6
Fredrik Halders en Aneta Djanali kwamen te voet langs het station van Hammarkullen. Hiervandaan vertrok de tram naar Kungssten. Dat lag niet zo ver van Långedrag. Hammarkullen en Långedrag waren twee polen.
‘De langste tramlijn van de stad,’ zei Halders en hij stopte bij de roltrappen.
‘Echt waar?’ vroeg Aneta Djanali.
‘Volgens mij wel. In elk geval figuurlijk.’
‘Figuurlijk?’
‘Een lange klassenreis,’ zei Halders. ‘Er zitten veel generaties tussen deze plek en Långedrag.’ Hij keek Aneta Djanali aan. ‘Duizenden.’
‘Als jij het zegt.’
‘Ik zeg het. Zelf ben ik niet verder gekomen dan Lunden.’ Hij keek naar de lucht, alsof hij wilde meten hoe ver het hemelsbreed naar Lunden was, dat even ten zuiden van het Redbergsplein lag. ‘Van hier naar Lunden is het niet meer dan zes kilometer.’
‘Zes generaties,’ zei Aneta Djanali.
‘Maar ik kom hier niet vandaan,’ zei Halders, op een toon alsof hij zich dat nu pas realiseerde.
‘Ik ook niet.’ Ze deed een pas opzij toen ze een groepje zwarte mannen tegenkwamen. Twee van hen knikten vriendelijk naar haar. ‘Eigenlijk komt niemand hiervandaan.’
‘Dat is waar. Goed gezegd, Aneta.’
‘Ik weet het niet.’
‘Maar jij gaat perfect op in de omgeving,’ zei Halders.
‘Ik hoop dat dit geen grapje is, Fredrik. Daar is het niet het juiste moment en ook niet de juiste plek voor.’
‘De juiste plek wel. Heb je zin in kebab?’
Ze stonden voor Maria’s Pizzeria & Café, dat onlangs was geopend. Aneta Djanali zag twee zwarte mannen aan het tafeltje bij het raam zitten, Afrikanen, misschien Somaliërs. Ze zagen er zonder meer uit als Somaliërs. Zelf was ze Afrikaanse, als je dat tenminste kon zeggen wanneer je in het Östra-ziekenhuis was geboren, op zes kilometer van Hammarkullen vandaan. Ja, ze was Afrikaanse en tegelijk de eerste Zweedse generatie van de familie Djanali. Haar ouders waren als vluchteling vanuit Ouagadougou in het toenmalige Boven-Volta naar Zweden gekomen. Nu heette het land Burkina Faso. Uiteindelijk hadden ze Göteborg verlaten toen hun heimwee te sterk werd, de politieke situatie ten goede was gekeerd en hun dochter een volwassen vrouw en agent was. Haar moeder was vlak na hun terugkeer in Ouagadougou overleden. Aneta was naar Afrika gereisd en had het land en de stad voor het eerst gezien. Het was thuis, maar ergens anders. Dat was een buitengewone ervaring. Thuis en ergens anders. Ze was thúís, maar ze wist dat ze nooit in Burkina Faso zou kunnen leven. Dat had niets met de armoede, de taal, het werk of de cultuur te maken. Alhoewel, misschien ook wel. Maar er was nog iets anders, iets wat ze niet kon benoemen. Ze had de hele vlucht naar Parijs in het toestel van Air France zitten huilen, huilen, huilen. Ze had gehuild toen ze ‘thuis’ kwam. Plotseling was ze overal een vreemdeling. Dat gevoel was ze nog steeds niet echt kwijt. Misschien zou ze het nooit kwijtraken. Misschien was het er altijd al geweest en kon het niet verdwijnen. Het was latent aanwezig, als eventuele afdrukken van schoenen op de vloer bij Jimmy’s. Het had gewacht tot het tevoorschijn mocht komen. Het was samen met haar in het Östra-ziekenhuis geboren.
‘Ik wil om negen uur ’s ochtends geen kebab,’ antwoordde ze Halders. ‘Maar een broodje zou er misschien wel ingaan.’
‘Laten we er een delen,’ zei Halders. ‘Zo’n honger heb ik nou ook weer niet.’
Ze liepen naar binnen. De vrouw achter de toonbank begroette hen alsof ze stamgasten waren. De twee mannen bij het raam stonden op en vertrokken.
Het broodje was pittig en vegetarisch.
‘Helemaal prima’, zei Halders met volle mond. ‘Ik vind die pepertjes erg lekker.’
‘Dat weet ik,’ zei Aneta Djanali.
