon’ aan, maar Sietse week behendig uit en draaide in een grote boog om hen heen, om dan vervolgens met volle snelheid recht op de dieven aan te stormen.
‘Ik vaar ze ondersteboven,’ sprak hij vastberaden.
‘We jagen jullie naar de kelder’, schreeuwde de visser opgewonden.
Hij zag plotseling, wat een macht ze hadden met zo'n snelle, sterke boot als de ‘Kameleon’. De dieven, die de stevige snuit, hoog uit het water, op zich zagen aanstormen, onderschatten het gevaar, dat ze liepen, geenszins. Door het roer gauw om te gooien, probeerden ze de aanvaring te voorkomen. Doch Sietse liet het zover niet komen en behendig zwenkte hij om de roeiboot heen. De grote golf, die achter de ‘Kameleon’ aanrolde, spoelde evenwel over de rand van de roeischuit, zodat daar heel wat water binnen kwam. De aanhangmotor verdween een moment geheel onder water en staakte meteen zijn werk.
De kerels stonden te schelden en te tieren, maar daar trokken de jongens zich niets van aan en weer deed Sietse een aanval. De ‘Sluwe’ stond met een roeispaan klaar, om er mee te slaan, doch de ‘Kameleon’ bleef ver genoeg uit de buurt en joeg hun weer een grote golf binnen boord.
‘Goed zo, jongens,’ lachte de visser. ‘Nog een paar van zulke golfjes en ze zinken.’
Ze ondernamen nog drie aanvallen, waarbij de dieven bijna tot hun knieën in het water kwamen te zitten. Dat werd ze ten slotte toch te erg en de ‘Sluwe’ wierp scheldend de portemonnaie terug. De visser telde ogenblikkelijk zijn geld na en toen het klopte, zei hij:
‘Laat ze verder maar met rust, jongens. Hun motor is stuk en nu moeten ze alles roeien.
Daar hebben ze voorlopig genoeg aan.’
De vrienden brachten de visser terug naar z'n fuiken.
‘Als jullie me nu nog naar m'n huis aan de overkant willen slepen,’ zei hij, ‘krijgen jullie fijne gerookte paling van me.’
Dat was niet aan dovemansoren gezegd en dus brachten ze de visser naar het dorp aan de overkant van 't meer.
Ze kregen wel vijf pond paling cadeau.
‘Want,’ zei de man, ‘als jullie me niet geholpen hadden, was ik nu veertig gulden armer geweest.’
De jongens waren natuurlijk erg blij met de beloning. Thuis zouden ze er zeker van opkijken, want gerookte paling was geen alledaagse kost. Net toen ze startten voor de terugtocht, zagen ze dokter's nieuwe auto. Hij was daar in het dorp op bezoek geweest. Dokter stak de hand tegen hen op en dan verdween de auto achter de dijk, die hier het meer van de polders scheidde.
‘Nu zullen we eens zien, wie het eerst thuis is,’ zei Sietse, die de motor op volle toeren liet draaien. ‘De auto moet het meer helemaal rondrijden en wij gaan meteen schuin over. Wie weet, winnen we het nog.’
Toevallig werd dokter onderweg even opgehouden door een boer, doch toen hij een poosje later bij de brug arriveerde, waar juist de ‘Ka-
meleon’ onderdoor voer, kon hij z'n ogen niet geloven. Waren de jongens nu reeds terug? Of had hij zo lang bij die boer staan praten? Hij keek de nu kalm varende ‘Kameleon’ even na en moest dan plotseling lachen bij de gedachte, dat zo'n lompe boot het tegen z'n nieuwe auto zou kunnen opnemen. Dat was natuurlijk uitgesloten en in deze overtuiging reed dokter kalm naar huis.
‘Moeder, we hebben iets fijns voor u.’ Met deze woorden kwamen de jongens even later de keuken binnen. Ze lieten haar de paling zien.
‘Maar jongens, wat heerlijk! En wat veel!’
Moeder nam ze verheugd in ontvangst.
‘We hadden er nog meer, moeder, maar we hebben Cor ook wat meegegeven,’ zei Hielke.
Klinkhamer kwam nieuwsgierig kijken en vroeg:
‘Hoe komen jullie daaraan?’
‘Eerlijk verdiend, vader,’ riep Sietse, ‘we hebben een visserboot gesleept en geholpen, om de man z'n geld terug te krijgen.’
‘Z'n geld terug te krijgen?’ vroegen vader en moeder tegelijk.
‘Ja, er waren dieven met een bootje en die hadden de visser bestolen en toen hebben wij met de “Kameleon” zulke hoge golven gemaakt, dat ze bijna verdronken en van angst het geld teruggaven.’
‘Hm,’ kuchte Klinkhamer, ‘'t klinkt erg fantastisch, maar 't zal wel waar zijn. En hoe loopt de boot?’
‘Reusachtig, vader, precies een echte raceboot,’ riepen de jongens opgetogen.
‘Ha, ha, dat zal wel,’ lachte Klinkhamer. ‘Een raceboot! Neen maar, jullie beschikken vandaag over veel fantasie, dat moet ik zeggen. Zeg moeder, zijn die palingen wel echt?’
‘Nou en of! Het vet druipt er af. Fijn voor de boterham,’ verklaarde moeder.
Even later, aan tafel, zei Klinkhamer, terwijl hij zijn derde paling verorberde: ‘Zó mogen jullie wel eens weer gaan varen, jongens. Maar speldt jullie vader geen leugentjes meer op z'n mouw over een raceboot. Maak dat de kat maar wijs.’
Hoofdstuk 6. De verjaardag van Mijnheer Siegerdsma.
Wanneer men vanaf het meer naar het dorp wandelt, komt men, na de woningen van de smid en de dokter gepasseerd te zijn, aan een groot, somber huis. Voor een der ramen naast de sombere voordeur hangt een kaart en daarop stond te lezen, dat de bewoners niets aan de deur wilden kopen.
En toch kon de bewoner veel geven, héél veel zelfs, want hij was zeer rijk. Al de landerijen rondom het dorp waren zijn eigendom. Mijnheer Sieger Siegerdsma was de rijkste man van de gemeente, maar wie hem ontmoette, zou dat niet zeggen. Steeds droeg hij een lange, zwarte jas, die al veel keertjes versteld was en die groen zag van ouderdom. Zomer of winter maakte voor Siegerdsma geen verschil. De jas hing onafscheidelijk om zijn schouders.
‘Die arme man,’ spotten de mensen, ‘hij kan zeker geen nieuwe kopen.’
Siegerdsma had één zoon. Deze zoon verveelde het danig, dat zijn vader zich zo arm hield en op zekere dag, toen hij alleen thuis was, plakte hij honderden bankbiljetten tegen de ruiten, om daarmee de wereld te tonen, dat ze toch heus niet zo arm waren. Ooggetuigen verklaarden, dat er minstens voor een bedrag van tweehonderdduizend gulden tegen de ramen was geplakt. Toen Siegerdsma thuiskwam, kreeg zoonlief er verschrikkelijk van langs en na die tijd heeft men de jongen nooit meer gezien. Alleen de brugwachter wist te vertellen, dat de jongen 's morgens heel vroeg, met een klein koffertje bij zich, in de richting van de stad vertrokken was.
Na dit voorval zonderde Siegerdsma zich nog meer van de wereld af en samen met een huishoudster leefde hij onopgemerkt in dat grote huis. Zijn gierigheid werd steeds erger.
's Winters was hij te zuinig om een kachel te stoken en daarom liep hij in huis ook steeds met die lange jas aan. Er waren mensen, die beweerden, dat hij hem 's nachts in bed ook aanhield, maar dat was natuurlijk maar een fabeltje.
Waarom Siegerdsma zo gierig was, begreep niemand. Hij was al bijna zeventig jaar en bezat meer geld, dan hij kon verteren. Toch bleef hij zo zuinig leven, alsof hij een der armsten van 't dorp was.
‘'t Is een ziekte van hem,’ zeiden de mensen.
Hoe erg deze ziekte was, ondervond op zekere dag Klinkhamer. 't Was Woensdagmiddag. Hielke en Sietse hadden hout gehaald voor een boothuis en wilden een begin maken met het bouwen. Aan weerskanten van het haventje plaatsten ze vier palen. Daarover legden se dwarsbalken en zo was het geraamte op heel eenvoudige wijze in elkaar gezet. Ze spijkerden nu rondom planken, behalve aan de waterkant, want daar moest natuurlijk een doorgang blijven voor de boot. In de ene zijkant zaagden ze vervolgens een deur en net hadden ze de scharnieren er op gespijkerd en keken ze vol trots, hoe precies de deur sloot, toen vader hen riep: ‘Jongens, werk aan de winkel! Komen jullie?’
‘Natuurlijk weer iemand met een lekke band,’ mopperde Sietse.
Gezamenlijk stapten ze de smederij binnen en zagen daar mijnheer Siegerdsma naast een oude fiets staan.
‘Lekke band?’ vroeg Hielke, wijzend op het voorwiel, waar een oude band slap om heen lag.
Siegerdsma keek de jongens minachtend aan en vroeg dan aan Klinkhamer: ‘Moeten die kwajongens m'n fiets repareren?’
‘O, dat kunnen ze best, mijnheer Siegerdsma,’ verzekerde Klinkhamer, ‘ze hebben het al heel dikwijls gedaan.’
‘Dan is het zeker ook goedkoper,’ zei Siegerdsma. ‘Zulke jongens hoeven toch niets te verdienen, wel?’
‘We werken volgens vastgestelde prijzen, mijnheer,’ antwoordde Klinkhamer stroef.
‘En wat kost het plakken van zo'n band?’ wilde Siegerdsma weten.
‘Veertig cent,’ sprak Klinkhamer kortaf. Die gierigaard begon hem te vervelen.
‘Kan het niet voor een kwartje?’ vroeg Siegerdsma. ‘Materiaal gaat er zo goed als niet aan en zo gezegd, die jongens hoeven toch geen loon te hebben?’
‘Maar ik....’ begon Sietse.
‘Stil, Sietse, bemoei je er niet mee,’ snauwde Klinkhamer en dan met flikkerende ogen Siegerdsma aankijkend, vroeg hij: ‘Moet de fiets nog gerepareerd worden, ja of neen?’
Na enig nadenken zei Siegerdsma zuchtend:
‘Vooruit dan maar, al is 't afzetterij.’
Hielke en Sietse grepen de fiets en hingen hem aan twee haken. Handig trokken ze de voorband los en haalden de binnenband te voorschijn. Dan pompten ze er lucht in en dompelden hem in een teil met water.
‘Die band is totaal poreus,’ verklaarde Sietse, toen in het water een massa bellen opstegen, ‘dat ding is niets meer waard.’
Klinkhamer bekeek de band ook eens en moest de jongens wel gelijk geven. Hij was overal even lek. Het was zeker al een oudje, want er zaten wel twintig lappen op.
‘U zult een nieuwe moeten nemen,’ zei Klinkhamer, ‘deze is niet meer te repareren.’
‘En ook een nieuwe buitenband,’ vulde Hielke aan. ‘Kijk maar, hij is zó afgesleten, dat je er doorheen kunt zien.’
‘Maarrr,’ sprak Siegerdsma onthutst, ‘wie zal dat allemaal betalen?’
‘Zoete, lieve Gerritje,’ lachte Sietse.
‘Zwijg, Sietse, geen grapjes,’ verbood Klinkhamer en dan tot Siegerdsma: ‘U kunt voor drie en een halve gulden een nieuw stel van me krijgen. Goedkoper heb ik ze niet.’
‘Misschien in de stad op de markt?’ merkte Siegerdsma op. ‘Of een paar gebruikte. Heeft u die ook? 't Hoeft juist niet allemaal nieuw te zijn. Als ik maar weer kan rijden.’
‘Voor een koopje,’ vulde Sietse ondeugend aan.
‘Voor een koopje, juist jongen,’ herhaalde Siegerdsma.
De joviale Klinkhamer ergerde zich verschrikkelijk aan zoveel gierigheid en zonder verder nog een woord te spreken, draaide hij Siegerdsma kwaad de rug toe en ging aan het vuur staan te smeden, alsof er geen klant in de werkplaats was.
‘Wat moet ik nu?’ vroeg Siegerdsma aan de tweeling.
‘Nieuwe kopen of niet,’ antwoordden dezen glunderend.
Ze hadden de grootste pret om het zure gezicht, dat die rijkaard trok.
‘Of niet, zeg je?’ vroeg Siegerdsma, met de stille hoop, dat er nog een andere mogelijkheid was. ‘Maar hoe dan?’
‘Zonder banden, bijvoorbeeld,’ lachte Sietse. ‘'t Rammelt alleen maar een beetje.’
Daar gaf Siegerdsma geen antwoord op. Zwijgend staarde hij enige tijd door 't raam naar buiten, terwijl de jongens er verwonderd bij stonden. Dan draaide hij zich met een ruk om en sprak met gebiedende stem:
‘Leg er dan maar een nieuwe om!’
‘Vader, een stel nieuwe,’ riep Sietse.
Klinkhamer z'n gezicht klaarde helemaal op en vlug haalde hij de banden.
‘Ze zijn werkelijk goed, bekijkt u ze maar,’ zei hij tot Siegerdsma.
Deze onderzocht de banden aan alle kanten en toen er werkelijk geen foutje aan te vinden was, reikte hij ze de jongens over. Die begonnen onmiddellijk met het omleggen.
Mijnheer Siegerdsma stond hen daarbij gedurig op de handen te kijken. Doch daar trokken ze zicht niets van aan. Vlug en handig legden ze de banden om het wiel, dan even pompen en mijnheer kon weer fietsen.
