9
In het licht van de dageraad werd alles om hem heen zacht. Het was alsof hij de wereld door een fijnmazig weefsel bekeek. Als hij bewoog, bewoog dat mee. Hij was het enige wat nu bewoog. In de warme ochtendschemering was alles stil. De temperatuur was vannacht niet onder de twintig graden gezakt. Hij had het zweet op Angela’s onderrug gevoeld toen ze met elkaar vrijden, in het uur dat de duisternis langs de hemel trok. Hij had op dat moment niet geluisterd of hij andere geluiden hoorde. Dat deed hij nu evenmin. Daar was hij niet naar op zoek.
Tussen de parkeervakken en de deur van de winkel zat twintig meter. Wellicht zouden ze sporen van auto’s vinden en wellicht ook niet, waarschijnlijk niet. Er hadden veel auto’s gestaan, maar niet nu. De afzetlinten hingen op de grond maar vervulden hun functie misschien toch. Winter liep de passen van de parkeerplaats naar het gebouw. Hij liep heen en weer. Hij had de plek waar hij liep laten filmen, de inrit om het zo maar te zeggen. De technici hadden foto’s gemaakt. Hierlangs kwamen de moordenaars aangestormd. Of aangeslopen. Of aangelopen, zoals hij. Het was stil geweest, zoals nu. Geen verkeer op de weg. Niet voor zover hij wist. Misschien zou een getuige zich melden, ze hadden al een oproep gedaan. Misschien was er iemand die niets had gezien, maar wel was langsgereden. Iemand die achter of voor de moordenaars reed toen die vertrokken. Als ze per auto waren weggegaan, tenminste. Misschien waren ze weggerend. Misschien houden ze zich in die flatgebouwen schuil, dacht hij en hij keek op. Hoe zet je een heel stadsdeel af? Een hele stad?
Het gras leek vochtig op dit vroege uur. Torsten Öberg had verse afdrukken gevonden van schoenen die door een kind moesten zijn gedragen. Een jongen. Of een meisje. Of iemand die geen van beiden is, maar kleine voeten heeft. Hij dacht opeens aan allerlei dingen die verband hielden met wat er hier was gebeurd: de kassa die had aangegeven dat de laatste klant om tweeënveertig minuten na middernacht was geholpen, dat had Bergenhem met behulp van de fabrikant van het apparaat achterhaald. Hadden de moordenaars iets gekocht? Voordat ze hun hagelgeweren hieven, met verschillende lading, met verschillende munitie, waardoor het onmogelijk was om vast te stellen hoeveel wapens er waren gebruikt. Maakte dat iets uit voor de moordenaars?
Maakte het uit hoe het was gebeurd? Wie het eerst werd neergeschoten? Jimmy had het dichtst bij de deur gelegen. Vervolgens Said. Het leek of Hiwa was weggelopen van de toonbank, de counter of hoe je dat ding verdomme ook noemde. Hiwa Aziz. Een jonge Koerdische man wiens leven in de Zweedse juninacht was geëindigd. Daarvoor was hij hier niet komen wonen. Was hij onderweg geweest naar de moordenaars toen hij werd neergeschoten? Waarom was hij niet de andere kant op gerend? Hij zou misschien niet ver zijn gekomen, maar achter in de winkel was een aparte ruimte met een raam. De eerste keer dat Winter hier was, was dat raam dicht geweest. Hij keek weer naar de winkel, een glazen paleisje in de ogen van iemand met een gestoorde fantasie. Winter had fantasie, soms te veel, soms gestoord, maar die hielp hem bij zijn werk. In elk geval tot nu toe. Op dit moment was hij er niet meer zo zeker van. Hij was op dit moment nergens zeker van, maar dat was normaal, eigenlijk vanzelfsprekend.
Hiwa Aziz. Hij is de sleutel. Waarom denk ik dat? De sleutel waartoe?
Hij had een kans. Of hij dacht dat hij die had. Waarom dacht hij dat? Omdat hij de moordenaars kende. Wist hij wat er zou gebeuren?