Dat klopte. Ze waren, na een relatie van een paar jaar, eindelijk gaan samenwonen in het huis in Lunden. Dat wil zeggen, Aneta was verhuisd, Fredrik en zijn kinderen Hannes en Magda woonden er al. Fredrik was er weer ingetrokken toen zijn ex-vrouw Margareta was doodgereden door iemand die met drank op achter het stuur zat. Aneta was er de laatste tijd hoe dan ook min of meer permanent geweest. Maar toch. Het was een grote stap geweest, voor iedereen. Uiteindelijk was het echter de enig mogelijke stap geweest.
Sommige mensen hadden misschien hun vraagtekens. Ze waren geen vanzelfsprekend stel.
Maar Fredrik was veranderd. Hij begon zichzelf te vinden, zoals hij zelf onlangs had gezegd. Er is iemand die ik ben, had hij gezegd. Het had diep geklonken. Het had ook eerlijk geklonken. Hij was nog steeds sarcastisch, drastisch, maar niet meer zo vaak en niet op dezelfde manier. Hij was bezig hoofdinspecteur te worden. Ik ben een laatbloeier, had hij zelf gezegd, scheef glimlachend. Maar de functie was belangrijk en moest worden bekleed. Het huidige hoofd, Sture Birgersson, zou in de herfst met pensioen gaan. Winter zou formeel overnemen wat hij de afgelopen zeven, acht jaar had geleid. En Ringmar werd er niet jonger op. Halders voelde zich jonger, dat was het afgelopen jaar, de afgelopen zes maanden gebeurd. In zekere zin was hij tijdens Winters afwezigheid gegroeid. Soms was het zo duidelijk geweest dat het bijna komisch was. En misschien ook een beetje tragisch, had Aneta gedacht. Erik werpt een schaduw over Fredrik, waaraan hij niet kan ontkomen. Het is niet Eriks fout. Het is gewoon een feit.
Halders veegde zijn mond af. Hij knipperde en kneep zijn ogen samen in het zonlicht. Een paar vrouwen met zwarte sluiers liepen snel over de stenen van het plein. Misschien dat de sluiers alleen maar zwart leken in de zon. Die scheen al fel en de schaduwen waren scherp. Buiten leek alles zwart-wit. Halders haalde zijn hand over zijn stekeltjeshaar. Hij knikte in de richting van het plein.
‘Ik hoop niet dat de familie Aziz ons ziet eten,’ zei hij. ‘Alsof er niets is gebeurd.’
‘Ze hebben nu wel wat anders aan hun hoofd.’
‘Ja, verdomme.’
‘Ze wist van niets,’ zei Aneta Djanali. ‘De moeder.’
‘Nee.’
Halders nam een slok water en legde zijn servet op het bord voor zich.
‘En dan komen wij vertellen dat haar zoon op zijn werk is doodgeschoten, terwijl zij niet eens wist dat hij daar werkte,’ zei Aneta Djanali.
‘Ze wist wel dat hij werkte.’
‘Maar niet dat het daar was.’
‘Maakt dat uit?’ vroeg Halders.
‘Voor haar? Of voor het onderzoek?’
‘Laten we met haar beginnen.’
‘Natuurlijk maakt dat uit. Stel je eens voor wat een verschrikkelijk trauma dit voor haar is. Dat wordt twee keer zo groot nu het leven van haar zoon op de een of andere manier een geheim blijkt te zijn.’
‘Misschien wisten de andere kinderen het,’ zei Halders.
‘Ze zeiden van niet.’
‘Volgens mij liegen ze. Volgens mij wist het meisje het. Zijn zus.’
‘Wat?’
‘Waar hij werkte, natuurlijk. Waar hij was.’
‘Waarom zou ze daarover liegen?’
‘Dat moeten we haar vragen. De volgende keer.’
‘Wees voorzichtig, Fredrik.’
‘Ik ben altijd voorzichtig.’
‘Dit zijn mensen die slecht zijn behandeld, om het mild uit te drukken.’
‘Ze wachtten op een verblijfsvergunning,’ zei Halders.
‘Dat alleen al,’ zei Aneta Djanali.
‘Zei ze dat ze vier keer waren afgewezen?’
‘Volgens mij wel. Dat moeten we ook controleren.’
Halders knikte.
‘Verschrikkelijk, toch,’ zei Aneta Djanali. ‘Om zo te moeten afwachten.’
‘De kinderen mochten wel naar school,’ zei Halders.
‘Dat maakt het allemaal nog cynischer,’ zei Aneta Djanali.
‘Ze hoefden zich in elk geval niet te verstoppen.’ Halders kon de gloed in Aneta’s ogen zien.