Klinkhamer kwam het werk controleren en toen hij zag, dat alles in orde was, zei hij:
‘Alstublieft, mijnheer Siegerdsma, uw fiets kan weer een jaartje mee.’
‘'t Is anders maar een duur grapje,’ antwoordde Siegerdsma met een zuur gezicht. ‘Toevallig ben ik vandaag jarig, anders had ik die banden niet genomen.’
‘Zo, is u jarig? Nu, dan wel gefeliciteerd. Hoe oud is u nu al, als ik vragen mag?’ vroeg Klinkhamer belangstellend.
‘Twee en zeventig,’ antwoordde Siegerdsma. ‘Dat is een hele leeftijd, hè?’ Hij streelde met trillende hand over 't stuur van zijn fiets, herhaalde: ‘Dat is een hele leeftijd,’ en liet er dan meteen op volgen: ‘Deze band krijg ik zeker wel van u op m'n verjaardig, hè?’
‘Ja....,’ lachte Klinkhamer, ‘dat zou....’
‘Mooi, dank u wel,’ antwoordde Siegerdsma vlug en verdween dan verbluffend snel de smederij uit, de smid en zijn jongens hoogst verbaasd achterlatend.
‘Wel heb ik ooit van m'n leven!’ bulderde Klinkhamer. ‘Wat een gladde oplichter! Nog te gierig om de goedkoopste band te betalen. Zo'n afzetter! Maar nu doe ik ook nooit meer iets voor hem, die vrek.’
Hielke en Sietse lieten hun vader maar stil uitrazen. Hij was nu zeker het eerste uur niet te spreken. Daarom gingen de jongens hun boothuis maar verder afbouwen.
's Avonds aan tafel werd het hele voorval aan moeder verteld.
‘Die Siegerdsma is een deugniet,’ vond juffrouw Klinkhamer, ‘en toch heb ik medelijden met hem. Hij is met recht een arme rijke.’
Hoofdstuk 7. Een spannende achtervolging. Gerben neemt een bad. Cor vangt een snoek.
Het beloofde een mooie dag te worden. De ochtendnevel, die laag over de velden hing, trok snel op. Hielke en Sietse waren al vroeg op.
Het kwetteren van de spreeuwen en het gekraai van buurmans haan klonk zó vrolijk, dat de jongens zich haastten, om buiten te komen.
‘Ik stel voor om met de boot de polder in te gaan,’ zei Hielke. ‘'t Is er nu op z'n mooist, met al die vogels en dan gaan we in de oude vaart vissen.’
Sietse vond het best en nadat se hun hengels en een paar boterhammen hadden gehaald, waren ze klaar om te vertrekken. Daar kwam Cor nog aanhollen. Hij wilde natuurlijk ook graag mee. Nadat Cor ook wat brood had gehaald, konden ze vertrekken.
‘Hebben jullie nog een hengel voor mij?’ vroeg Cor. ‘Ik heb enkel maar een snoer.’
De tweelingen hadden evenwel geen hengel voor hem, maar Hielke wist raad. Hij bond het snoer van Cor achter aan de boot.
‘Misschien vangen we er een snoek mee, 't is nogal sterk,’ was z'n oordeel.
En zo begon dan de tocht naar de polder. Aan de andere zijde van het dorp lag de zogenaamde ‘Hoge Brug’. Daar voeren ze onderdoor en dan lag de oude vaart, die midden door de polder liep, voor hen. Vroeger was deze vaart de enige verbinding met het meer, maar voor de steeds groter wordende schepen had men een nieuw kanaal moeten graven. Dit bespaarde ook veel tijd, want de oude vaart maakte veel bochten en kwam pas een heel stuk verder in het meer uit. De pramen van de boeren kwamen hier nog wel, maar verder was er geen scheepvaart meer. De vissen, die in de regel niet op lawaai zijn gesteld, hadden er een goed verblijf en het was dan ook algemeen bekend, dat men daar heel wat kon vangen. Maar, het was er verboden. Dat wisten Hielke en Sietse ook wel, maar och, die paar visjes, die zij vingen, daar zou de politie wel niet naar kijken, dachten ze en dus snorde de ‘Kameleon’ brutaal tussen de groene weilanden door. Wilde eenden vlogen kwakend uit de rietkragen op. Kieviten scheerden rakelings over de boot, om dan wilde buitelingen boven het weiland te gaan maken.
‘Wat doen die vogels gek,’ vond Cor.
‘Ze willen de aandacht trekken,’ legde Hielke hem uit ‘om je op die manier steeds verder van hun nest vandaan te lokken.’
‘Daar heb je Gerben,’ wees Sietse vooruit.
Ze naderden een praam, waarin Gerben mest vervoerde. Hij zag de jongens ook en ging boven op de loopplank staan, die over de praam lag, om de ‘Kameleon’ eens goed te bekijken.
‘Is dát nu de mooiste boot van 't dorp?’ spotte hij. En toen hij de naam las, riep hij uit: ‘Kamelenjong? Wat idioot. Een boot is toch geen kameel? En jullie kunnen het warempel nog niet eens goed schrijven. Wat een domkoppen!’ Hij sloeg zich op de knieën van onbedaarlijke pret.
De loopplank, waarop Gerben stond, stak gedeeltelijk buiten boord. Sietse lette wel op Gerben, maar niet op de plank en dus.... voer de ‘Kameleon’ precies tegen het uiteinde der plank, die met een ruk opzij werd geduwd. Door de onverwachte schok verloor Gerben zijn evenwicht. Even zwaaide hij nog wild met zijn armen door de lucht, maar viel dan languit achterover in de mest. De jongens gierden van het lachen. Gerben brulde als een leeuw. Hij uitte de vreselijkste dreigementen, maar Sietse wachtte niet af, of hij ze ook ten uitvoer zou brengen en gaf de motor vol gas. In een oogwenk hadden ze de praam een eind achter zich gelaten. Gerben klauterde al schreeuwende op de wal, waar hij nog met zijn vuisten stond te schudden. Dan zagen ze, tot hun verbazing en pret, hoe hij gekleed en wel te water sprong, om zich te reinigen.
‘Dat was erg onsmakelijk,’ vond Cor, ‘ik zou niet graag boer willen wezen.’
De ‘Kameleon’ snorde intussen lustig voort langs de hoge rietkragen. Bij een weiland, waar het riet gedeeltelijk was weggemaaid, legde Sietse aan. Hier gingen ze vissen. Het duurde niet lang, of Cor, die er bij zat toe te kijken, omdat hij geen hengel had, kon de eerste baars van Hielke in ontvangst nemen en in de emmer gooien. Ze vingen er in een uur tijds veertien, maar toen was het plotseling uit met de vangst. De dobbers bleven roerloos op het water liggen. Cor vlijde zich in 't gras en viel weldra in slaap. Een paar kalveren naderden hem nieuwsgierig. Hielke en Sietse rolden hun snoeren op. 't Was toch niets meer gedaan.
‘Kijk daar eens,’ fluisterde Hielke, naar Cor wijzend.
Een kalf kwam voorzichtig met zijn zwarte snoet bij Cor's hoofd en gaf hem onverwachts een lik over zijn neus.
‘Welterusten, tante,’ mompelde Cor.
Hielke en Sietse barstten in lachen uit.
‘Wat is er?’ schrok Cor wakker.
‘Je zei “tante” tegen een kalf,’ hikte Sietse. ‘Je krijgt zeker iedere avond een nachtzoen van haar.’
Cor kreeg een kleur en om zijn verlegenheid te verbergen, joeg hij de kalveren weg, die wild met hun poten in de lucht schopten en over het veld galoppeerden. Dit werd de jongens bijna noodlottig.
De opgejaagde kalveren trokken namelijk de aandacht van twee marechaussees, die daar ook met een motorboot waren, op zoek naar vissers. Terwijl onze vrienden nog vrolijk naar de gekke sprongen van de kalveren stonden te kijken, naderde de politieboot snel het weiland.
Plotseling zei Hielke: ‘Stil. Luister. Er komt een motorboot aan.’
Nu hoorden de anderen het ook. Sietse sprong direct in de boot, om langs de rietkragen te kunnen kijken. Wat hij toen zag, deed hem een ogenblik verstijfd staan. Dan drukte hij meteen op de starter en maakte daarbij een gebaar tegen Hielke en Cor, om ogenblikkelijk aan boord te komen.
‘Politie,’ riep hij gedempt. Meteen greep Hielke de hengels en gevolgd door Cor, sprong hij aan boord. De schroef draaide al en dan schoot de ‘Kameleon’ vooruit, haar heil zoekend in een overhaaste vlucht. Een spannende race volgde. Met vijftig meter voorsprong vloog de trouwe ‘Kameleon’ een hoek om.
‘Hé daar, stop!’ riepen de marechaussees, maar daar luisterden de jongens niet naar. Ze maakten zich zo klein mogelijk en toen hun achtervolgers ook de hoek omkwamen, zagen ze de vluchtende boot al een stuk verwijderd, terwijl van de bemanning zo goed als niets te zien was.
‘Die is ons te vlug af,’ zei de wachtmeester spijtig.
‘Kun je nog een naam onderscheiden?’ vroeg hij aan zijn collega, die door een veldkijker zat te turen.
‘Ik zie alleen maar de pet van de bestuurder,’ antwoordde deze.
‘We zullen ze tot het meer achtervolgen,’ besliste de wachtmeester. ‘Misschien hebben we nog op de een of andere manier geluk.’
Sietse gluurde telkens achterom en zag met voldoening, dat de ‘Kameleon’ de afstand zienderogen vergrootte.
‘'t Lijkt de “Vliegende Hollander” wel,’ mopperde de wachtmeester. ‘Die kerels hebben een verdraaid sterke motor. Ik geloof beslist, dat hij speciaal voor de stroperij gebouwd is.’
‘We zijn gauw bij het meer,’ zei Sietse, ‘dan kan niemand ons meer wat maken.’
Nauwelijks had hij dit gezegd, of de motor begon langzamer te lopen, totdat hij helemaal stopte.
‘Wat nu?’ schrok Cor.
‘Is de benzine op?’ vroeg Hielke.
Sietse schroefde de tank open en zag, dat die inderdaad schoon leeg was.
‘Ik geloof, dat ze stil liggen,’ meldde de marechaussee, die door de kijker de ‘Kameleon’ steeds in het oog hield.
‘Goed zo, dan hebben ze zeker averij. We krijgen ze dus toch nog te pakken,’ verheugde zich de wachtmeester.
Maar de Klinkhamertjes hadden nog een reserveblik benzine bij zich en vlug begon Sietse de tank te vullen.
De marechaussee met de kijker meldde dit allemaal en de wachtmeester begreep, dat ze hen vlug moesten inhalen, anders waren ze alweer vertrokken. Maar de politieboot kon nu eenmaal niet harder en wat de wachtmeester ook probeerde, hij kon toch niet verhinderen, dat bij een afstand van nog geen honderd meter, de ‘Kameleon’ er opnieuw vandoor ging. Zijn snelheid was nu zo groot, dat het water hoog tegen de wallen opliep en er grote stukken riet lossloegen, die naar het midden van de vaart dreven.
‘Wat een brutale schipper,’ schold de wachtmeester, ‘dat vernielt hier de boel ook nog. Als ik hem te pakken krijg, zal hij een flinke boete moeten betalen.’
Maar de ‘Kameleon’ had het meer bereikt en als een los gelaten vogel vloog hij het wijde watervlak op.
De marechaussees, die even later arriveerden, hadden het nakijken.
‘We zullen even het signalement van die boot opnemen,’ bromde de wachtmeester, terwijl hij zijn notitieboek te voorschijn haalde.
‘Wat voor model is het?’
‘Race-model,’ antwoordde zijn collega.
‘En de kleur?’
‘Groen.’
De wachtmeester keek op en riep dan driftig: ‘Maar man, ben je kleurenblind? Dat is niet groen, maar rood of bruin!’
‘'t Is gek,’ vond de ander, ‘nu lijkt het wel blauw.’
‘Blauw? En net zei je groen!’ De wachtmeester keek zelf nog eens scherp en ontdekte dan, dat de kleur geel was.
‘Wel verdraaid,’ hij sloeg kwaad zijn boekje dicht, ‘die boot is behekst. Kijk maar, nu is hij plotseling zwart. Kom, we gaan de stad even waarschuwen.’
Om de politie te misleiden, had Sietse koers gezet naar de stad, maar toen de wal niet meer te onderscheiden was, zwenkten ze terug naar hun dorp. Precies om vijf uur waren ze thuis.
‘En.... hebben jullie veel vis gevangen?’ vroeg Klinkhamer spottend.
‘We hebben veertien baarzen, vader,’ Hielke stapte met de emmer aan wal en wierp de vangst in het gras.
‘Dat is lang niet gek,’ vond Klinkhamer, ‘'t zijn flinke knapen. En Cor, wat heb jij gevangen?’
‘Een snoek,’ lachte Cor en herinnerde zich dan plotseling, dat zijn snoer nog steeds achter de boot hing.
Vlug ging hij het binnenhalen en warempel, er zat iets aan.
Klinkhamer, die in de veronderstelling was, dat de jongens werkelijk een snoek achter de boot hadden aangesleept, merkte op, dat dat toch riskant was.
‘Ja maar,’ antwoordde Cor opgewonden, terwijl hij als de drommel het snoer inpalmde, ‘ik wist niet, dat er een aan zat.’
‘Voorzichtig hoor, anders breekt de lijn,’ waarschuwde Klinkhamer. Toen eindelijk de ‘snoek’ bovenkwam, bleken het een paar oude schoenen te zijn. En toen Cor goed keek, herkende hij zijn eigen bedorven paar, dat tante een dag te voren in het water had gegooid. Klinkhamer sloeg zich bulderend van het lachen, op zijn knieën.