Ze hadden hoesjes over hun schoenen gedragen. Hiwa, Jimmy en Said hadden dat gezien.
Ze hadden de schoenhoesjes buiten aangetrokken.
Binnen waren afdrukken gevonden van twee verschillende maten, al was het niet duidelijk welke, misschien 40 , 41 of 42 . Het konden er meer zijn. De rode zee had geen simpele en heldere sporen opgeleverd.
Winter keek naar de dunne ochtendlucht. De temperatuur was al opgelopen. Er zou een nieuw record worden gevestigd. Ga vooral naar Göteborg, maar niet in de zomer, dan is het er te heet.
Hij liep opnieuw heen en weer. Hoeveel moordenaars zullen we vinden? Proberen te vinden. Nee, vinden. Opsporen, hunt down . Hij dacht aan zijn vriend in Zuid-Londen, Steve Macdonald, hoofdinspecteur bij de recherche in een gebied waar elk jaar honderden moorden werden gepleegd. Of was het per kwartaal? Croydon, een van de grootste steden in Engeland. Maar de stad verdween in Londen. Göteborg zou in Croydon verdwijnen. Winter had begin oktober een weekje Londen gepland met zijn gezin. De beste tijd. Het appartementenhotel in Chelsea. Misschien een pint met Steve in de pub die uitkeek op Selhurst Park, de thuisbasis van het verschrikkelijke Crystal Palace, een voetbalteam waarvan alleen moeders konden houden. Ze waren de eerste keer dat ze elkaar ontmoetten naar Prince George gegaan, High Street, Thornton Heath. Winter was naar Londen gevlogen om te assisteren bij het onderzoek naar de moord op een Zweedse jongen bij Clapham Common. Nu stond hij in het licht van de dageraad op het Zweedse asfalt. Langzaam werd de lucht helder, verloor zijn onschuldige licht. De zon was weer onderweg. Winter stond nu in de deuropening. Hij kon de rode zee zien. Die viel niet weg te spoelen. De contouren van de zee zouden hier altijd aanwezig zijn, de sporen zouden blijven. Hij betwijfelde of er ooit nog een winkel in het pand zou worden gehuisvest, maar daar kon hij zich in vergissen. Iedereen vergat, soms heel snel. Hij wou dat hij dat vermogen bezat. Hier waren ze naar binnen gegaan. Gezichten hier, gezichten daar. Hadden de slachtoffers op de plek gestaan waar ze werden gevonden? Het ging slechts om een paar passen, maar die konden beslissend zijn, voor hem. Voor hen had het misschien niets uitgemaakt. Voor Winter maakte het wel uit. Alles was nu belangrijk. Alles was beslissend.
Opeens voelde hij weer een duizeling. Alsof hij een fractie van een seconde indutte. Verdomme. In het oosten dook plotseling de zon op en een straal trof zijn gezicht. Hij voelde een pijn boven zijn ene oog. Die had hij al een paar keer gevoeld deze lente. Zo hoorde je je niet te voelen als je terugkwam na een halfjaar in Zuid-Spanje. Daar loop je toch niet voor het eerst van je leven migraine op? Vervolgens was de duizeling verdwenen en hij dacht er verder niet meer over na.
•
Fredrik Halders stond midden op het grasveld. Dit was de tweede dageraad op een rij. Het was al een gewoonte aan het worden. Na tien minuten ging hij weer naar binnen. Aneta draaide zich om toen hij weer in bed kwam liggen.
‘Wat is er, Fredrik?’
‘Ik kon niet slapen.’
‘Doe nog maar een poging,’ mompelde ze en ze ging op haar andere zij liggen.
