8

De schaduwen waren nu langer, ze werden door de middag uitgerekt, van Angered tot aan Saltholmen. Maar het schemerde nog niet, dat duurde nog wel een paar uur. Tijdens deze junidagen was de tijd tussen de dageraad en de schemering eindeloos, die hield nooit op. De schaduwen van de verlichtingspalen op het Ullevi-stadion zouden zich later helemaal tot aan de Korsvägen en langs de Eklandagatan uitstrekken. Winter kon niet zo ver kijken. Heel even kon hij de papieren voor zich nauwelijks zien, noch de gezichten om de tafel. Hij sloot zijn ogen en deed ze weer open. De lichte duizeling was verdwenen.

‘Wat is er, Erik?’ vroeg Aneta Djanali.

‘Niets.’

‘Overwerkt?’ vroeg Halders met een onschuldige blik.

‘Nog niet, Fredrik.’

Halders keek naar de foto’s die voor hem lagen, die voor hen allemaal lagen. Ze lieten een lichaam op een bed zien. Het lichaam was van Shahnaz Rezai, adres Fjällblomman 9 . Of liever gezegd, het was van haar geweest. Haar ziel was nu ergens anders. Dit gezicht was niet langer van haar, dacht Aneta Djanali. Het is nu van ons.

‘Hoe heet zoiets?’ vroeg Halders terwijl hij opkeek. ‘Haat?’

Niemand antwoordde.

‘Wat zegt de Technische Recherche?’

‘Nog niets,’ antwoordde Winter. ‘Ze zijn ermee bezig, net als wij.’

‘Wat zegt Pia?’

‘Dat er een paar doodsoorzaken mogelijk zijn,’ zei Ringmar.

‘Dat kan ik begrijpen,’ zei Halders zachtjes, terwijl hij weer naar de foto’s keek. ‘Shit.’ Hij keek op. ‘Die klootzakken moeten we snel te pakken zien te krijgen. Die hebben lang genoeg op aarde rondgelopen.’

Niemand reageerde.

‘Of dit met de schoten in de winkel samenhangt? You bet dat dat het geval is,’ ging Halders verder. ‘Dit is geen toeval, no way .’

Ook nu reageerde niemand.

‘Absoluut niet,’ vertaalde Halders zichzelf.

‘Hij kan het zelf hebben gedaan,’ zei Bergenhem. ‘Said.’

‘We moeten maar zien wat uit zijn profiel blijkt,’ zei Winter droog.

‘We weten verdomme niets over deze mensen,’ zei Halders.

‘Nog niet,’ zei Winter.

Halders keek weer naar de foto voor zijn neus en legde die toen op de kop.

‘Wat doen we nu?’ vroeg hij.

‘We zijn nog bezig met het buurtonderzoek,’ zei Ringmar.

‘Dat levert geen donder op,’ zei Halders. ‘We moeten op de technici en mevrouw de patholoog-anatoom wachten.’ Zijn ogen gingen naar de foto. ‘En ik denk dat dat evenmin iets oplevert.’ Hij keek weer op. ‘We komen ongetwijfeld te weten hoe. Maar niet waarom.’

‘Dat komen we ook te weten,’ zei Winter.

Halders schudde zijn hoofd. ‘Dat duurt duizend-en-een nacht.’

 

Wie een eerste overzicht maakte, kon denken dat er duizend-en-een bendes in Göteborg waren, met een sterke rekruteringsbasis in de noordoostelijke stadsdelen: motorbendes als de Bandidos, de Hells Angels, de Red Devils, de Red White Crew, gevangenisbendes als de Original Gangsters en Wolfpack, jeugdbendes als het X-team en de Tijgers, dichte etnische netwerken van Albanezen, Koerden, voormalig Joegoslaven, Somaliërs.

Maar er waren eigenlijk geen etnische groepen wanneer het om misdaad ging en vooral niet bij zware misdrijven, grootschalige smokkelpraktijken, drugs, diefstal, mensenhandel. Misdaad zorgde voor integratie, misdaad verenigde. Dat kwam door het geld, de winst, het voordeel. Het belangrijkste was niet waar de crimineel vandaan kwam, maar hoeveel hij met de misdrijven kon verdienen, samen met anderen, omdat je in je eentje zwak was en samen veel sterker stond. Misdaad leidde tot een gemeenschap die verder reikte dan de grenzen van de natie of de grenzen van de religie, ja, ze stond vrijwel altijd boven het ouderwetse etnocentrisme van de brede massa. Inderdaad, etnocentrisme was iets van de doorsnee-Zweed, die dacht meer over dit soort dingen na dan de drugssmokkelaar uit Albanië, Iran, Somalië of Zweden, het oude blauw-gele Zweden. In die zin was misdaad het antwoord op de kwestie van integratie en segregatie. Het bood ook een onschendbaarheid, een gevoel van zekerheid. Het was een onzekere zekerheid, maar die was beter dan het alternatief. Wat was het alternatief? Veel mensen wisten het niet.