‘Neen maar,’ riep hij, ‘die is goed. Neem ze mee, Cor en laat je vangst aan je tante zien.’
Sietse wierp ze evenwel zo ver mogelijk de vaart weer in.
‘Je moet geen oude koeien uit de sloot halen,’ zei hij.
Dan gaf hij Cor zes baarzen en zo gingen ze allen voldaan naar huis.
‘En,’ vroeg Klinkhamer aan tafel, ‘hoe liep de motor?’
‘Als een dief,’ bromde Hielke en zijn vader begreep niet, waarom de jongens ineens zo'n verschrikkelijke pret hadden.
Twee dagen later kwamen de beide marechaussees de smederij binnen. Ze waren op de
fiets rond het meer geweest en nu was de voorband van de wachtmeester lek.
Klinkhamer riep zijn beide jongens, om te helpen, maar nauwelijks zagen Hielke en Sietse, wie de klanten waren, of ze schrokken zo geweldig, dat de wachtmeester hen oplettend aankeek en dan plotseling vroeg: ‘Hebben jullie een raceboot?’
‘Wat zegt u?’ vroeg Klinkhamer verbaasd.
‘Hebben uw zoons een raceboot?’ herhaalde de wachtmeester.
‘Een raceboot? Neen maar, die is goed. Zegt u maar gerust, een drijvende zandbak. Hij gaat niet sneller dan een slak in een teerton. Gaat u maar kijken, daar ligt-ie.’
De marechaussees liepen het grasveldje over naar de vaart, maar toen ze de ‘Kameleon’ zagen, vonden ze, dat die totaal niet op een raceboot leek.
Hielke en Sietse, die flink in angst zaten, dat de politiemannen hun boot zouden herkennen, voelden zich dan ook geweldig opgelucht, toen de marechaussees lachend terugkwamen en tegen Klinkhamer zeiden dat ze nog nooit zo'n lomp bootje gezien hadden.
Even later was de band geplakt en konden zij hun weg vervolgen.
‘Ze zoeken een raceboot,’ zei Klinkhamer tegen zijn zoons. ‘Hebben jullie er niet een ontmoet?’
‘Ja, daar ligt ie,’ wees Sietse naar de ‘Kameleon’.
Klinkhamer schoot nogmaals in de lach. ‘Een raceboot! Is het niet komiek?’
‘Nou, en of!’ antwoordden zijn glunderende zoons uit de grond van hun hart.
Hoofdstuk 7. De wraak van Gerben. Moeder ontdekt een vreemde klant in de smederij.
Op de muur, naast de voordeur van Klinkhamer's woning, was een ovale, emaille plaat aangebracht, waarop met dikke, zwarte letters gedrukt stond ‘Brandmeester’.
De smid was namelijk commandant van de plaatselijke brandweer. Het dorp bezat slechts één spuit, maar het was een beste. Ze kon, zo nodig, vier stralen water geven. Wanneer de bakker, met zijn bolbleek gezicht onder de veel te grote helm en de altijd zwetende slager, in zijn te nauwe jasje, tijdens de oefening om het verst aan het spuiten waren, glommen ze van ijver en dan waren de toeschouwers heel trots op hun brandweer. Geregeld werd er geoefend en dat gebeurde altijd op het plein. Dat was natuurlijk iets voor de jongens die de spuitgasten vrolijk plaagden met het roepen van: ‘Hij wil wel, hij kan niet,’ totdat de mannen onverwachts de straal op de kwajongens richtten, die dan luid joelend een veilig heenkomen zochten. Wie niet vlug genoeg was, werd drijfnat. Er was nogal risico aan dit spel verbonden en daarom vonden de jongens het ‘machtig’.
Toen juffrouw Klinkhamer dan ook weer eens met vaders helm en uniform kwam aandragen, juichten Hielke en Sietse vrolijk: ‘Hoera, brandweer vandaag!’
‘Trek hun kleren alvast maar uit, moeder,’ raadde Klinkhamer zijn vrouw aan, ‘ze worden natuurlijk straks weer kletsnat.’
Omdat het toch warm weer was, stond het edele tweetal weldra op blote voeten in de klompen, met enkel een overall aan.
‘Ga je mee naar de brand, Cor!’ riepen ze hun vriendje toe, die nog aan de maaltijd was.
Als geëlectriseerd vloog mijnheer Bleker op en vroeg opgewonden: ‘Brand? Waar is het?’
‘Oefening, buurman, op het plein,’ lachten de beide rakkers.
‘O, bedoel je dat?’ Mijnheer Bleker keek wat verlegen en vervolgde dan kortaf: ‘Cor komt zo.’
‘Hebben ze hier wel eens brand gehad?’ vroeg Cor even later, op weg naar het plein.
‘O ja, verleden winter nog,’ vertelden zijn vrienden, ‘toen ging een grote boerderij in de polder geheel in vlammen op. Wij waren er met vader vlug genoeg bij, maar de oostenwind woei toen juist heel hard en de sloten waren stevig dichtgevroren, zodat er aan blussen niet te denken viel. Vader heeft de koeien nog uit de stal gehaald, maar die stomme dieren wilden steeds naar het vuur terug, ofschoon ze al onder de brandwonden zaten. Wij moesten ze met
knuppels slaan, om ze tegen te houden. Later liet de veearts er acht van afmaken. Ze waren zo gewond, dat ze toch dood gingen.’
‘Zijn koeien dan zó dom?’ vroeg Cor verbaasd.
‘Geloof je het niet?’ vroeg Sietse.
‘Jawel, maar 't is zo gek. Waarom willen die dieren zo graag terug naar het vuur?’
Dat wisten zijn vrienden ook niet. Hielke fantaseerde:
‘Misschien denken ze, als men ons later toch gaat braden, dan nu maar meteen.’
Al pratende hadden ze het plein bereikt, waar bijna alle jongens, en ook de meisjes, van het dorp bijeen waren en geduldig wachtten op de dingen, die komen zouden. Bij de vaart stond de rode brandweerauto. Het koperwerk van de lampen en de grote bel schitterde fel in de zon. De brandweerlieden, met hun helmen en glimmende jasjes, keken manhaftig rond.
Dan bracht Klinkhamer de motor op gang, blies op een fluitje en dan holden de mannen, zo vlug ze konden, met de slangen het plein op, de kinderen voor zich uit jagend.
Weer klonk een fluitsignaal. De slangen vulden zich met water, totdat ze bolrond waren en twee stevige stralen de lucht in spoten. Dat was het moment, waarop de jongens hadden gewacht. Luid schreeuwend: ‘Hij wil wel, hij kan niet,’ waagden ze zich dichterbij.
De beide spuitgasten, waarvan de een Gerben bleek te zijn, spoten evenwel recht omhoog. Gerben, die meer op een ouderwetse politieagent, dan op een brandweerman geleek, was door de vrienden nog niet herkend, maar hij zag de jongens zoveel te beter. Schuin van onder zijn helm glurend, schatte hij de afstand tussen hem en de beide Klinkhamertjes. Hij zou nu eens goed wraak nemen voor dat geval met de mestpraam. Hielke en Sietse waren natuurlijk haantje de voorste. Ze droegen alleen maar een overall, zodat het voor hen geen kwaad kon, wanneer ze nat werden. Toch was dat de bedoeling niet, want juist hij, die de meeste durf had en daarbij droog wist te blijven, was de ware held. De bakker, die ook een straalpijp vasthield, richtte kalm op de jongens. Hals over kop vluchtten ze weg. Cor liep het hardst van allemaal. Dit spelletje herhaalde zich een paar keer en toen kreeg plotseling Gerben zijn kans. Tot nu toe had hij steeds omhoog gespoten, zodat de jongens van hem geen gevaar verwachtten. Héél onverwacht richtte hij de straal langs de grond en spoot de beide Klinkhamertjes in tijd van een wip kletsnat. Die keken eerst wel even beteuterd, maar dan lachten ze vrolijk met de anderen mee.
‘Ik ben lekker nog kurkdroog,’ pochte Cor. ‘Jullie zijn niet vlug genoeg.’
‘'t Zou ook niet best zijn, als jij zo nat werd,’ plaagde Sietse, ‘dan kreeg je vanavond vast en zeker geen nachtzoen van je tante.’
‘'k Ben gerust niet bang hoor,’ verdedigde Cor zich en om het te bewijzen, ging hij extra ver naar voren. Maar o wee, hij bood hierdoor Gerben zó'n mooie kans, dat deze hem meteen benutte. Hij spoot Cor royaal onderste boven. Gillend rolde de jongen in een vieze waterplas. Gerben gaf hem nog een flinke lading achterna. Druipend en van onder tot boven met modder besmeurd, stond Cor op. Nageroepen door al de jongens ging hij op een sukkeldrafje naar huis.
‘Wat zal buurvrouw kwaad zijn,’ grinnikte Hielke.
‘Wij krijgen toch de schuld,’ meende Sietse.
De spuit stopte een ogenblik. De mannen plaatsten een lange ladder tegen het gemeentehuis en dan maakte Gerben zich gereed, om met een slang naar boven te klauteren.
‘Ha, die Gerben!’ De Klinkhamertjes herkenden hem nu plotseling.
‘Zijn jullie lekker nat?’ vroeg Gerben spottend.
‘'t Mag niet hinderen,’ antwoordde Hielke en toonde zijn blote borst, ‘we zijn er op gekleed hoor.’
‘Water ruikt niet, mest wel,’ sarde Sietse.
Gerben schudde zijn vuist en klom omhoog. Hij was nog niet helemaal boven, toen de spuit weer water begon te geven. Dit was verkeerd,
want een slang, waarin water gepompt wordt, moet men stevig vasthouden. Men had dan ook moeten wachten, totdat Gerben veilig en wel in de brede dakgoot had gestaan. Op de ladder liep hij grote kans, om door de kracht van het water er af geslingerd te worden. Nauwelijks voelde hij dan ook, dat de slang begon te zwellen, of hij gooide hem meteen van zijn schouder. Daar spoot het water al de lucht in. Even stond de slang als een dronken man los in de lucht te zwaaien en dan schoot de straalpijp precies van achteren onder Gerben z'n jasje.
‘Stop, stop!’ schreeuwde hij, dicht tegen de ladder gedrukt, terwijl het water uit z'n kraag, z'n mouwen en broekspijpen spoot. ‘Ezelskoppen!!’ schold hij.
Lachend zette Klinkhamer de pomp af. Rood van kwaadheid kwam Gerben beneden.
‘Ha, Gerben, ben je óók lekker nat?’ spotte Sietse.
Gerben wist van boosheid niet, wat hij zeggen moest. Iedereen lachte hem uit. Met grote stappen liep hij weg. Het water klotste hoorbaar in zijn laarzen. Dat vonden de brandweerlieden een mooi besluit van hun oefening en ze begonnen de slangen op te rollen.
‘Nu als de drommel naar huis,’ gebood Klinkhamer zijn zoons, ‘anders worden jullie nog ziek.’
Gehoorzaam gingen de jongens weg.
Ondertussen gebeurden er in de smederij van Klinkhamer vreemde dingen. Cor, die met zijn nat en bedorven pak niet naar huis durfde gaan, was op het idee gekomen, om in de smederij zijn kleren te gaan drogen. Hij wist al hoe het vuur aangemaakt moest worden en ook de lucifers, die gewoonlijk op de vensterbank lagen, had hij spoedig gevonden. Hij stak een handvol krullen in brand, wierp er kolen op, draaide de knop van de electrische luchtmotor om en dan
joeg de wind het vuur fel aan. Hoog sloegen de vlammen tegen de rookkap op.
Ha, dat ging goed. Voldaan begon Cor zich uit te kleden en hing zijn kleren rondom aan de rookkap. Hij zag een oude werkkiel van Klinkhamer liggen en trok die maar zolang aan. De veel te grote kiel hing hem slordig om de smalle schouders, terwijl z'n spillebenen er komiek onderuit kwamen. Zó zag juffrouw Klinkhamer hem. Ze had de luchtmotor horen brommen en bedacht plotseling, dat haar man niet thuis was, dus kwam ze gauw even kijken, wie er dan wel in de smederij mocht wezen. Nee maar, wie was dat? In één oogopslag zag ze de dampende kleren rond het grote vuur, met daarnaast de potsierlijk uitgedoste Cor.
Deze begon gejaagd te spreken: ‘Zegt u het astublieft niet tegen tante? Ik ben nat gespoten en nu kom ik me even drogen, ziet u?’
‘Even drogen?’
‘O, 't is zó klaar. Ziet u wel, hoe de kleren dampen? Toe, buurvrouw, zegt u het astublieft niet?’
Juffrouw Klinkhamer lachte hartelijk.
‘Nee maar, Cor, hoe krijg je 't in je hoofd jongen? Die kleren zijn immers helemaal vuil. Ze moeten eerst gewassen worden.’
‘Als ze droog zijn, borstel ik ze goed af en kraait er geen haan meer naar,’ meende Cor.
Hielke en Sietse kwamen binnen. Verrast bleven ze staan.
‘Hallo!’ lachte Cor. ‘Ik droog m'n kleren even. 't Mag van je moeder.’
Juffrouw Klinkhamer schudde haar hoofd en ging lachend in huis.
Hielke en Sietse trokken gauw een droge overall aan en hielpen Cor dan, zoveel ze konden. Ze haalden oude kranten en spreidden ze op de werkbank uit. Daarop borstelden se de droge kleren zo goed mogelijk schoon. Zo trof Klinkhamer hen druk bezig.