Hij sloot zijn ogen zonder te antwoorden. In de kamer was het barmhartig donker achter het rolgordijn. Hij zag rode en zwarte stipjes voor zijn ogen. Sommige leken net dikkopjes. Ze bewogen, bijna volgens een patroon. Hij zag iets anders bewegen, een hoofd. Dat leek te verdwijnen en was ergens in gehuld. Hij kon alleen het hoofd zien. Hij begreep dat hij nu droomde en hij wist wat de droom voorstelde. Hij werd wakker. Aneta sliep, hij herkende haar rustige ademhaling als ze echt sliep. Ze leek wel op elk moment te kunnen slapen. Als ze ervoor koos te gaan slapen, dan sliep ze. Misschien is dat haar erfdeel, dacht hij. Misschien is het in Afrika zo. Ik moet het haar eens vragen. Hij ging zitten en reikte naar zijn horloge. Klokslag vijf uur, hij had amper een uur geslapen na zijn vroege wandeling. Het moest maar genoeg zijn. Hij stapte uit bed, trok zijn boxershort aan en liep naar de keuken om de waterkoker aan te zetten, maar bedacht zich.
Hij gaapte toen hij in de auto zat en drukte het bovenste cd’tje van de stapel op de passagiersstoel in de speler. Kevin Welch. Het was een lied over lenteregens, maar hier regende het niet. Halders deed zijn raam open. Een zachte regen zal vallen. Ooit, ergens. Hij rook bijna geen geuren van de stad toen hij naar het noorden reed.
De zon scheen op het gebouw, op de tweede
verdieping, op een raam aan de linkerkant, als een laserstraal. Het
raam leek zwart in het plotselinge licht. Toen was de straal weg,
alsof de zon was ondergegaan. Winter stond op het wandelpad,
halverwege de flatgebouwen. Hij keek naar het korte gras. Hij keek
naar het asfalt. Het was onmogelijk om het asfalt uit te kammen op
zoek naar onzichtbare aanwijzingen. Hij begon weer naar de
flatgebouwen te lopen. Daar zag hij een plotselinge beweging! Daar!
Iets wat links achter de struiken flikkerde. Was dat ook een
zonnestraal? Nee. Niet zo laag. De stralen zouden de daken van de
flatgebouwen raken als de zon aan de oostkant boven de aarde
omhoogkwam. Daar was het weer! Verder naar links. Iets wat
voorbijflitste. Er fietste iemand aan de andere kant van de
struiken! Winter begon over het veld te hollen, sneller dan hij
gezien zijn knieën en kuiten zou moeten doen. Nu zag hij de jongen.
De fiets reed bij de struiken vandaan. Winter probeerde zijn tempo
te verhogen, hij was halverwege het veld. Er stonden nu geen
struiken meer. Hij zag dat de jongen zich omdraaide en toen zijn
snelheid opvoerde. Het was dezelfde
jongen. Winter bleef rennen. Hij hief zijn hand in een soort groet.
Hij wilde een vriendelijk gebaar maken. Hij wilde de jongen daarmee
tegenhouden, maar die liet zich niet tegenhouden, hij keek niet om.
Hij reed een hoek om en was weg. Winter holde nu over het asfalt.
Hij voelde het in zijn kuiten trekken, maar daar was nog niets
versleten. Nu merkte hij dat zijn longen het begonnen op te geven.
Opeens had hij verdomd veel pijn op zijn borst. Boven zijn oog
knapte er iets. Alleen maar de hoek om, dacht hij. Nog even en ik
ben er.
Halders was van plan geweest langs te rijden en later terug te komen, maar hij zag Winters auto op de parkeerplaats. Het is dan wel een Mercedes, maar hij zou hem moeten omruilen voor een nieuwer model. Of hij wacht nog tien jaar en dan is het een auto die iedereen wil hebben. Vintage . Over tien jaar zijn we allemaal vintage . Dan wil iedereen ons hebben, nog meer dan nu.