De politie probeerde niet alleen bekende bendeleden in het noorden op te pakken en te verhoren, maar ook in de andere windrichtingen. Als het een afrekening in het drugsmilieu was, zou dat vroeg of laat boven water komen, waarschijnlijk vroeg, zij het met onduidelijke details. De details waren altijd onduidelijk als het om drugs ging.

En Winter moest uitkijken naar wapens. Er waren steeds meer wapens op straat, bij de bendes. Wat tien jaar geleden ondenkbaar was geweest, was nu onderdeel van de dagelijkse realiteit. Nieuwe burgers op de straten, nieuwe wapens, meer wapens. Afrekeningen met vuurwapens op pleinen, in restaurants, op de straten. Op stranden, gangsterafrekeningen in de openlucht.

Winter wachtte voor een stoplicht op de Avenyn. Er waren veel mensen buiten op deze warme zomeravond. Het was nu avond. Hij probeerde zich te herinneren welke dag het was, maar moest het opgeven. Hij had dat het afgelopen halfjaar afgeleerd en het was moeilijk met die gewoonte te breken. Maandag, dinsdag, vrijdag, zondag. Het was geen zondag, dat wist hij, maar dat was dan ook alles.

Zijn mobieltje ging over. Het lag op de stoel naast hem. Hij herkende het nummer op de display.

‘Ja, Bertil?’

‘Pia is net geweest. Ze zegt dat het ergens in de ochtend is gebeurd.’

‘De ochtend? Wanneer?’

‘Vroeg, tussen een paar uur na middernacht en misschien een uur of zeven.’

Het licht sprong op groen en Winter trok op. ‘De vraag is wanneer Said naar de winkel kwam,’ zei hij.

‘Ja. Volgens Pia moet het schieten ook in dat tijdsbestek hebben plaatsgevonden. Maar dat wisten we al.’

Ze hadden nog geen getuige die de schoten had gehoord. Dat was raar, alsof de moordenaars een geluiddemper hadden gebruikt. Maar dat was niet mogelijk geweest gezien het letsel van de slachtoffers. De wanden van het gebouw hadden het geluid gedempt, maar niet zoveel. Wellicht dat het door de betrekkelijk geïsoleerde ligging van de winkel kwam. In de flatgebouwen hadden de schoten misschien als verkeer geklonken, als een knallende uitlaat, als een van de vele geluiden van een zomernacht. Misschien waren ze helemaal niet te horen geweest.

Ze konden een test doen. Nog een beetje gaan schieten.

‘We weten niet of er nog meer mensen in de winkel waren,’ zei Winter. ‘Afgezien van de slachtoffers en de moordenaars.’

‘Iemand die is ontsnapt, bedoel je?’

‘Ja.’

‘De voetstappen die de taxichauffeur heeft gehoord?’

‘Nee, ik denk niet aan de voetstappen. Mogelijk was er iemand anders bij die erin slaagde te vluchten. Of die zelf weg mocht gaan, zeg maar.’

‘Waarom denk je dat?’

‘Dat weet ik niet. Er klopt iets niet. Ik wil er morgenvroeg meteen heen om alles nog eens door te nemen.’

‘Ik moet… eerst iets anders doen. Ik kom later.’

‘Ik zei dat ík erheen ging, Bertil. Je hoeft er niet bij te zijn.’

‘Ik wil erbij zijn.’

‘Oké, tot dan,’ zei Winter en hij verbrak de verbinding.

Hij sloeg af naar het Vasaplein en reed om het blok naar de ondergrondse parkeergarage.

Hij kocht een baguette bij de bakker op de begane grond van het pand waarin hij woonde. De bakker bakte meerdere keren per dag. Winter was verbaasd geweest toen hij ontdekte dat hij ook aan het begin van de avond vers witbrood kon kopen. Dat was een goed argument om hier te blijven wonen.