‘Aan de was, jongens?’ vroeg hij, nadat hij eerst verbaasd het tafereeltje in zich had opgenomen. ‘Je hebt groot gelijk, Cor, een mens moet zich weten te redden.’
Dan trok hij in het voorbijgaan Cor's ondergoed, dat reeds vlam vatte, bij het vuur vandaan en zei: ‘Beter opletten jongens! Aanstonds staat de hele smidse nog in de vlam.’
In het ondergoed bleven bruine vlekken zitten, die de jongens er onmogelijk uit konden krijgen. Ook het jasje bleef groezelig en zat vol kreukels.
‘Laten we moeder vragen, of ze het even strijkt,’ stelde Hielke voor.
Moeder was zo welwillend, om Cor verder nog wat op te knappen en toen hij eindelijk opnieuw gekleed was, bekeek de hele familie Klinkhamer hem. Ze vonden, dat het zo wel goed was. Cor
ging vergenoegd naar huis. Even later hoorden ze hem schreeuwen. Hij kreeg er zeker flink van langs.
‘Cor heeft pech gehad,’ lachte Klinkhamer. ‘Al z'n moeite is vergeefs geweest. Om z'n tante te misleiden, zal hij toch vroeger moeten opstaan.’
Hoofdstuk 9. Hoe Klinkhamer op z'n eerste tocht met de ‘Kameleon’ gedoopt werd.
Vanaf de toren woei de Hollandse driekleur. Er was die dag hardzeilen in het dorp. Langs het erf van Klinkhamer kwamen veel vaartuigen, grote, zowel als kleine. Sommige hadden muziek aan boord, wat vrolijk over het water klonk. Al vroeg stonden Klinkhamer en zijn beide jongens naar dit bonte gedoe te kijken. Een grote boot, van onder tot boven met vlaggen getooid, ging net voorbij.
‘Dat is het bestuur van de zeilvereniging,’ vertelde Klinkhamer. ‘Hun boot gaat straks bij het grote eiland midden in het meer liggen. Daar moeten de deelnemers aan de wedstrijden starten en dan gaat het er om, wie het vlugst het meer driemaal rondzeilt.’
‘Dus het beginpunt is bij het eiland?’ vroeg Hielke. ‘Waar is het eindpunt dan?’
‘Ook weer bij het eiland, m'n jongen.’
Cor kwam op een drafje aanlopen.
‘Ha Cor, ga je mee? Dan gaan we met de “Kameleon” naar 't hardzeilen.’
‘Ik mag niet,’ zei Cor spijtig. ‘Vader en moeder komen op bezoek en tante is bang, dat ik er niet netjes genoeg uit zal zien.’
‘Cor, waar zit je?’ klonk buurvrouw Blekers stem.
‘Hoor je dat?’ zei Cor. ‘Zo zit ze de hele morgen achter me aan. Nou ajuus. Veel plezier, hoor!’
Vlug wipte hij over de heg en ging naar zijn tante, die hardnekkig bleef roepen: ‘Cor, waar zit je?’ totdat haar neefje voor haar stond.
‘Je was toch niet hiernaast?’ vroeg ze, hem onderzoekend naar zijn kleren kijkend.
‘Ik keek naar de boten,’ ontweek Cor haar vraag.
‘Blijf maar liever in huis,’ zei tante, ‘dat vind ik wel zo veilig.’
Cor nam zuchtend een boek en ging zitten lezen.
Hielke en Sietse maakten hun boot klaar voor een flinke tocht over het meer.
‘Gaat u nu eens mee, vader?’ vroeg Sietse.
‘Ik lijk er warempel wel zin in te hebben,’ glunderde Klinkhamer. ‘Haal m'n jasje maar even, Hielke en een sigaar.’
Hielke liep in de keuken moeder bijna omver, zo'n haast had hij.
‘Hé, hé, een beetje kalmer alsjeblieft.’
‘Ja, moeder, we gaan varen,’ zei Hielke en nam vlug een sigaar uit het kistje.
‘Wat doe je daar?’ vroeg moeder streng.
‘Die is voor vader,’ legde Hielke uit en keek haastig de kamer rond. Ha, daar hing vaders jasje over een stoel. Vlug greep hij het en dan riep hij: ‘Tot ziens, moeder. We gaan naar 't zeilen kijken. Vader gaat ook mee.’
‘Wees maar voorzichtig,’ waarschuwde juffrouw Klinkhamer, ‘vader kan niet zwemmen.’
De ‘Kameleon’ lag al in de vaart. Klinkhamer zat voorin. Hielke reikte het jasje en de sigaar over en nam dan naast Sietse plaats.
‘Zullen we maar vertrekken?’ vroeg Sietse.
‘Wacht even,’ zei Klinkhamer. Hij doorzocht al zijn zakken naar lucifers.
‘Zoekt u lucifers?’ lachte Hielke ‘'k Zie ze uit uw vestzak steken.’
‘Goed zo.’ Klinkhamer stak de sigaar in brand en dan, dikke rookwolken uitblazend, riep hij:
‘Nu jongens, vooruit maar met jullie baggermolen!’
De ‘Bertha’ van de dokter gleed voorbij.
‘Hallo,’ riep de dokter, ‘gaat u ook eens varen, Klinkhamer?’
‘Jawel, dokter, we zullen de snelste boot van het meer eens demonstreren.’
‘Jullie zijn heel wat van plan,’ lachte de dokter en zich dan tot de jongens wendend, riep hij: ‘Zullen we eens om het hardst?’
‘Best, dokter, aangenomen!’ riepen ze terug.
‘Ze zijn niet bang om het te verliezen,’ lachte Klinkhamer.
‘Ik ook niet,’ antwoordde de dokter, ‘Dus jongens, wie het eerst bij het eiland is, hè?’
De dokter trok het zijraampje van de ‘Bertha’ dicht en dan, gevolgd door de ‘Kameleon’, ging hij door de geopende brug. Bij het begin van het meer keek hij even om en zei dan tegen mevrouw, die naast hem zat:
‘Nu zullen we de Klinkhamertjes eens ver achter ons laten.’
Hij schakelde de motor op de grootste versnelling en toen ging de ‘Bertha’ er met flinke snelheid van door. Het was erg druk op het meer en daarom moest dokter zijn volle aandacht bij het stuur hebben. Maar toen hij na verloop van tijd achterom keek, zag hij tot zijn niet geringe verbazing, dat de ‘Kameleon’ hen nog steeds volgde.
‘Drommels, we zullen sneller moeten varen. Die smid en z'n jongens zitten ons nog steeds op de hielen.’
De ‘Bertha’ ging met de grootst mogelijke snelheid varen. De dokter keek nogmaals om en zag hoogst verbaasd, dat de ‘Kameleon’ hen bleef volgen.
‘Ik denk, dat er iets niet in de haak is,’ zei hij. ‘Hebben die rakkers misschien een touw aan onze boot gebonden?’
Mevrouw ging kijken, maar ontdekte nergens een touw of kabel.
‘Daar begrijp ik niets van,’ mompelde de dokter, ‘de “Bertha” is toch één van de snelste
boten. Daar kan zo'n lompe bak van die jongens nooit tegen op.’
‘Misschien komt het, doordat ze precies in ons kielwater varen,’ veronderstelde mevrouw, ‘daar gaat een zuigende kracht van uit.’
‘'t Is mogelijk,’ twijfelde de dokter, ‘maar dan ga ik zig-zag-varen en raken we ze vast en zeker kwijt.’
Tot verwondering der Klinkhamers begon de ‘Bertha’ nu eens links, dan weer rechts van de ‘Kameleon’ te varen.
‘Dokter heeft bepaald averij aan z'n stuur,’ dacht Hielke.
Klinkhamer zei niets. Hij zat nog steeds verwonderd te kijken, hoe snel de ‘Kameleon’ liep en toen Sietse meer gas gaf, om naast de ‘Bertha’ te gaan varen, riep hij uit:
‘Maar, wat drommel, is het dan toch een raceboot?’
De jongens lachten zegevierend en dan gingen ze in vliegende vaart de ‘Bertha’ voorbij.
‘Wat zullen we nu beleven?’ riep de dokter, niet minder verbaasd. ‘Zie je dat vrouw? Daar gaan ze! 't Is warempel een raceboot. Neen maar, wie had zoiets ooit kunnen denken?’
‘Ze komen terug,’ zei mevrouw. ‘Klinkhamer schijnt iets te willen zeggen. Kijk, hij zwaait met z'n hand.’
De dokter draaide het raampje omlaag en dan kwam de ‘Kameleon’ vlak naast hem.
‘Heeft u averij aan uw stuur, dokter?’ vroeg Klinkhamer. ‘De “Bertha” ging zo vreemd uit de koers.’
‘O, dat was maar een grapje,’ lachte de dokter. ‘M'n boot is prima in orde, hoor. Maar jullie boot is een wonder. Ik heb met verbazing gezien, hoe snel hij gaat.’
‘Ik hen niet minder verbaasd,’ bekende Klinkhamer. ‘De jongens hadden wel verteld, dat hij snel ging, maar ik geloofde het niet. En nu...., 't lijkt wel een vliegende walvis.’
Hielke en Sietse glunderden trots. Dokter knipoogde tegen hen en zei: ‘Nu jongens, ik heb het schandelijk verloren, hoor. Gefeliciteerd met jullie prachtboot.’
‘Dank u wel,’ lachte Hielke en dan gaf Sietse vol gas en vlogen ze de ‘Bertha’ weldra ver vooruit. Klinkhamer genoot zichtbaar. Hij hield zijn hoed vast, die anders door de snelheid afwoei. Tjonge, wat vloog die boot heerlijk over 't water.
De motor zoemde zo regelmatig, dat Klinkhamer lust kreeg, om een liedje te zingen. En zo voeren ze, uit volle borst zingend, tussen de vele zeilbootjes door naar het eiland.
‘Wilt u hier aanleggen, vader?’ vroeg Sietse.
‘Tja, wat zullen we doen?’ Klinkhamer wist zelf niet, wat hij liever deed, varen, of naar 't hardzeilen kijken. Sietse liet de boot kalm tegen de lage wal oplopen. Vlak naast hen lag een
prachtige, luxe motorboot, met deftige dames en heren.
‘Zeg, George, kijk eens, wat een komiek bootje,’ wees één der dames naar de ‘Kameleon’.
Een slungelig jongmens nam achteloos een sigaret uit zijn mond en antwoordde: ‘Dat is er nog eentje uit de oertijd. Ik meen haast wel zeker te weten, dat het nog dienst heeft gedaan als volgbootje bij de ark van Noach.’
De opmerkingen van het jongmens sloegen geweldig in. Al de dames en heren stonden lachend naar de ‘Kameleon’ te kijken.
‘Laten we maar liever gaan varen,’ vond Klinkhamer, die zich lang niet op zijn gemak voelde.
Ze voeren daarom het meer nog eens rond. Klinkhamer genoot geweldig, wanneer ze een motorboot inhaalden en dan met veel lawaai voorbijschoten. Kwam zo'n snelle boot hen achterop, dan waarschuwde de smidjongensachtig: ‘Pas op, Sietse, ze mogen ons niet voorbij.’ Sietse zorgde er dan wel voor, dat men de ‘Kameleon’ niet kon inhalen. Dat vond Klinkhamer een prachtige sport. Zo hadden ze net drie grote motorboten achter zich gelaten, toen plotseling dreigend een scheepshoorn klonk. Het bleek de grote motorboot te zijn van de deftige dames en heren. Sietse liet ze passeren en bleef dan naast hen varen. Vrolijk-nieuwsgierig keek men op de ‘Kameleon’ neer. Er werden zeker weer spottende opmerkingen gemaakt, want ze lachten steeds uitbundiger. Dan schenen ze plotseling te ontdekken, dat het malle bootje even hard ging als hun eigen boot. Dat was natuurlijk geen verhouding! Ze begonnen sneller te varen, maar de ‘Kameleon’ ook. En wat ze ook probeerden, om die drijvende bak kwijt te raken, het lukte niet.
Ze werden er stil van. Klinkhamer ging op het uiterste puntje staan, wuifde kwajongensachtig met zijn sigaar en zei spottend: ‘Kan uw bootje niet harder? De onze wel, hoor.’
Sietse voegde meteen de daad bij het woord en gaf plotseling vol gas. Klinkhamer, die hier niet op verdacht was, verloor zijn evenwicht en verdween met een sierlijke zwaai in het hoog opspattende water. Een daverend gejoel klonk op van de motorboot. Maar toen de smid proestende weer boven kwam en ze ontdekten, dat hij niet kon zwemmen, sprongen er vier, vijf redders tegelijk overboord en hesen een zware Klinkhamer op de ‘Kameleon’, die in een grote boog was teruggekeerd. Hielke en Sietse deden hun uiterste best, om een ernstig gezicht te zetten, maar ze schoten in een daverende lach, toen Sietse nuchter opmerkte: ‘Nu moet u ook in de koelbak, vader.’
‘Naar huis,’ was alles wat de smid zei.
Weer gaf Sietse vol gas en in tijd van een wip hadden ze de motorboot achter zich gelaten.
Thuis vroeg moeder verschrikt:
‘Maar man! Heb je er nu toch ingezeten? En ik heb er nog zó voor gewaarschuwd. Is het niet meer dan erg? Geregeld komt er hier ééntje met een nat pak thuis. Ik wou, dat we maar midden op de hei woonden!’
‘Kom, kom, vrouwtje,’ suste Klinkhamer, ‘onze jongens hebben de snelste boot van het hele meer en wat moeten ze daarmee op de hei beginnen? In 't vervolg trek ik m'n werkkiel wel aan. Het ergste is nog, dat ik mijn sigaar kwijt ben; maar ik geloof, dat er nog net eentje in het kistje zit.’