‘Alsjeblieft, Fredrik. Je hoeft me er niet aan te herinneren dat wij, de politie, degenen zijn die die ondergedoken gezinnen hebben opgespoord en opgepakt, dat wij ze hebben gedrogeerd en op een vliegtuig terug hebben gezet.’
‘Dat was niet onze beslissing,’ zei Halders.
‘Onze beslissing? Onze beslíssing? Wij gehoorzaamden alleen maar een bevel? Wat zijn we? Nazi’s?’
‘Het ligt gecompliceerd,’ zei Halders.
‘Gecompliceerd? Gecompliceerd? Als agenten in andere districten hier in Zweden andere dingen te doen hebben dan bange kinderen op te sporen, als ze ervoor zórgen dat ze andere dingen te doen hebben, dan is het korps in Västra Götaland meer dan bereid om zijn mankracht in te zetten voor een mensenjacht.’
‘Ik weet niet of dat verhaal historisch helemaal…’
‘Historisch?’ onderbrak Aneta Djanali hem. ‘Toen die wet op de hertoetsing kwam… god, iedereen legde meteen de wapens neer, behalve wij. Göteborg deed dat niet. Weet je wat ik toen dacht, Fredrik? Weet je wat ik toen dacht?’
‘Ik weet wat je dacht, Aneta. Dat heb je me verteld. Dat heb je me heel vaak verteld.’
‘Ik dacht erover te stoppen. Ik zeg het nog een keer.’
‘In zo’n situatie zijn alle goede krachten hard nodig,’ zei Halders.
‘God, Fredrik, je bent veranderd en dat is goed, maar er zijn grenzen. Wil je hoofdinspecteur worden of politicus?’
‘Eén ding tegelijk,’ zei Halders en hij probeerde te glimlachen.
Het had geen zin.
‘Wat denk jij dat die bange gezinnen denken als wij hun flat binnen-denderen?’
‘Ik kan me daar wel iets bij voorstellen,’ zei Halders.
‘Dat is mooi. Zonder empathie komen we in dit geval nergens. In deze gevallen. Empathie en fantasie.’
‘Nu klink je net als Winter.’
‘Ik klink als mezelf.’
Halders zei niets. Hij gebaarde naar de vrouw achter de toonbank en pakte zijn portemonnee.
‘Ik stel voor dat dit op kosten van de baas is. Een werkontbijt. Hoewel we het lunch noemen.’
Aneta Djanali boog zich over de tafel naar voren. ‘Hoe pakken we dit aan, Fredrik?’
Halders nam de rekening aan en de vrouw liep terug naar de toonbank. Hij pakte een paar briefjes uit zijn portemonnee en keek op. ‘Hoe bedoel je?’
‘Ik denk ook dat iemand in dat gezin meer weet dan wat ons nu is verteld. Maar we moeten voorzichtig zijn. Dit is anders, Fredrik. Heel anders. Alles is anders.’
‘Dat begrijp ik, Aneta.’
‘Als we iets te weten willen komen, moeten we daaraan denken. Wanneer we vragen stellen. Wanneer we antwoorden krijgen.’
‘Als we antwoorden krijgen.’
‘Die krijgen we.’
De vrouw kwam terug en pakte het geld aan. Ze leek ergens uit het Midden-Oosten te komen, maar misschien was ze ook in het Östra-ziekenhuis geboren. Aneta Djanali keek naar haar terwijl ze door de zaak liep. Ze ging weer bij de kassa staan. Achter haar was een man bezig plakjes van een dikke kebabrol met gehakt te snijden. Als Aneta Djanali een keertje kebab at, wilde ze döner kebab, met hele plakjes lamsvlees, maar dat kwam je in Zweden niet zo vaak tegen. Het woord ‘kebab’ had sowieso een slechte naam. Alsof het iets tweederangs was. Geïmporteerd uit een deel van de wereld waaruit je niets wilde importeren. Olijven misschien. En dadels. Dadels had je hier al sinds de jaren vijftig, veertig. Die waren nu helemaal Zweeds. Net als koolrolletjes. Zweedse koolrolletjes, geen oosterse dolma’s. Er was nog geen Zweedse kebab, hoewel er in elk boerengat wel een kebabrol te vinden was.
Halders wilde net opstaan toen hij verstijfde. ‘Is ze dat niet?’ vroeg hij en hij knikte in de richting van het plein. ‘De zus?’
Aneta Djanali draaide zich om.