In de lift naar boven dacht hij aan de jongen die naar hem had staan kijken op het plein bij de flatgebouwen die op tweehonderd meter van het eenzame gebouw lagen, waar drie mensen de dood tegemoet waren gegaan.

 

Voor de technisch rechercheurs Bo Lundin en Isak Holmström uit Borås was het gesneden koek. Ze waren op de hoogte van de laatste ontwikkelingen, waaronder de nieuwste dna -methode lcn , Low Copy Numbers, waarmee ze sporen vonden die vroeger niet ontdekt konden worden. Je kon sporen zoeken op plekken waar het vroeger helemaal geen zin had gehad.

Bo Lundin vond dat het keukenraam van het echtpaar Rezai er ongebruikelijk schoon uitzag, schoner dan de ramen in de andere kamers. Hij keek erdoor naar buiten en zag een verlaten speeltuin in de zon. Het was mogelijk dat iemand iets van de ruit had geveegd, maar de handeling op zich was al interessant. Nog interessanter was de mogelijkheid dat die persoon daarbij op het raam had geademd en dat dat kleine beetje adem dna kon bevatten. Dat wil zeggen: iemand had misschien moeite gedaan om een spoor te wissen waarop je überhaupt niet kon worden gepakt, maar door die handeling vonden de rechercheurs vervolgens toch iets.

En dan had je de nek van de vrouw, en haar achterhoofd.

Moordenaars ademden.

Bo Lundin wist niet of hij sporen kon veiligstellen. Maar dat hoopte hij wel.

Hij droeg een mondkapje en een steriele wegwerpoverall terwijl hij bezig was.

 

Ze zaten op het balkon naar de lucht te kijken. Die was nog altijd heel blauw.

Winter nam een slok van de witte wijn, een riesling uit Turckheim. Die voelde zacht op zijn tong, bijna zoals water op een stille avond tegen het strand rolt. Het was een stille avond. Op straat was de nacht nog niet begonnen.

Opeens hoorde hij binnen een schreeuw.

‘Ze droomt weer,’ zei Angela.

‘Ik ga wel even.’

Hij hoorde het gehuil in de hal.

Lilly zat rechtop in haar kleine bed.

Elsa sliep verder in het hare.

‘Meiske toch.’ Hij tilde Lilly op en voelde de angst in haar lichaam. Wat had ze gedroomd? Wat zat er in haar onderbewuste dat die onrust, die angst veroorzaakte? Ze was nog geen twee. Zijn eigen dromen kon hij begrijpen. Soms was het net alsof hij ze verwelkomde. Hoe vreselijk ze ook waren, ze konden zich nooit meten met de werkelijkheid. Maar ze kwamen wel uit de werkelijkheid, uit zijn werkelijkheid. Zoals die van vandaag. Hou verdomme op nu. Denk nu even niet. Wieg de kleine meid weer in slaap. Heen en weer. Ze is bijna weer vertrokken. Nu, nu slaapt ze. Ja. Ik kan haar hartje voelen. Het is nu rustig.

Hij legde het kind terug en trok voorzichtig het laken over haar heen. Het was te warm voor een dekbed. In de oude woning hoopte de warmte zich in de loop van de dag op en bleef ’s nachts als een paardendeken liggen. Ramen tegen elkaar openzetten hielp niet veel als er geen tocht was, geen wind. Het had al weken niet behoorlijk gewaaid. Het was alsof iets zijn adem inhield. Dat had hij vandaag gedacht, toen hij het onbeweeglijke gebladerte en struikgewas rond de plaatsen delict zag. Het gebladerte rond de plaats delict. Dat kon een titel ergens van zijn. Misschien van zijn moordbijbel. Die was vandaag aangelegd en kon weleens dik worden. Die was al dik, vier moorden tijdens één dageraad. Toen hij dacht dat er meer zouden volgen was dat een speculatie, maar het was meer dan dat. In de loop van de jaren had hij geleerd naar zijn spontane gedachten te luisteren. Deze keer was het bijna alsof hij dat niet wilde.

‘Ze slaapt,’ zei hij toen hij terug was op het balkon, weer in de rotanstoel ging zitten en zijn glas pakte. ‘Misschien is het de omschakeling naar een ander land en een andere cultuur.’

‘En ander weer,’ zei Angela. ‘Het is hier warmer dan in Zuid-Spanje.’

‘Op dit moment wel, ja.’

‘Zou je nog wat water willen halen?’ vroeg ze en ze hield haar lege glas omhoog.