Moeder kon niet anders doen, dan haar hoofd schudden over zoveel onverstand.
Hoofdstuk 10. Hoe Hielke en Sietse hun vader hielpen en tot beloning een pak slaag kregen.
Dominee ter Haar was een lange, vriendelijke man. Hij woonde reeds jaren in de pastorie naast de kerk, waar nog geen centrale verwarming was, zodat hij zich moest behelpen met kachels, die ieder jaar door de smid geplaatst werden.
Toen de dominee op een Vrijdagmiddag bij Klinkhamer kwam en vroeg, of de smid nog kans zag om de kachels vóór Zondag te plaatsen, zei de smid:
‘Daar kunt u op rekenen, dominee. Ik neem m'n beide zoons mee voor het poetswerk en dan komen we vast wel op tijd klaar.’
‘Graag, Klinkhamer. Ik krijg Zondag bezoek en dan is het niet prettig, als men in de kou moet zitten. Dus mag ik er op rekenen?’
‘Zeker, dominee, 't komt in orde.’
De volgende morgen, om acht uur al, stond Klinkhamer met een handkar vol pijpen, een ladder en gereedschap, voor de pastorie. Sietse belde aan. De dienstbode deed open en keek verschrikt naar de smid en z'n helpers.
‘Gut, is u daar nu al?’ vroeg ze, totaal overbodig, want Klinkhamer liep haar bijna omver.
‘Ze zijn hier pas aan het ontbijt. Kunt u straks niet terugkomen?’
‘Geen sprake van, meisje. We moeten vandaag alles plaatsen en ik heb de tijd meer dan nodig. Is de familie in de achterkamer?’
‘Ja, maar, ze zijn nog niet klaar!’
‘Wel, laat ze rustig eten. Wij beginnen alvast in de voorkamer. Hielke, eerst die korte pijp.’
De dienstbode ging mopperend naar achteren. Dan draaide ze zich om en riep: ‘Maken jullie de boel niet vuil? 'k Heb pas alles gewreven.’
‘Maak je geen zorgen, hoor, we zijn zo schoon als de brand,’ lachte Klinkhamer en liep dan de voorkamer binnen, gevolgd door zijn zoons.
‘Drommels, we mogen de schoorsteen wel vegen,’ zei hij, terwijl hij door de opening keek. ‘De plaat ligt vol roet. Dat kan zo niet blijven.’
De ladder werd tegen het huis geplaatst en Klinkhamer klom op het dak. Daar liet hij een touw in de schoorsteen zakken, dat de jongens opvingen. De smid bond er een opgerolde zak aan en door die op en neer te trekken, werd de schoorsteen geveegd.
‘Nu zijn we aan 't klokluiden,’ lachte Hielke.
Ze vonden het een leuk spelletje en gaven steeds heviger rukken aan het touw.
‘Niet zo woest!’ bulderde Klinkhamer door de schoorsteen. Straks dan....’
Doch de waarschuwing kwam net te laat. De jongens gaven zó'n geweldige ruk aan het touw, dat de plaat plotseling onder uit de schoorsteen viel en een wolk van roet de kamer instoof.
‘Apekoppen,’ schold Klinkhamer kwaad en klom vlug naar beneden. Toen hij in de kamer kwam, zag hij één grote roetwolk. Tastend liep hij naar de ramen en wierp ze wijd open. Naast de schoorsteen stonden de beide boosdoeners, zo zwart als negers. Ze keken hun vader zó angstig aan, dat deze plotseling moeite had, om z'n lachen in te houden. Gelukkig trok de roetwolk vlug weg. Klinkhamer probeerde de plaat weer in de schoorsteen te leggen en zei: ‘Hielke, vraag jij eens om een stoffer en blik.’
Hielke, die in het huis de weg niet wist, ging naar de deur, waarin hij de dienstbode had zien verdwijnen. In de veronderstelling, dat daar de keuken was, stapte hij zonder kloppen binnen en.... stond dan plotseling bij de dominee aan de ontbijttafel. Mevrouw schrok hevig.
De dominee sprong van zijn stoel op en keek de zwarte Hielke verbaasd aan.
‘Pardon,’ mompelde die en maakte, dat hij weg kwam.
‘Wie.... wie is dat?’ stotterde de dominee en zich dan herinnerend, dat de smid op bezoek was, zei hij opgelucht: ‘O, 't was maar een zoontje van Klinkhamer. Ze zijn aan het kachels plaatsen.’
‘O, o,’ zuchtte mevrouw, ‘wat liet die jongen me daar schrikken. En wat zag dat kind er uit! 'k Moet eens eventjes kijken, waar ze mee bezig zijn.’
Toen ze de voorkamer binnentrad, was het eerste, wat ze zei:
‘Bah, wat hangt hier een vieze lucht.’
‘Goede morgen, mevrouw,’ groette Klinkhamer beleefd. ‘De schoorsteen zat vol roet. Dat is het, wat u ruikt.’
Mevrouw keek ongerust naar de zwarte Sietse en vroeg:
‘U denkt toch wel een beetje om de meubelen, Klinkhamer?’
‘Zeker, mevrouw, ik zal net zo voorzichtig zijn, alsof ik bij me thuis was.’
Hielke kwam met een stoffer en blik aandragen. Bij het zien van mevrouw, dacht hij, dat ze kwam klagen over zijn ongemanierd optreden in de eetkamer en daarom riep hij:
‘Ik kon er heus niets aan doen vader, ik vergiste me in de deur.’
‘Welke deur?’ vroeg Klinkhamer verwonderd.
‘O, hij kwam ons even verrassen aan de ontbijttafel,’ verklaarde mevrouw.
Dat vond Klinkhamer heel onbeleefd van Hielke en kwaad zei hij:
‘Je moet voortaan op iedere deur, die je hier ziet, kloppen, voor je binnengaat. Begrepen, Hielke?’
Hielke knikte verlegen en begon maar gauw de vloer te vegen.
‘Denkt u een beetje om die jongens?’ vroeg mevrouw.
‘Zeker, mevrouw. U zult heus geen last van ze hebben,’ verzekerde Klinkhamer.
Hierdoor gerustgesteld, liet mevrouw hen verder alleen.
‘Nou, 't is me een fraai begin met jullie,’ mopperde Klinkhamer, ‘maar nu verder geen grapjes meer, hoor. Daar is men hier niet van gediend.’
Uit een vertrekje achter de gang werden de kachels te voorschijn gehaald. Die van de voorkamer was de zwaarste. Hielke en Sietse moesten hun vader flink helpen tillen.
‘Hè, hè,’ zuchtte Klinkhamer, ‘die staat. Het ergste hebben we gehad, jongens! Nu gaan we eerst naar de achterkamer.’
Een half uurtje later stond ook hier de kachel. Daarna was de studeerkamer aan de beurt. De dienstbode bracht koffie en vroeg, of de jongens de kachels nog wat konden oppoetsen. Zij had daarvoor zelf geen tijd.
‘'t Komt in orde,’ zei Klinkhamer, terwijl hij zijn koffie gloeiendheet opdronk. Dan stak hij zijn pijp aan en op de klok kijkend, riep hij:
‘Drommels, 't is al bij elven. We moeten opschieten. Gaan jullie nu maar poetsen. Maar denk er om, geen grapjes, hoor!’
Gewapend met diverse poetsmiddelen, togen de jongens aan 't werk. Ze deden flink hun best en de kachels glommen weldra zó dat ze er zich in konden spiegelen.
‘Dit is gelukkig de laatste,’ zei Sietse, toen ze de kachel in de studeerkamer glimmend hadden gewreven, ‘m'n armen zijn er stijf van.’
‘De mijne ook,’ bekende Hielke. Dan keken ze elkander aan en barstten in lachen uit.
‘Neen maar, kerel, wat zie jij zwart!’
‘En jij niet minder. Wat zal moeder schrikken!’
‘O, jô, kijk eens op die deur! Daar staat je hele hand op afgedrukt.’
‘De mijne? Het kan net zo goed die van jou zijn. Kijk maar eens naar het behang! Neen maar, dat moeten we schoonmaken!’
Sietse voegde meteen de daad bij het woord en wreef met zijn pet over het behang. Het resultaat was verbijsterend. Inplaats dat de groezelige plek verdween, was het nog veel erger geworden.
‘Sufferd!’ schold Hielke. ‘Waarom neem je dan ook niet je zakdoek?’
‘Heb ik niet. Heb jij er één?’
‘Ik? Eh, nee....’
‘Wat zeur je dan?’ vroeg Sietse.
‘Ik zeur niet. 't Gaat er maar om, dat vader het niet moet zien, want dan krijgen we er natuurlijk ongenadig van langs.’
Daar hoorden ze, tot hun schrik, voetstappen in de gang naderen.
Het was Klinkhamer, die zijn jongens kwam halen, om mee naar huis te gaan. Sietse had nog de tegenwoordigheid van geest, om vlug een grote stoel voor het besmeurde behang te schuiven. Zo, voorlopig waren se gered.
‘Zo, jongens,’ zei Klinkhamer, de kamer binnenkomend, ‘zijn jullie ook klaar? Prachtig. 't Ziet er keurig uit, hoor. M'n compliment. We gaan nu meteen naar huis. 't Is twaalf uur.’
De handkar werd opgeladen en ze reden welgemoed terug.
Een uur later verscheen Grietje, de dienstbode, in de smederij, om haar beklag te doen over het bedorven behang.
‘Wat vertel je me nou?’ vroeg Klinkhamer, die er niets van begreep.
‘Gelooft u het niet? Komt u dan maar even kijken,’ zei Grietje opgewonden. ‘'t Is een schande, zoals die jongens hebben huisgehouden!’
‘Driedrommelse apen! Hielke!! Sietse!!’ bulderde Klinkhamer.
Toen de jongens in de werkplaats verschenen, bleven ze verschrikt staan, bij het zien van de kwaad kijkende Grietje.
‘Wie de schurft heeft, vreest de roskam,’ gromde Klinkhamer. ‘Jullie weten natuurlijk al waarvoor Grietje hier is, hè? Hier, dat is voor het bedorven behang.’
De grote handen van de smid deelden klinkende oorvijgen uit. En hoe de jongens ook jammerden, dat ze het niet met opzet hadden gedaan, het hielp geen zier, ze kregen een ongenadig pak slaag.
Toen ze later met een somber gezicht bij de waterkant stonden, waren ze het er roerend over eens, dat er geen ondankbaarder werk was, dan kachelpoetsen.
Hoofdstuk 11. Waarin de tweelingen de helden van de dag zijn. Mijnheer Siegerdsma zorgt voor een verrassing.
Het werd herfst. Regenbuien en stormen wisselden elkander af. De bladeren woeien van de bomen. Het water in sloten en vaarten steeg. Sommige landerijen liepen half onder. Op het meer zag je nog maar zelden een zeil blinken van een watersportliefhebber. Het werd te koud op het water, het seizoen was voorbij. De ‘Kameleon’ lag dagen aaneen in het boothuis. Het slechte weer lokte de jongens niet aan, om te gaan varen. Ze waren nu meestal na schooltijd bij vader in de smederij, of stonden in de luwte van het brugwachtershuis over het onstuimige meer te kijken.
Het was Zaterdagmiddag. Hielke en Sietse hadden de werkplaats netjes opgeruimd en stonden nu in de achterdeur een voorbijvarend schip na te kijken. ‘Elizabeth-Amsterdam’, stond er op. Het was een grote schuit, een volgeladen praam er achter vastgebonden.
‘De schipper heeft z'n vracht lichter moeten maken,’ wees Sietse op de praam, ‘zo'n groot schip raakt hier gauw aan de grond.’
‘Hij vaart wel zwaar,’ zei Hielke, ‘'k wed, dat de kiel af en toe de bodem nog raakt.’
‘Die praam ligt veel te diep,’ was Sietse van oordeel. ‘Als ze daarmee op het meer komen, slaan de golven er overheen.’
‘De man, die achterop staat, mag dan wel een zwemgordel omdoen,’ vond Hielke. ‘Kom, we gaan bij de brug kijken, of die Hollander zó het meer over durft te steken.’
Hielke zette de bezem in een hoek en dan holden ze samen naar de brug. Deze werd net opengedraaid. Het grote schip gleed er langzaam door. De schipper schrok zeker van de hoge golven, die over het meer rolden, want hij ging niet verder en legde aan. Even later stonden hij en z'n knecht bij de brugwachter, om te vragen, hoe diep het meer was en of ze er met dit ruwe weer wel over konden varen.
‘Als u binnen de bakens blijft, is het overal diep genoeg,’ verklaarde de brugwachter. ‘Uw schip zal zeker geen last hebben van de golven, ten minste, als de motor sterk genoeg is. Maar die praam ligt veel te diep, daar slaat het water zó overheen.’
‘O, die praam dekken we extra af met oliekleden, dan komt er geen spatje binnen,’ antwoordde de schipper. ‘M'n motor is heel sterk en als de vaargeul diep genoeg is, kunnen we rustig oversteken.’
‘Maar met die praam redt u het nooit,’ waarschuwde de brugwachter.
‘Laat dat maar aan mij over,’ zei de schipper trots en, gevolgd door zijn knecht, zagen ze hem even later bezig met het extra afdekken van de praam.
‘Wat zit er in dat schip?’ vroeg Sietse aan de brugwachter.
