7
Ik had het niet langer koud. Ik bibberde als een juffershondje toen de zon opkwam en het had twee uur geduurd voordat het wat warmer werd.
Ik stond voor de tent en zag de zon boven de berg als een bloedsinaasappel opkomen. Om mij heen was alles plotseling rood, het zand, de tenten, de bergen, de stenen.
De kamelen stonden honderd meter verderop. Twee kamelen. De honden, die al op waren, holden tussen de tenten heen en weer op zoek naar voedsel, maar dat was er niet, niet voor hen en niet voor ons. Daarom moet ik altijd aan bloedsinaasappelen denken als ik de zon zie opkomen. Of aan granaatappelen, eigenlijk denk ik aan granaatappelen. Ik wil niet aan bloedsinaasappelen denken. Het was nog geen week geleden dat ik een granaatappel had gegeten, dat was vóór mijn vlucht. Ik ben dol op granaatappelen. Het sap in elk pitje, alsof elk pitje een apart zakje is. Stel dat we nu een kilo granaatappelen hadden, dacht ik terwijl ik daar stond.
Wat als ze geen granaten hadden, als die helemaal niet bestonden. Ik begreep dat het granaten waren. Dat begreep iedereen in het dorp. Toen het klonk alsof alles op de weg naar het dorp ontplofte en we de rook zagen, begrepen we wat het was. De rookwolk. Alsof alle takken op alle vlakten tegelijk in brand waren gestoken. De vlammen likten aan de lucht. Het was net als op de olievelden, maar dan anders. Het vuur was zwarter.
We hadden de afgelopen twee dagen maar een klein beetje water en brood gehad. Het brood was gemaakt van het meel dat moeder mee had kunnen nemen toen we vluchtten. Ik weet niet hoe ze dat had gedaan, in de leren zak. Het was alsof ze het meel al had ingepakt. Alsof ze wist dat het zou gebeuren, het vuur, de granaten, het schieten. De messen. Dat het zou komen.
Ik had het niet langer koud. Ik liep naar het eind van het kamp en het was alsof ik dichter bij de zon kwam, alsof het nog warmer werd.
In het kamp walmden kleine vuren, er was een klein beetje rook. We kookten theewater, we hadden wat thee, maar die raakte snel op. We hadden geen suiker en thee kun je bijna niet zonder suiker drinken, dat was ik niet gewend.
Vader zei altijd dat als je suiker voor de thee hebt, dan is alles zoals het moet zijn. Dat soort dingen zei hij wel vaker: als je zout voor het brood hebt dan is alles goed, heb je uien bij de rijst dan is alles goed, heb je peper bij het lamsvlees dan is alles goed, heb je boter bij de eieren dan is alles goed, heb je olie voor de okra dan is alles goed.
Alles was goed. We hadden dat allemaal, dus alles was goed.
We speelden in de oude ruïnes van het paleis. Die waren vijfhonderd jaar oud en het paleis was zevenhonderd jaar oud geweest.
Het dorp bestond al duizend jaar, had ik gehoord. In het kamp hoorde ik later dat het niet meer bestond, de mensen die na ons kwamen zeiden dat.
Toen ik me omdraaide, zag ik moeder uit de tent komen en iets naar me roepen wat ik niet kon verstaan. Ze wuifde met haar hand, wilde dat ik kwam. Ze wilde iets van me.