Hij stond weer op en nam de karaf mee naar de keuken, waar hij het water net zolang liet stromen tot het zo koud mogelijk was. Hij deed ook een paar ijsblokjes in de karaf.

‘Dank je,’ zei ze toen hij terug was en haar inschonk. Hij ging zitten. Er zat nog een beetje wijn in de fles. Dat zou hij nog opdrinken, maar daarna hield het op. Geen whisky vanavond. Niemand wist wat er morgen gebeurde, of vannacht, of morgennacht.

‘Wil je erover praten?’ vroeg Angela na een tijdje.

‘Ik geloof dat ik dat moet,’ zei hij.

‘Je moet het zelf maar aangeven als je wilt stoppen.’

‘Het is dat jongetje,’ zei hij.

‘Denk je dat het hetzelfde kind was?’

‘Ja.’

‘Waarom?’

‘Hij keek me op een speciale manier aan.’

‘Waarom kwam hij dan niet naar je toe?’

‘Hij werd misschien in de gaten gehouden.’

‘Mijn god.’

‘Die indruk had ik.’

‘Dat hij het gevoel had dat hij in de gaten werd gehouden?’

‘Ja. Of dat hij dacht dat dat zo was.’

‘Waarom dacht hij dat?’

‘Omdat hij iets heeft gezien. Hij heeft de moorden gezien.’

‘Wat deed hij daar dan? Waarom was hij daar?’

Grote goden, Angela is net Bertil, dacht hij. Als Bertil met pensioen gaat, heb ik altijd Angela nog.

‘Hij was misschien aan het fietsen. Aan het… ik weet het niet.’

‘Zo vroeg? ’s Nachts alleen op pad? Hoe oud was hij? Tien, twaalf?’

‘Zoiets,’ zei Winter. ‘Niet ouder.’

‘En hij mocht in zijn eentje buiten zijn?’

Winter haalde zijn schouders op.

‘Misschien was hij niet alleen,’ ging Angela verder.

‘Daar heb ik ook aan gedacht.’

‘Was hij samen met een van de… anderen?’

‘Dat is mogelijk,’ zei Winter.

‘Hoe wil je hem vinden?’

‘We kijken wie er in die wijk woont, woning voor woning. Wij praten met de wijkagenten, de conciërges, de scholen, de sportverenigingen. En de plaatselijke politie praat op haar beurt met haar bronnen, aan beide kanten van de wet. Vooral die aan de andere kant.’

‘Dat klinkt als een enorme klus. Alles, dus.’

Winter knikte.

‘Hoeveel tijd gaat daarin zitten?’

‘Veel te veel tijd.’

Hij schonk de laatste wijn voor zichzelf en Angela in. Hij pakte zijn glas en dronk. De wijn was nu een beetje te warm. Hij zette het glas neer en schonk er wat ijswater bij.

‘Het kan heel iemand anders zijn geweest,’ zei hij.

‘Als er überhaupt iemand is geweest,’ zei ze.

‘De taxichauffeur was er zeker van.’

‘Is hij geloofwaardig?’

Winter haalde weer licht zijn schouders op. Hij vond het geen prettig gebaar, maar deed het toch.

‘Ik wil er nu geloof ik niet meer over praten,’ zei hij.

‘Oké.’

‘Ik wil over lieve en leuke dingen praten.’

‘De zee,’ zei ze. ‘Laten we het over de zee hebben.’

‘Welke zee?’

‘Waarom niet de zee hier?’ vroeg ze en ze wees naar het westen, over de daken achter hen.

‘Wat is daarmee?’ vroeg hij, maar hij wist wat ze zou zeggen. Het was een oude discussie, die steeds weer nieuw werd.

‘Ergens in mijn achterhoofd zit een stuk grond bij die zee,’ zei ze. ‘Misschien zie ik zelfs een huis.’

‘Een huis? Een stuk grond?’

‘Is dat niet gek?’

‘Ja, behoorlijk.’

‘Die grond moet nu flink wat geld waard zijn, Erik.’

‘Die is altijd al aardig wat waard geweest.’

‘Waarom verkopen we die dan niet?’

‘Wil je dat?’

‘Dat weet ik eigenlijk niet. Misschien probeer ik je te provoceren, maar misschien ook niet. Ik heb alleen het gevoel dat er nooit iets zal gebeuren. Dat we hier nooit wegkomen.’

‘Zou dat zo verschrikkelijk zijn? Als we hier nooit wegkomen?’