‘Kunstmest,’ antwoordde deze, ‘maar als die domme schipper z'n zin doordrijft, is de helft van de lading straks naar de maan. Enfin, ik heb hem gewaarschuwd.’ Met deze woorden verdween hij in huis. De jongens, nieuwsgierig naar de afloop van deze overtocht, bleven over de leuning van de brug hangen en keken toe, hoe de schipper de praam verder afdekte.
‘Ik denk, dat het toch niets geeft,’ meende Hielke. ‘Het water loopt aan de zijkanten gewoon onder de kleden door.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde Sietse, ‘die schipper is gek! Aanstonds ligt die praam op de bodem van 't meer. Kijk, ze gaan vertrekken. 't Zal mij benieuwen, hoe ver ze komen.’
‘Niet verder dan twee, driehonderd meter,’ merkte de brugwachter op, die zich bij de jongens voegde en Sietse's laatste woorden had gehoord.
De motor van de ‘Elizabeth’ sloeg aan en dan vertrok het schip het meer op. De knecht stond weer op de praam te turen. Vol spanning keken de jongens hen na. Het leek wel, of alles goed ging. Het schip voer op volle kracht en snel werd de afstand groter.
‘Ik geloof, dat het meevalt,’ zei Hielke, ‘ze zijn nu toch al driehonderd meter ver?’
‘Wacht maar,’ zei de brugwachter, overtuigd dat het niet goed afliep.
Plotseling zagen ze de knecht met zijn armen zwaaien.
‘Daar heb je het al,’ wees de brugwachter, ‘nu gaat-ie naar de kelder.’
In een ommezien werden deze woorden bewaarheid. Van de praam was plotseling niets meer te zien. De schipper was helemaal de kluts kwijt. Ze zagen hem heen en weer rennen. Dan gooide hij iets over boord, wat een reddingsboei leek. Vervolgens probeerde hij de touwen van de gezonken praam los te maken, wat hem eindelijk na veel moeite gelukte. Evenwel raakte er een touw in de schroef verward en hulpeloos dreef het schip terug naar het dorp. De knecht, die ternauwernood kon zwemmen, had de reddingsboei niet kunnen grijpen. Moeizaam ploeterend wist hij zich evenwel boven water te houden. Dan wierp een grote golf hem tot vlak bij een baken en gelukkig wist hij de ton te grijpen. Voorlopig was hij gered, maar de ton, die erg op en neer danste en door zijn gladheid bijna geen houvast bood, was geen veilige plaats voor een drenkeling.
Hielke en Sietse keken elkaar eens aan en dan, zonder een woord te spreken, holden ze weg. Een minuut later snorden ze reeds met de
‘Kameleon’ onder de brug door, nageroepen door een snel aangroeiende menigte. Hoog spatten de golven tegen de boeg op. De droppels vlogen de jongens om de oren. Heftig stampte de ‘Kameleon’ op en neer. Dof dreunde de ijzeren wand van de stoten, die ze op moest vangen. Maar toch ging het met grote snelheid tegen de storm in en spoedig hadden de jongens de drenkeling bereikt. Ze waren net op tijd. De knecht kon niet meer, hij was verstijfd van kou. Sietse stuurde de ‘Kameleon’ vlak naast hem, waarop Hielke de drenkeling bij zijn schouder greep. De knecht klemde zich krampachtig aan de boot vast, maar was niet bij machte, zich aan boord te hijsen.
‘Help,’ schreeuwde Hielke door de storm, ‘ik krijg hem alleen nooit binnen.’
Sietse liet het stuur in de steek en hielp zijn broer trekken. De golven hadden nu vrij spel met de ‘Kameleon’. Terwijl de jongens al hun krachten inspanden, om de knecht aan boord te hijsen, sloegen grote hoeveelheden water naar binnen. Eindelijk hadden ze de drenkeling aan boord. Bewusteloos zakte hij op de bodem neer. Sietse vloog naar het roer en snel gingen ze terug naar het dorp.
Op de brug stond het nu zwart van de mensen. De doktersauto stond er gelukkig ook, want de drenkeling leek wel stervende.
Vlug legde Sietse bij de brug aan. Hulpvaardige handen tilden de knecht aan wal, waar de dokter ogenblikkelijk kunstmatige ademhaling toepaste. Ruim een kwartier duurde het, voordat de man weer tot bewustzijn kwam.
‘Koud,’ bibberde hij.
Ze wikkelden hem in warme dekens, waarmee de schipper kwam aandragen. Hij had ook na veel getob de wal weer weten te bereiken.
‘Is er levensgevaar, dokter?’ vroeg hij schuldbewust.
‘Dat is nog niet te zeggen, schipper,’ verklaarde de dokter. ‘Een longontsteking kan hij er best mee oplopen. Hij is door en door koud. Het beste is, om hem er goed warm in te stoppen. Hij moet flink transpireren om de kou eruit te krijgen.’
‘Dokter, ik zal m'n best doen,’ beloofde de schipper, angstig naar het bleke gelaat van zijn knecht kijkend. Dan droegen ze de patiënt aan boord en even later steeg er rook uit de schoorsteen van de kajuit. De schipper zorgde voor warmte.
Klinkhamer had ook vol zorg de redding gadegeslagen.
‘'t Is maar goed, dat hun boot een stootje verdragen kan,’ zei hij tegen de brugwachter en tegen zijn zoons, die druipnat in de boot stonden, riep hij: ‘Gauw naar huis, jongens, anders worden jullie ook ziek.’
‘Een ogenblikje,’ riep een fotograaf, die z'n
toestel op de jongens richtte. ‘Even lachen, goed zo!’ De foto was genomen. De volgende dag stonden de moedige redders in de krant, met een beschrijving er onder, hoe kranig ze waren opgetreden. Vader en moeder Klinkhamer waren wat trots op hun ferme jongens!
‘Die krant zullen we bewaren,’ zei vader en stopte hem in de la van het ouderwetse bureau in de voorkamer.
Met de schippersknecht ging het niet naar wens. Hij kreeg een zware longontsteking. De dokter vond het beter, dat hij in een ziekenhuis werd opgenomen, daar de verzorging aan boord veel te wensen overliet.
‘Hoe is z'n naam?’ vroeg de dokter aan de schipper.
‘Tjeerd Siegerdsma, dokter.’
‘Tjeerd Siegerdsma?’ vroeg de dokter verbaasd. ‘En waar is hij geboren?’
‘Dat weet ik niet,’ bekende de schipper. ‘Hij is als jongen van zestien jaar bij me aan boord gekomen in Leeuwarden. Hij was doodmoe en hongerig en toen is hij als knecht bij me gebleven. Maar in die tien jaren, dat hij nu al bij me is, heb ik nooit iets over z'n afkomst te weten kunnen komen. Overigens is het een oppassende jongen, die het geld niet over de balk gooit.’
De dokter ging nog eens naar de zieke kijken en toen deze hem met koortsige ogen onrustig aankeek, herkende hij duidelijk de zoon van de rijke Siegerdsma.
‘Ik kom direct wel even terug,’ zei hij en reed rechtstreeks naar het huis van de oude Siegerdsma. Deze deed zelf open en nodigde de dokter ietwat verlegen uit, om binnen te komen.
‘Mijnheer Siegerdsma,’ begon de dokter, ‘ik kom u een vraag stellen. Hoe gaat het met uw zoon?’
Wel een minuut lang staarde Siegerdsma de dokter zwijgend aan. Dan sloeg hij zijn ogen neer en bekende zuchtend:
‘Dat weet ik niet.’
‘Weet u dan werkelijk niets van uw enigst kind af?’ vroeg de dokter hoofdschuddend.
‘Wist ik maar iets,’ fluisterde Siegerdsma hees.
‘Maar, mijnheer Siegerdsma,’ sprak de dokter verwijtend, ‘u kunt toch uw jongen niet als een vreemde aan z'n lot overlaten?’
‘Ik weet het, dokter, ik weet het.’ Afwerend hief Siegerdsma zijn handen op. ‘Ik wil ook wel graag anders, maar de jongen heeft nooit meer iets van zich laten horen.’
De dokter zag duidelijk, hoeveel moeite Siegerdsma had om zich goed te houden en hem bemoedigend op zijn schouder kloppend, zei hij:
‘Wel, mijnheer Siegerdsma, ik kom u helpen.’
‘Weet u dan, waar hij is?’ vroeg de oude man.
‘Inderdaad,’ lachte de dokter verheugd, nu het bleek, dat Siegerdsma wel verlangend was, zijn zoon terug te zien. ‘Doch er is een “máár” bij.’
‘Hij is toch niet ziek?’ vroeg Siegerdsma verschrikt.
‘U heeft toch wel in de krant gelezen, hoe de jongens van Klinkhamer een schippersknecht gered hebben?’
‘Ja, ja,’ hijgde Siegerdsma en dan de dokter doordringend aankijkend, fluisterde hij vragend: ‘Was dat mijn zoon?’
De dokter knikte bevestigend.
‘Gaat het goed met hem? Waar is hij? Vertel me alles, alstublieft.’
Toen vertelde de dokter alles.
‘Dus, mijnheer Siegerdsma,’ besloot hij zijn verhaal, ‘ik hoop, dat de verdere behandeling op uw naam mag geschieden.’
‘Natuurlijk, dokter. Spaart u vooral geen kosten en laat hem maar naar 't beste ziekenhuis brengen. Ik heb er alles voor over, dat hij weer spoedig beter wordt.’
De dokter reikte hem de hand. Een moment keken ze elkaar zwijgend aan en dan zei Siegerdsma:
‘Ik ben u ten zeerste dankbaar, dokter. Dit is een goede les voor me geweest. Van nu af aan zal ik m'n geld nuttiger besteden. Mag ik op uw medewerking rekenen?’
‘We zullen doen, wat in ons vermogen is, Siegerdsma en ik hoop, dat u over enkele dagen uw zoon reeds mag bezoeken.’
‘Hoe eerder, hoe liever, dokter!’
Tevreden snorde de dokter naar de stad, om te zorgen, dat Tjeerd Siegerdsma in het ziekenhuis opgenomen kon worden.
Siegerdsma begreep, hoeveel hij aan de jongens van Klinkhamer te danken had en hij nam zich voor, om hen flink te belonen. Zo kwam hij de volgende morgen weer naar de smederij.
‘Vader, daar komt-ie weer, de vrek,’ wees Sietse naar buiten.
‘Hm,’ bromde de smid, ‘als hij vervelend wordt, gooien we hem vierkant de deur uit.’
‘Goede morgen, vrienden,’ zei Siegerdsma.
De smid en de jongens keken de oude man verbaasd aan. Hoorden ze dat goed? Vrienden?
Aarzelend zei Klinkhamer: ‘Ook goedemorgen.’
‘Je hebt een paar flinke jongens, Klinkhamer,’ prees Siegerdsma.
‘We doen het toch niet gratis,’ riep Sietse brutaal. Hij wist wel niet precies, wat Siegerdsma kwam doen, maar de ondervinding had hem geleerd, dat hij de jongens graag voor niets wilde laten werken.
‘Je hebt groot gelijk, m'n jongen,’ antwoordde Siegerdsma vriendelijk, ‘vóór wat, hoort wat. Kijk, dit is voor jullie kranige redding van de schippersknecht.’ Hij reikte Sietse een envelloppe over. Verbaasd nam de jongen hem in ontvangst en scheurde hem dan haastig open. Doch Siegerdsma keek rustig lachend de smederij rond. Uit de enveloppe kwam een bankbiljet te voorschijn. Sietse vouwde het open en.... nee maar, hij keek en keek nog eens. Las hij het goed? ‘Honderd gulden, zegge honderd gulden’, stond er op.
‘Dat valt je mee, hè?’ lachte Siegerdsma.
‘Ik wilde nog een nieuwe fiets van u kopen, Klinkhamer,’ zei Siegerdsma.
‘Een nieuwe fiets?’ vroegen de smid en de jongens in koor.
‘Ja, de mijne wordt me te oud. Die mogen de jongens wel hebben.’
‘Wat zegt u?’ vroeg Klinkhamer, de oude man met argwanende ogen aankijkend. Hij begon meer en meer te geloven, dat Siegerdsma gek geworden was. De jongens gingen alvast een stapje achteruit. Je kon nooit weten.
Siegerdsma fronste even zijn voorhoofd. Dan haalde hij zijn portefeuille te voorschijn en de smid nog twee bankbiljetten van honderd gulden toereikend, vroeg hij:
‘Kunt u me hiervoor een nieuwe fiets leveren?’
‘Maar natuurlijk, mijnheer Siegerdsma. “Komt u maar even mee. Hiernaast heb ik nog enige rijwielen staan, spiksplinternieuw, zo van de fabriek, met twaalf maanden garantie.”
“Nu, dat zal dan wel goed zijn,” lachte Siegerdsma.
Vervolgens zocht hij de duurste fiets uit en betaalde meteen.
“Dank u zeer,” zei Klinkhamer, toen hij het geld in ontvangst nam en vroeg dan: Maarre.... die honderd gulden, die u aan de jongens gaf, is dat geen vergissing?’
‘Dat is voor het redden van m'n zoon,’ fluisterde Siegerdsma. ‘Maar, mondje dicht hoor! Niemand hoeft te weten, dat m'n jongen schippersknecht was.’
Verbluft staarde Klinkhamer hem aan.
‘Hij ligt nu in 't ziekenhuis in de stad,’ fluisterde Siegerdsma verder, ‘en nu ga ik daar af en toe op de fiets heen, snap je?’
Klinkhamer knikte. Dus daarvoor was de nieuwe fiets.
Dan vroeg hij: ‘Gaat het goed met de patiënt?’
‘Het gaat langzaam vooruit. O, Klinkhamer, ik hoop toch zo, dat m'n jongen weer beter mag worden. Ik heb er alles voor over.’