Halders parkeerde naast Winters auto. Hij stapte uit en liep naar de winkel. Hij was hier voor het eerst, gisteren had hij daar geen tijd voor gehad. De deur naar de winkel stond open. Halders zag geen collega die de wacht hield, noch iemand van de bewakingsfirma. Er zou iemand moeten zijn. Hij keek naar binnen en zag al het rode dat zich vanaf de drempel naar binnen verspreidde, naar planken, toonbanken, tafels. De planken stonden vol etenswaren, zakjes, blikken, potten, aluminium verpakkingen. Kleurige etiketten. Hij zag een diepvriesvak, een kleine vleestoonbank met kransen van mollige Turkse lamsworsten. Rode, groene en paarse groenten. Halders herkende aubergines als hij ze zag, maar hij maakte ze zelden klaar omdat het zo lang duurde, voordat je ze kon gaan bakken moest je zout op de plakjes strooien en dan moesten ze onder een pers worden gelegd zodat het vocht eruit ging. Hij zag grote platte broden, potten met augurken en pepers, dozen met een mierzoete snoeperij die je na één hap levenslang diabetes gaf. Dit is eerder een supermarkt dan een buurtwinkel. Ik vraag me af hoeveel hier op legale manier is ingekocht. Wordt er in deze delen van de stad nog op een fatsoenlijke manier ingekocht? Heeft een oude, fatsoenlijke Zweedse ica -supermarkt hier ergens op een plein niet moeten sluiten vanwege te dure leveranciers?
Halders keek van links naar rechts. De sporen van de moorden waren overal te zien. Jezus, het ziet er verschrikkelijk uit. Wie heeft zoveel haat in zich?
Het is alsof de gezichten er niet meer mogen zijn, had hij gedacht toen hij op het politiebureau de foto’s had gezien.
‘Het is alsof het hen om de gezichten ging,’ had hij naderhand tegen Winter gezegd. ‘Maar het kan niet met de identificatie te maken hebben.’
Winter had geen antwoord gegeven.
‘Toch?’
‘Dat denken we niet, nee.’
‘Hoe bedoel je dat, Erik?’
‘Ik weet het nog niet precies,’ had Winter geantwoord. ‘Er is iets wat ik niet begrijp. Nog niet.’
Halders bleef op de drempel staan.
Plotseling hoorde hij buiten iemand roepen. Het klonk als een roep om hulp. Het klonk als een echo.
Winter hoorde zijn eigen stem tussen de flatgebouwen weerklinken. Het roepen had niet geholpen, de jongen was er niet zichtbaar door geworden. De jongen had de andere hoek om kunnen fietsen of hij had met fiets en al in een portiek kunnen verdwijnen. Het kan iedere willekeurige knul zijn. Hij hoeft niet noodzakelijkerwijs iets te hebben gezien. Hij hoeft niet noodzakelijkerwijs iets te weten. Volgt hij mij? Volg ik hem? Opeens krijsten er een paar meeuwen in de lucht. Winter werd uit zijn overpeinzingen gerukt en deinsde terug. Hij begon langs de flats te lopen, sloeg de hoek om en liep Halders letterlijk tegen het lijf.
‘Shit, wat doe jij hier?’
‘Ook goedemorgen,’ zei Halders en hij masseerde zijn voorhoofd.
Winter probeerde langs Halders heen te kijken. ‘Heb je hier iemand gezien?’ vroeg hij en hij keek Halders aan.
‘Nee.’
‘Een jongen van een jaar of tien?’
‘Nee, ik heb niemand gezien.’
‘Hij was hier,’ zei Winter. ‘Het knulletje.’ Hij gebaarde naar achteren, om alle hoeken, naar het wandelpad, naar de stille winkel en weer terug. ‘De jongen die ik op de ochtend na de moord zag.’
‘Was hij hier?’ Halders keek eerst rond, toen op zijn horloge. ‘Zo vroeg?’
‘Nu je het daar toch over hebt,’ zei Winter. ‘Wat doe jíj hier?’