‘Nee, nee, maar je weet wat ik bedoel. We hebben binnen twee rozenknopjes en de lucht hier is niet zo goed. Dat weet je. Daar hebben we het al duizend keer over gehad. Je zegt dat het voor jou te laat is, maar voor Elsa en Lilly is het dat niet.’

‘Heb ik gezegd dat het voor mij te laat is?’

‘Je hebt gezegd dat je immuun bent. Je hebt allerlei gestoorde dingen gezegd, maar op dit moment herinner ik me dat.’

‘Is het oké als ik een sigaar opsteek?’ vroeg hij.

‘Probeer hier nu niet onderuit te komen.’

‘Dat probeer ik helemaal niet. Ik heb een sigaar nodig. Ik ben nerveus.’

‘Kijk aan. Nu probeer je er al weer onderuit te komen.’

‘Angela. Zou je het daarginds echt naar je zin hebben? Het is er mooi en misschien wordt het fantastisch, maar… is het ook niet een beetje geïsoleerd? Raken wij niet geïsoleerd?’

‘Geïsoleerd? Waarvan?’

‘Dit.’ Hij spreidde zijn armen. ‘De stad.’

‘Ik weet het niet,’ zei ze. ‘Soms vind ik het maar een stad van niets.’

‘Vergeleken met Marbella is Göteborg groot,’ zei hij.

‘Ik vergelijk het niet met Marbella.’

‘Je vergelijkt het met Madrid? Barcelona? Parijs? Londen? Milaan? Singapore? Bombay? Sydney? New York?’

‘Ja.’

Winter lachte kort.

Hij stak een Corps op.

De rook dreef in de avond weg. Hij kon hem lang volgen.

‘Het is mooi als de rook op zo’n heldere avond wegdrijft,’ zei hij.

‘Ik ga naar bed,’ zei ze en ze stond op.

Winters mobiele telefoon rinkelde. Hij had hem op tafel gelegd. Angela sloeg haar ogen ten hemel en wuifde terwijl Winter de telefoon pakte.

‘Goedenacht, Winter.’

Hij herkende de stem aan de andere kant van de lijn.

‘Jij ook een goedenacht, Sivertsson. Bedankt voor je belletje.’

Het was Holger Sivertsson, het hoofd van het wijkteam in Angered.

‘Je zei dat ik laat kon bellen. Of vroeg. Maar je hoeft me niet te bedanken. Het nieuws is dat er geen nieuws is.’

‘Wat betekent dat?’

‘Dat betekent dat onze bronnen niets weten. In elk geval niet op dit moment. Of in elk geval nog niet.’

‘Ben je niet verbaasd?’

‘Ik ben niet meer zo gauw verbaasd, Winter. Niet na vijfentwintig jaar in dit deel van de stad.’

‘Zit je er al zo lang?’

‘Maar geen kwaad woord over deze wijken.’

‘Ik heb niets gezegd, Holger.’

‘Onze slechte naam is onverdiend.’

Winter zei niets.

‘Er wonen hier tachtigduizend mensen,’ ging Sivertsson verder. ‘En dan heb ik Bergsjön niet eens meegeteld. Bergsjön valt onder Kortedala. Maar we bewegen ons natuurlijk wel over de grens. We bewegen ons over alle grenzen. We volgen onze lieve jongens bijvoorbeeld naar de stad. Je kunt je wel voorstellen dat de hele groep verbaasd is wanneer die bij een club aan de Mölndalsbrug zit te donderjagen en de wijkagenten van Angered opeens voor hun neus staan.’

‘Dat kan ik me voorstellen, ja.’

‘Geen anonimiteit, Winter. Ze kunnen nergens naartoe. Anonimiteit is het beste wat een crimineel heeft.’

‘En nu is het verschrikkelijk anoniem.’

‘We zullen resultaten boeken, Winter. We weten hier hoe je informanten moet runnen. Als er iets groots achter had gezeten, hadden we dat nu of op het moment zelf al geweten. Waarschijnlijk eerder dan de betrokkenen!’