Ze kon de vrouw aan de andere kant van het plein zien lopen, snel. Voordat haar ogen aan het licht en de afstand waren gewend, zag de vrouw er onder de zon uit als een silhouet. Ze droeg geen sluier en daarom had Halders gemeend haar te herkennen. Hij had gelijk. Het was de zeventienjarige zus van de overleden Hiwa. Aneta Djanali herinnerde zich haar naam niet, maar die had ze in haar notitieboekje opgeschreven. Ze schaamde zich opeens dat ze de naam niet meer wist.
‘Waar zou ze heen gaan?’ vroeg Halders en hij liep vlug naar de uitgang.
‘We kunnen haar niet…’ zei Aneta Djanali, maar Halders liep al over het plein. Het leek alsof er een grote wolk langstrok.
Aneta Djanali kon de vrouw niet meer zien.
Nasrin. Ze heette Nasrin. Aneta Djanali had haar aantekeningen gepakt.
Ze keek op. Halders was achter de struiken en takken aan de rechterkant verdwenen.
Buiten voelde ze plotseling de wind in haar gezicht. Ze zag de wind in de bomen. Die was heet en deed denken aan de wind die ze aan de rand van de stad had gevoeld toen ze in het land van haar ouders was. De rand van de stad was ook de rand van de woestijn. Ze liepen in elkaar over.
Ze stak het plein over en ging naar het wandelpad aan de andere kant.
Vijftig meter verderop kon ze Fredrik zien. Hij stond stil, zwaaide toen hij haar zag, keek om zich heen.
‘Ik ben haar kwijtgeraakt,’ zei hij.
‘Zag ze je?’
‘Ik geloof het niet. Ze was al weg toen ik hier was.’
Voor hen lag een grote parkeerplaats.
‘Ze kan niet in een auto zijn gesprongen,’ zei Halders. ‘Dan had ik dat wel gezien.’
‘Verderop is nog een parkeerplaats,’ zei Aneta Djanali.
‘Er zijn ook allerlei paden,’ zei Halders en hij wees naar links. ‘En struiken.’
‘Ik denk niet dat ze probeert zich te verstoppen,’ zei Aneta Djanali.
‘Hoe dan ook zou ik graag weten waar ze heen ging,’ zei Halders.
•
‘Dat kan overal zijn geweest,’ zei Bertil Ringmar tijdens de bijeenkomst die middag.
‘Nee,’ zei Halders, ‘het leek alsof ze onderweg was naar een bepaalde plek. Ze liep heel snel.’ Hij keek voor een bevestiging naar Aneta Djanali. ‘Ja, toch?’
‘Ik weet het niet,’ zei ze en ze keek Ringmar, Winter en Bergenhem aan.
‘Dat weet je wel.’
‘Het hoeft niets te betekenen,’ zei Bergenhem.
Halders antwoordde niet. Hij leek niet te luisteren. Hij keek Aneta Djanali aan alsof ze hem had laten vallen.
‘Ze wisten dus niets van Hiwa’s baan?’ vroeg Winter.
‘Zijn zwarte baan,’ zei Halders.
‘Niet helemaal,’ zei Ringmar.
‘Wie zegt dat?’
‘Dezelfde bron die vertelde dat Hiwa daar werkte.’
‘Dat heb ik niet gehoord,’ zei Halders. ‘Wie is dat?’
‘Een buurman.’
‘Een buurman? Van wie?’
‘De winkel.’
‘Dat klinkt vaag,’ zei Halders.
‘Je begrijpt het als je de omgeving ziet,’ zei Ringmar.
‘Hoe dook die buurman dan op?’
‘Hij kwam naar de afzetting,’ zei Winter.
‘Dat klinkt verdacht.’
‘Waarom?’
‘Tja, in de eerste plaats: hoe wist hij wie er binnen lag?’
‘We zijn de mensen buiten meteen gaan verhoren,’ zei Ringmar. ‘De toeschouwers.’
‘En?’
‘Deze man zei dat hij ’s avonds in de winkel was geweest en dat de twee mensen die er werkten er toen waren, zoals hij het noemde.’
‘Hij kende hun namen?’
‘Ja.’
‘Oké. Maar toen wisten jullie al wie het waren, toch?’
‘Ja.’
‘Hij wist niets over de derde man? Sair?’
‘Said,’ zei Bergenhem.
‘Sorry?’ vroeg Halders.
‘Said,’ herhaalde Bergenhem. ‘Met een d aan het eind.’
‘Toe nou, alsof dat enig verschil maakt.’
‘Ik hoop dat je een grapje maakt, Fredrik,’ zei Ringmar.
‘Uiteraard.’
‘Wil er verder nog iemand een grapje maken?’ vroeg Winter. ‘Voordat we dit serieus gaan bespreken?’