De tranen rolden de oude man over de wangen.
Zwijgend drukte Klinkhamer hem de hand. Hij wist nu, dat er een héél andere Siegerdsma voor hem stond, dan een maand geleden. Siegerdsma snoot z'n neus een paar maal en zich dan beheersend, zei hij:
‘Dus, Klinkhamer, tot zover is nu alles betaald, geloof ik. O neen, wacht, u krijgt nog drie en een halve gulden voor die banden.’
‘Niks hoor,’ lachte Klinkhamer, ‘die heeft u werkelijk van mij voor uw verjaardag gekregen.’
De beide mannen keken elkaar begrijpend aan en toen ging Siegerdsma met zijn nieuwe fiets naar huis.
Klinkhamer zong die dag zijn hoogste lied. Hij had er een beste klant bij gekregen. Ook Hielke en Sietse dachten nu veel beter over mijnheer Siegerdsma, want ze hadden ieder vijftig gulden in hun spaarpot en de volgende dag kregen ze de oude fiets ook nog cadeau.
Siegerdsma kwam hem zelf brengen en zei tegen Klinkhamer:
‘Het gaat goed met hem. Nog een paar weken, denk ik.’
‘Gefeliciteerd hoor,’ lachte Klinkhamer joviaal.
Toen Siegerdsma vertrokken was, vroeg Sietse:
‘Waarom feliciteerde u hem, vader? Was hij nu weer jarig?’
‘Jarig? Neen, dat niet, maar hij is opnieuw geboren.’
Dat antwoord vond Sietse te mal om er nog verder op in te gaan. En toch was het niet helemaal onwaar.
Hoofdstuk 12. Een vrolijke middag, die eindigde in de cel. Het afscheid van Cor.
Het cadeau gekregen rijwiel van Siegerdsma hadden de jongens keurig gelakt. Vader gaf hun nog een stel nieuwe banden en zo konden ze dus fietsen. Nadat ze eerst om de beurt om het hardst door het dorp geraced hadden en ze het er over eens waren, dat de fiets goed berijdbaar was, begonnen ze er allerlei acrobatische toeren op te verrichten. Want om zo gewoon langs de weg te fietsen, dat was geen kunst, maar om onder het rijden op het zadel te gaan staan en dan met één been op het stuur, dat was iets heel anders.
Cor, die in de stad eens had zien vertonen, hoe iemand achteruit fietste, wilde dit eens demonstreren. Maar toen hij met de rug tegen het stuur stond en zo de trappers in beweging bracht, kwam hij niet verder dan de heg, waarin hij hals over kop terechtkwam en er bijna geheel in verdween.
Lachend trokken zijn vrienden hem er uit, waarbij Cor's broek in het prikkeldraad haakte en van onder tot boven openscheurde.
‘Dat is een strop,’ mompelde hij beteuterd. ‘Wat zal tante weer te keer gaan.’
‘Weet je, wat we doen?’ zei Hielke. ‘We vlechten het dicht met ijzerdraad. Kom maar even mee.’
Klinkhamer keek lachend naar deze nieuwe manier van naaien.
‘Jij bent ook heel wat veranderd, Cor,’ merkte hij op. ‘Je leek zo'n model jongetje, maar als je zo doorgaat, zie je er gauw nog erger uit, dan m'n eigen, brave zoons.’
Cor groeide er zichtbaar in en inplaats van bang te zijn, was hij nu trots op zijn gescheurde broek.
Dapper ging hij met zijn vrienden verder met het maken van halsbrekende toeren. Midden in het spel kwam tante voorbij, vergezeld van mevrouw van de dominee.
‘Dat is m'n neef....,’ wees tante naar Cor, maar toen ze zijn toegetakelde broek zag, zweeg ze verschrikt.
‘Is dat uw neefje?’ vroeg mevrouw.
‘Ja, die lelijke kwajongen!’ bastte tante woedend los. ‘'t Is een schande. Al z'n kleren gaan hier naar de maan. En thuis was het altijd zo'n nette jongen. Maar dat gaat zo niet langer. Hij heeft geen goed gezelschap. Ik stuur hem zo gauw mogelijk naar huis terug.’
Natuurlijk moest Cor dadelijk binnen komen. Schoorvoetend gehoorzaamde hij. Het ging juist zo fijn. Hielke en Sietse hadden ieder al twee builen opgelopen en hij nog geen.
Even later zat hij somber bij tante en die vreemde mevrouw in de kamer en moest daarbij telkens nette antwoorden geven. Telkens keek hij verlangend naar buiten, waar zijn vrienden zo lekker speelden. Hielke zat nu op de bagagedrager te trappen, terwijl Sietse stuurde. Dat was een prachtige oplossing. Zo konden ze samen fietsen. Vrolijk reden ze rond en daarbij stak Sietse iedere keer, als ze voorbij kwamen, zijn hand op tegen Cor, die evenwel van tante niet terug mocht groeten.
‘Bemoei je maar niet meer met hen,’ zei ze, ‘'t zijn van die wilde jongens.’
Er kwam een arbeider van de boterfabriek bij Klinkhamer om twee stukken ijzer te laten lassen.
‘Er is haast mij,’ zei de man. ‘Als de melk straks komt, moet het klaar zijn.’
‘Goed,’ beloofde Klinkhamer, ‘de jongens brengen het wel even.’
Hij waarschuwde Hielke en Sietse, dat ze bij huis moesten blijven en laste toen de stukken weer aan elkaar. Daarop nam hij het gloeiende voorwerp tussen een tang en legde het voor de smederij om te laten afkoelen.
‘Als het koud is, brengen jullie dit wel even naar de machinist van de boterfabriek, hè?’
‘Tot uw dienst, vader,’ was het vrolijke antwoord. Ze vermaakten zich nu, door telkens zo dicht mogelijk langs de ramen van buurvrouw Bleker te rijden en trokken dan lange neuzen en lelijke grimassen tegen Cor, die zich bijna niet meer goed kon houden. Mevrouw Bleker ergerde zich danig en de vrouw van de dominee zei: ‘Gut, wat zijn dat typische jongens.’
‘Wacht maar 'ns.’ Mevrouw Bleker stond woedend op en ging achter de voordeur staan, die ze op een kier zette.
Hoe lang ze daar gestaan heeft, is niet bekend, maar het was vergeefse moeite, want Hielke en Sietse waren ondertussen met het stuk ijzer naar de boterfabriek gefietst.
Hier wachtte de machinist hen reeds op. Haastig nam hij het ijzer over en liep er, gevolgd door de jongens, mee naar de botermakerij.
‘Buiten blijven hoor, 't is hier verboden toegang,’ waarschuwde hij.
Hielke en Sietse gingen voor een geopend raam staan kijken. De machinist bevestigde het ijzer en dan zette de botermaker de volle karn met room in beweging.
Belangstellend hingen de jongens door het raam te kijken. Af en toe keek de botermaker op het ruitje, dat in de karn was aangebracht en plotseling vertoonden zich kleine deeltjes boter op het glas. Toen werd de karn gestopt en liet de man de karnemelk er uit lopen. ‘Kalverenpap’, noemde Sietse dat. In de geopende karn zagen ze grote kluiten boter liggen. Daarna werd de boter gekneed, zodat er geen druppeltje karnemelk in achterbleef. Vervolgens nam de man een waterslang en begon alles goed schoon te spuiten.
Onverwachts richtte hij de straal op de jongens. Die doken gauw weg. Toevallig passeerde net de directeur en de botermaker spoot hem precies de hoed van het hoofd.
‘Drommels, wat doen jullie hier ook?’ mopperde de directeur, z'n hoed oprapend. ‘Maak, dat je van het terrein afkomt!’
De jongens holden hals over kop weg. Dan herinnerde Hielke zich plotseling, dat hun fiets nog tegen de fabriek stond en ze gingen terug, om hun eigendom te halen. Vanuit het kantoor zag de directeur hen naderen en hij dacht: ‘Wat een brutaliteit, om hier terug te komen.’ Toen zag hij tot zijn verontwaardiging dat ze een onbeheerde fiets grepen en er snel mee vandoor gingen. ‘Neen maar,’ schrok hij, ‘dat gaat te ver.’
Driftig greep hij naar de telefoon en belde de politie op.
‘Hallo, Zwart, de jongens van Klinkhamer hebben net een fiets bij de boterfabriek gestolen. Als je vlug bent, kun je ze meteen opvangen.’
Zwart vergat zijn uniformpet op te zetten en met zijn jasje nog los, holde hij de deur uit. Daar zag hij de beide dieven naderen. ‘Kijk Zwart eens,’ lachte Sietse, ‘hij heeft het zeker warm.’
‘Wat doet hij vreemd,’ vond Hielke. ‘Zouden ze zijn pet gestolen hebben?’
Vlak voor de jongens ging Zwart op weg staan, stak een hand omhoog en bulderde met zware stem: ‘Halt! In naam der wet!’
‘Stop, Hielke.’ Maar omdat ze nogal een flinke gang hadden, kon Hielke zo vlug niet remmen en ze reden Zwart bijna omver. Deze greep met een ruk het stuur vast, met het gevolg, dat ze alle drie over de grond rolden.
‘Daar heb ik jullie, lelijke fietsendieven!’ snauwde Zwart en greep de jongens stevig in hun kraag.
‘Maar man, 't is onze eigen fiets,’ riepen de jongens.
‘Maak dat je grootje maar wijs,’ zei Zwart. ‘Ik herken duidelijk de oude fiets van Mijnheer Siegerdsma, want zo'n model heeft niemand.’
‘Dat klopt. Siegerdsma heeft een nieuwe gekocht en wij hebben deze van hem cadeau gekregen.’
‘Cadeau!’ smaalde Zwart. ‘Och, wat aardig van hem. Siegerdsma is nogal royaal, dat is bekend. Vooruit, leugenaars, we zullen jullie wel eens anders leren.’
Zwart sleepte de hevig tegenspartelende jongens het plein over, naar het gemeentehuis, waar achter enige cellen gebouwd waren. Mevrouw Bleker, die de vrouw van de dominee naar huis bracht, zag met verbazing, hoe haar buurjongens werden opgebracht en vol afschuw zei ze:
‘Ziet u dat? Ik ril bij de gedachte, dat Cor met zulke jongens omging. We zullen hem morgen meteen naar huis sturen.’
Ondertussen werden Hielke en Sietse achter slot en grendel gezet en ging Zwart met het rijwiel op weg naar mijnheer Siegerdsma. Zwart belde aan en allervriendelijkst lachend vertelde hij de verbaasde Siegerdsma, hoe, door zijn kordaat en handelend optreden de jongens van de smid waren ingerekend voor de diefstal van Mijnheer's fiets. ‘Want,’ zo besloot hij zijn relaas, ‘het is toch uw fiets, nietwaar?’
Siegerdsma, die het verhaal met stijgende verbazing had aangehoord, antwoordde kortaf:
‘Je vergist je. Die fiets is van de jongens. Ze hebben hem werkelijk van me cadeau gekregen.’
Zwart keek de oude man met open mond aan.
‘Dus,’ vervolgde Siegerdsma, ‘ga je fout maar gauw herstellen.’
‘Tot uw dienst, mijnheer.’
Zwart ging héél wat minder verheugd terug, dan hij gekomen was. Zwijgend maakte hij de celdeur open en zonder een woord te spreken, wees hij de jongens hun fiets en ging dan meteen weg. Hielke en Sietse keken hem verbaasd na.
‘Hij is niet meer helemaal normaal, denk ik,’ zei Hielke.
‘Laat hem voor mijn part in de lucht vliegen,’ mopperde Sietse en greep de fiets.
Even later snorden ze vrolijk door het dorp.
Toevallig zag de directeur hen weer rijden en nogmaals belde hij Zwart op: ‘Hallo Zwart, met de boterfabriek. Die twee jongens reden hier net weer voorbij met de gestolen fiets.’
Zwart antwoordde toen iets oneerbiedigs en smeet woest de hoorn op de haak.
‘Jullie hebben vandaag heel wat rondgefietst,’ lachte Klinkhamer, toen de jongens aanstalten maakten, om naar bed te gaan.
‘En we hebben ook tien minuten in de cel gezeten,’ vertelde Hielke, ‘omdat Zwart dacht, dat we de fiets gestolen hadden.’
‘Die is goed!’ lachte Klinkhamer. ‘Zwart is toch maar een wakkere agent. Enfin, vergissen is menselijk.’
Maar Cor werd de dupe van de historie. De volgende morgen kwam hij met tranen in de ogen afscheid nemen.
‘Waarom ga je zo plotseling weg?’ vroeg juffrouw Klinkhamer.
‘Omdat Hielke en Sietse gisteren werden opgepakt,’ snikte Cor. ‘Tante zegt, met zulke jongens mag ik me niet inlaten.’
Klinkhamer bromde iets in zijn baard over tante Bleker. Ze konden niet verstaan, wat hij zei, maar ze waren er zeker van, dat het niet veel moois was.
Hoofdstuk 13. Het spook bij 't boothuis. Een onprettige wandeling met een blij slot.
‘Jullie moeten de boot aanstaande Zaterdag maar uit het water hijsen, jongens,’ beval Klinkhamer. ‘'t Varen is nu toch gedaan en dan is ze maar geborgen voor de winter.’
De jongens vonden het best en spraken daarbij af, dat ze nog éénmaal het meer rond zouden varen. En zo holden ze dan die Vrijdagmiddag, bij het uitgaan der school, zo vlug mogelijk naar huis.
‘We zullen op volle kracht moeten varen,’ zei Hielke, ‘anders zijn we vóór donker niet terug.’