Als een rechercheur een informant runde, hield dat in dat hij een relatie met hem opbouwde. De informant kon een actief bendelid zijn, iemand in de criminele periferie en soms iemand daarbuiten. Het belangrijkste was de relatie, de rechercheur moest echt een nauw contact hebben. En de anonimiteit. Een informant bracht zichzelf in levensgevaar. Het is taboe om te onthullen wat er in de criminele wereld gebeurt. Dat wist Winter. Daarom was het ook van levensbelang dat zo weinig mogelijk mensen wisten wie de informanten waren. Sivertsson wist niet met welke informanten zijn eenentwintig rechercheurs werkten. Hij wist zelfs niet hoeveel het er waren. Hij wilde dat niet weten. Hij wilde niet het risico lopen een vergissing te begaan. Dat zou hij waarschijnlijk ook niet doen, maar een achtergebleven briefje met een naam erop kon een ramp veroorzaken. Slechts één back-up wist iets: we hebben dan en dan afgesproken, als ik niet terugkom, dan…

Winter wist ook dat het tegenwoordig moeilijker was om informatie van getuigen te krijgen. Het was stiller. De mensen waren nu banger. De politie had informatie van de onderwereld nodig, mededelingen uit de onderwereld. Waarom werd iemand politie-informant? Waarom zou iemand zijn eigen doodvonnis tekenen? Het was de spanning. Een extra dimensie om aan je identiteit toe te voegen. In de criminele wereld verkeren en tegelijk iets meer zijn. Iets zíjn. Er een verdomd grote kick van krijgen.

‘Ik weet niet of je begrijpt wat wij hier voor netwerk hebben,’ hoorde hij Sivertsson nu zeggen.

‘Jawel.’

‘Volgens mij niet. Maar dat maakt ook niet uit. Het nieuws op dit moment is dus dat er geen nieuws is, maar dat dat er wel komt.’

‘Je zei dat je dacht dat onze moorden geen verband hielden met een grotere zaak. Weet je dat zeker?’

‘Tenzij ze hun werkwijze helemaal hebben omgegooid.’

‘Wie?’

‘Dat maakt niet uit. De bendes. De vrije jongens. Ik durf te stellen dat het onmogelijk is om hier bijvoorbeeld op grote schaal drugshandel te bedrijven zonder dat wij daar iets van merken. Dat geldt ook voor kleinere zaken. Het is onmogelijk.’

‘Toch wordt er gehandeld,’ zei Winter.

‘Ja, is dat niet gek? Ik denk daar vaak over na. Waarom is er criminaliteit als er politie is?’

‘Interessante gedachte, Holger. Denk je dat we hier met amateurs te maken hebben?’

‘Hoe bedoel je?’

‘Arme stakkers die in zaken zijn gegaan zonder dat ze zich bewust waren van de risico’s? Die misschien over een partij heroïne zijn gestruikeld, of die hebben gestolen, en dat dit hun straf was?’

‘Dit is enorm, Winter. Misschien weet jij met je centrumhorizon niet hoe er hier over Jimmy Foro wordt gepraat, over wat er in zijn winkel is gebeurd. Zelfs naar onze maatstaven is dat geen kleinigheid.’

‘Ik geloof dat ik je begrijp.’

‘We hadden het hoe dan ook geweten, Winter. Een van onze informanten had het moeten weten, in elk geval naderhand. Hij had iets moeten horen. Het is onmogelijk dat zoiets niet uitlekt.’

‘Dan is het onmogelijke dus gebeurd?’

‘Wat ik zeg, is dat dit geen straf is of iets dergelijks. Er is geen verband met een partij van het een of ander.’

‘Een andere activiteit dan? Prostitutie? Trafficking? Een overval van waardetransporten? Levensmiddelenhandel?’

‘Levensmiddelenhandel?’

‘Dat zijn serieuze zaken, Holger.’

‘Neem je me in de maling?’

‘Nee.’

‘Mooi, want het zíjn serieuze zaken. Illegale levensmiddelenhandel. Daar hebben we behoorlijk wat problemen mee gehad. Maar los van de branche waar het in dit geval om gaat, zouden we iets moeten weten, in elk geval een klein beetje.’

‘Dus wat is het dan?’ vroeg Winter.

‘Die vraag moet jij beantwoorden, Winter.’

‘Ik dacht alleen hardop.’

 

Een Vlucht Vooruit
titlepage.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_0.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_1.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_2.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_3.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_4.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_5.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_6.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_7.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_8.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_9.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_10.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_11.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_12.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_13.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_14.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_15.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_16.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_17.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_18.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_19.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_20.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_21.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_22.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_23.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_24.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_25.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_26.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_27.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_28.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_29.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_30.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_31.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_32.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_33.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_34.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_35.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_36.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_37.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_38.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_39.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_40.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_41.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_42.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_43.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_44.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_45.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_46.xhtml