‘O, dat halen we wel,’ antwoordde Sietse, terwijl hij de benzinetank vulde. Hielke opende de deuren van het boothuis. Sietse sloeg de motor aan en weldra voeren ze het meer op. 't Was kalm weer, maar vrij koud. Donkere wolken stapelden zich dreigend op in het westen. De zon was er reeds achter schuilgegaan. Een grote vrachtboot stoomde hen voorbij. Even deinden ze gezellig op en neer door de hoge golf, die achter het schip aanrolde en dan ging de ‘Kameleon’ weer rustig verder. Een eenzame visser roeide voor hen uit. Spoedig had-
den ze hem ingehaald. Het bleek de visserman te zijn, die hen toen met paling had beloond.
‘Hallo!’ riep Hielke. ‘Willen we u slepen?’
‘Graag,’ riep de visser terug, ‘maar ik heb dit keer geen vis voor jullie.’
‘Dat is ook niet nodig,’ antwoordde Hielke en wierp handig een lijntje over. De visser trok zijn bootje tot vlak bij de ‘Kameleon’ en dan, gezellig met elkaar pratend, tuften ze verder.
‘Weten jullie nog wel van de dieven, die deze zomer het meer onveilig maakten?’ vroeg de visser.
‘Nou, en of!’
‘Wel, drie weken geleden zijn ze gesnapt, terwijl ze in die boerderij daar, met dat rode pannendak, bezig waren in te breken.
‘Van hen zullen we dus geen last meer hebben,’ lachte Sietse.
‘Zeg dat,’ antwoordde de visser, ‘zulke gasten kunnen we missen als kiespijn.’
Onderhand waren ze 't dorp van de visser genaderd. Het touw werd losgemaakt en dan namen ze hartelijk afscheid. De ‘Kameleon’ wendde de steven en zo voeren ze weer huiswaarts.
‘'t Wordt al donker,’ merkte Hielke op. ‘Ons dorp is bijna niet meer te onderscheiden. Aanstonds vinden we de weg niet meer terug.’
‘Natuurlijk wel,’ verzekerde Sietse. ‘Kijk maar, dat zijn de lichten van de brug.’
Regelmatig zoemde de motor en door niets gestoord, gleden de jongens voor de laatste maal over het meer. Het was al flink donker, toen ze onder de brug doorgingen. Een vleermuis fladderde rakelings langs hun hoofden. Doordat Sietse zo aandachtig naar het diertje keek, voeren ze hun boothuis voorbij.
‘Stop,’ riep Hielke, ‘je gaat te ver.’
Sietse schakelde de motor op achteruit en na enige zwenkingen lagen ze recht tegenover de ingang van hun haventje.
‘Kijk,’ fluisterde Hielke, ‘daar staat iemand.’
‘Waar?’ vroeg Sietse.
‘Kijk daar! Hij staat met zijn hoofd om het hoekje van het boothuis te gluren.’
‘Och jong, je droomt,’ mopperde Sietse, doch tuurde zelf ook gespannen naar de plaats, die Hielke had aangewezen. En ja, nu zag hij het ook.
‘'t Lijkt wel een spook,’ vond Hielke. ‘Kijk eens, hij heeft groene ogen.’
‘'t Is een kat,’ zei Sietse luid.
‘Hè, hè, hè,’ was het antwoord uit het boothuis.
‘'t Is een kerel! Hoor je wel?’ fluisterde Hielke.
‘Wat moet je?’ riep Sietse.
‘Hè, hè, hè,’ was het spottende antwoord.
‘Bent u het, vader?’ vroeg Hielke benauwd.
Ze kregen geen antwoord. Het hoofd was plotseling verdwenen.
‘Vader is het niet,’ zei Sietse, ‘ik zie hem in de kamer zitten.’
‘Maar wie is het dan?’ vroeg Hielke. ‘Zou het een dief zijn, die onze boot wil stelen?’
‘Dan zal hij vroeger moeten opstaan,’ beweerde Sietse.
‘Laten we vader roepen,’ bibberde Hielke.
‘Ben je mal? Denk je, dat ik bang ben? Ik sla hem vierkant met de peddel tegen de grond. Duw jij de boot maar kalm naar binnen.’
Terwijl Hielke voorzichtig duwde, stond Sietse, gewapend met de peddel, voorin, klaar om toe te slaan.
Nog was er niets te zien. Vol spanning tuurden ze in het duister. Dan hoorden ze enig geritsel en daar verscheen plotseling een gezicht vlak naast dat van Sietse. Hielke gaf een vreselijke gil, maar Sietse had reeds toegeslagen.
‘Die was raak,’ zei hij.
Direct daarop hoorden ze het klagelijk geblaat van een geit, die hard rond het boothuis rende.
‘Neen maar, 't is warempel een geit,’ riep Hielke opgelucht. ‘Maar hoe komt dat beest hier?’
‘Dat arme dier,’ zei Sietse schuldbewust, ‘laten we eens kijken, of het erg gewond is.’
Net wilden ze aan wal gaan, toen er voetstappen naderden.
‘Daar komt iemand,’ waarschuwde Hielke. Ze herkenden buurman Bleker's stem.
‘Wat is er, m'n geitje? Kalm toch, beestje, niet zo wild.’
Tevergeefs trachtte hij de nog zenuwachtig rondhollende geit te vangen. Stil zaten de jongens in het duister van het boothuis er naar te kijken. Eindelijk had mijnheer Bleker de geit te pakken.
‘Wat bloedt je oor m'n bestje. Drommels, hoe kan dat nu? Ben je daarom zo zenuwachtig, m'n kleine kikerekie?’
Sietse proestte het uit van het lachen. Met een paar grote stappen stond mijnheer Bleker bij de deur van het boothuis. Hij stak een lucifer aan. Toen hij zijn beide buurjongens ontdekte, vroeg hij streng: ‘Wie van jullie heeft m'n geitje zo toegetakeld?’
‘We dachten, dat het een inbreker was, mijnheer,’ antwooordde Hielke.
‘Je dacht? Je dacht? Jullie denken nooit, drommelse kwajongens! Maar ik maak er werk van. Zo'n weerloos dier zo te mishandelen. 't Is meer dan schande. Wacht maar, jullie zullen er wel meer van horen!’
‘Ja maar....’ begon Hielke.
‘Smoesjes,’ riep mijnheer Bleker, allemaal smoesjes. Ik ga meteen naar de politie. Het moet nu maar eens uit zijn!’
En met de wild springende geit achter zich, verdween hij in het donker. Zwijgend gingen de jongens naar huis.
‘Zo, zijn jullie daar eindelijk?’ En dan de sombere gezichten ziende, vroeg Klinkhamer: ‘Wat is er aan de hand? Is de boot stuk?’
Hielke vertelde het voorval met de geit en daarbij uitdrukkelijk, dat er van opzet totaal geen sprake was. Het speet hun oprecht voor het diertje.
Klinkhamer krabde zich eens achter zijn oor en zei:
‘Tja, jullie konden niet weten, dat buurman een geit had, want hij heeft hem van middag pas gekregen. We zullen nu maar hopen, dat het wat meevalt. Morgen zal ik wel een goed woordje voor jullie doen.’
Opgelucht gingen de jongens naar bed. Maar toen de volgende morgen agent Zwart de smederij binnenstapte en op gewichtige toon zei, dat de jongeheren Hielke en Sietse Klinkhamer op het gemeentehuis moesten verschijnen, keken de smid en zijn jongens lang niet vrolijk.
‘Zeker voor die geit hè?’ vroeg Klinkhamer nors.
‘Dat weet ik niet. 't Enige, wat de burgemeester tegen me zei, was: ‘Zwart, ga eens even naar de familie Klinkhamer, om te zeggen, dat ik de jongens hier verwacht.’
‘Hm,’ bromde Klinkhamer. ‘Ik denk er niet aan, om voor dat grapje met buurmans geitje met jullie mee te gaan. 'k Heb wel wat beters te doen. Jullie moeten dat zaakje zelf maar opknappen. Per slot van rekening hebben jullie geen moord begaan.’
Hij bekeek zijn niet al te schone zoons eens en vervolgde:
‘Nou vooruit, ga zo maar mee. Voor een berisping behoeven jullie geen Zondags pak aan te trekken. En denk er om, fatsoenlijk antwoorden geven, hoor! En met twee woorden spreken.’
Met deze woorden liet Klinkhamer zijn beide zoons door Zwart naar het gemeentehuis brengen.
Hij stak zijn borst fier vooruit en liep zwijgend naast de jongens het dorp in. De slagersknecht sprong van de fiets en vroeg: ‘Wat hebben ze gedaan, Zwart?’
Maar Zwart gaf geen antwoord. Hij keek alleen nog maar barser, wat de slager een bewijs vond, dat de Klinkhamertjes zeker wel iets ernstigs misdreven hadden. Hij fietste dan ook snel vooruit, om aan ieder, die hij zag, te vertellen, dat de zoons van Klinkhamer opgebracht werden voor een zwaar misdrijf. Zo groeide de belangstelling langs de weg zienderogen. Steeds meer mensen sloten zich achter Zwart en zijn beide ‘arrestanten’ aan. De jongens schaamden zich diep voor al die mensen. Maar ook aan de dorpsstraat kwam gelukkig een einde. De stoet zwenkte het plein op en toen stonden ze weldra voor het gemeentehuis. Hielke en Sietse holden bij twee treden tegelijk de stoep op en verdwenen naar binnen.
Zwart sprong ze woedend achterna en botste in de deur tegen de burgemeester op, die juist naar buiten wilde gaan.
‘Ben je dol geworden, Zwart?’ bulderde de edelachtbare.
‘Neem me niet kwalijk, burgemeester, maar m'n beide arrestanten....’
‘Arrestanten?’ riep de burgemeester verbaasd. ‘Bedoel je daar misschien deze twee flinke jongens mee?’
‘Flinke jongens?’ aarzelde Zwart. ‘Ik dacht...’
‘Interesseert me niet, Zwart. Maar je had die volksoploop beter kunnen voorkomen. Nu ze er echter toch zijn.... Kom maar mee, jongens. Naar buiten ja, op het bordes, dan kan iedereen er getuige van zijn.
Op het plein stonden heel wat mensen, toen de burgemeester met de jongens naar buiten trad. Het werd doodstil. Vol spanning wachtte men de komende dingen af. Dan begon de burgemeester de volgende toespraak:
‘Geachte burgers, het doet me genoegen, dat u allen vandaag getuige kunt wezen van de eer, die deze twee flinke jongens te beurt valt. Ik heb namelijk een schrijven ontvangen, waarin mij verzocht wordt, om de beide jongeheren, Hielke en Sietse Klinkhamer, de medaille uit te reiken, voor het redden van drenkelingen en
wel voor hun moedig en doortastend optreden, bij het ongeval dat de knecht van het motorschip de ‘Elizabeth’ uit Amsterdam, op de veertiende October overkwam.’
‘Hoera! Hiep, hiep hoera!!’ schreeuwde iedereen.
Hielke en Sietse keken elkaar verrast aan. Zoiets hadden ze in de verste verte niet kunnen dromen.
De burgemeester haalde twee medailles te voorschijn en speldde ze de jongens op de borst. Dan plaatste hij hen vooraan op de stoep, zodat iedereen het goed kon zien en sprak:
‘Op zulke jongens kunnen we trots zijn. Zij zullen de naam van onze gemeente hoog houden. Daarom roep ik van ganser harte, lang zullen ze leven!’
‘Lang zullen ze leven! Hiep, hiep, hoera! Leve Hielke en Sietse!’ Opgetogen klapte men in de handen. De slagersknecht klapte het hardste van allemaal. De jongens werden er verlegen van.
Dan nam de burgemeester hen mee naar binnen en de plechtigheid was afgelopen. Ze werden nog getracteerd op limonade en koek en moesten alles nog eens vertellen van die stormachtige Octoberdag. De burgemeester lachte daarbij dikwijls om de mooie uitdrukkingen, die de jongens gebruikten.
Toen ze een half uur later weer thuis kwamen vroeg Klinkhamer: ‘En wat zei de burgemeester?’
‘Dat we de beste jongens van het dorp zijn,’ grinnikte Sietse.
‘Dat is bekend,’ lachte Klinkhamer. ‘En wat nog meer?’
‘We zijn gedecoreerd,’ lachte Hielke.
‘Zeker met de Orde van de Vergulde Geit?’ spotte Klinkhamer. ‘Maar nu in ernst, wat moest de burgemeester van jullie?’
Als antwoord legden de jongens hun medailles op het aambeeld.
‘Wel sakseldrement!!’ riep de smid verbaasd, greep dan de medailles en holde er mee naar binnen.
‘Vrouw,’ riep hij, ‘nu moet je toch eens kijken, wat onze beide zoetwatermatrozen gekregen hebben!’ Vol trots toonde hij moeder de beide medailles.
‘Zulke apen toch,’ lachte Klinkhamer. ‘En ik dacht nog wel, dat ze een standje zouden krijgen.’
‘We zullen ze bij de krant in het schrijfbureau bergen,’ zei moeder, terwijl ze de medailles met haar schort oppoetste. De zwarte duimen van de smid stonden er wat ál te duidelijk op.
Sietse had liever, dat moeder de zijne op zijn pet naaide, maar daarvan wilden zijn ouders niets weten.
Klinkhamer spijkerde toen de medailles met twee hoefnagels aan de kamerwand.
‘Zo,’ zei hij, ‘daar hangt nu jullie bewijs van goed gedrag.’
‘Het is maar gelukkig, dat ze voor al hun kwajongensstreken geen medaille hebben gekregen,’ vond moeder, ‘want dan had de hele kamer al vol gehangen’
EINDE