Halders keek naar het noorden. Ze stonden voor de winkel. Winter stak een Corps op, nam een trek, blies uit. De rook dreef als een verontreiniging in de heldere lucht weg naar het noorden, maar loste halverwege het veld op. Winter nam een nieuwe trek. De rook voelde wrang in zijn mond. Misschien was het tijd om te stoppen. Dit was de laatste. De ochtend was veel te mooi. Het leven was veel te waardevol en dat soort dingen. Zijn verantwoordelijkheid voor zijn gezin und so weiter . Angela zei dat soms, und so weiter . Elsa was er ook mee begonnen en nog even en dan zou Lilly het ook doen. Enzovoort. Zoals de boer op de schitterende velden, hij ploegde voort.
‘Ze had bezoek,’ zei Winter. ‘Shahnaz Rezai had bezoek.’
‘Van wie?’
Winter antwoordde niet.
‘Wie zou haar op dat tijdstip willen spreken?’
‘Iemand die hier ook was,’ zei Winter en hij wees naar de winkel. De glazen wanden blonken als een prisma.
‘Wie bezocht haar?’ herhaalde Halders.
‘Iemand die ze kende.’
Halders knikte.
‘Ze kon door het spionnetje zien wie het was,’ zei Winter. ‘Een vreemde zou ze niet hebben binnengelaten, zeker niet midden in de nacht.’
‘Misschien liet ze niemand binnen,’ zei Halders. ‘De moordenaar was al binnen.’
‘Said, ja.’
‘Said,’ zei Halders.
‘Of iemand die ze kende.’
‘We weten nog niet wie de Rezais kenden,’ zei Halders. ‘En ik denk niet dat we een volledige lijst krijgen.’
‘Misschien is dat niet nodig,’ zei Winter.
‘Zullen we gaan?’ vroeg Halders.
Er hing een bord bij de ingang van het winkelcentrum in Rannebergen, of hoe je het ook maar moest noemen. Het economische centrum misschien. Door een glazen wand zag Winter een pizzeria. Hij parkeerde bij de sport- en zwemhal. Hij liep terug en las wat er op het bord stond: wij zijn dol op voorsteden . Misschien had woningcorporatie Bostadsbolaget het bord opgehangen. Zij inden de huren. Of de gemeente. Of een andere officiële instantie. Iedereen was dol op voorsteden zolang ze voorsteden bleven, dacht hij. Zolang ze zich afzijdig hielden in de periferie. Het was niet zo prettig als de voorsteden in beweging kwamen en in de richting van het centrum groeiden. In de richting van het Vasaplein. Dan werd het tijd om te verhuizen. Naar het zuiden, naar de zuidelijke voorsteden. Ten zuiden van het zuiden van de stad. Daar is het schoner, mooier, witter. Maar in Rannebergen was het ook wit en mooi. De woningcorporatie had besloten dat er in elk trappenhuis maar drie immigrantengezinnen mochten wonen. Dat niemand daar eerder aan had gedacht, dat was integratie.
‘Wat een vlaggen,’ zei Halders terwijl hij naar de gevels keek. ‘Is het vandaag de dag van de Zweedse vlag?’
‘Die bestaat niet meer,’ zei Winter. ‘Het heet nu de nationale feestdag.’
‘O ja,’ zei Halders.
‘En die is al geweest,’ zei Winter.
‘Ik heb er niets van gemerkt.’
‘Iedereen had vrij,’ zei Winter.
‘Daar heb ik ook niets van gemerkt,’ zei Halders en hij begon in de richting van de Fjällblomman te lopen.
•
De dode flat werd verlicht door de vroege ochtend. Winter en Halders liepen binnen voorzichtig heen en weer. Ze hadden beiden hetzelfde merkwaardige gevoel van schaamte als anders. Ze kwamen na de dood. Eerst was er het leven, dan kwam de dood en vervolgens kwamen Winter en Halders. Maar nu was er niemand tegenover wie ze zich konden verontschuldigen. Er waren geen nabestaanden of overlevenden. Niemand om te troosten. Niemand om vragen aan te stellen.
‘En geen van de buren heeft iets gehoord,’ zei Winter.
‘Goede isolatie,’ zei Halders. ‘Wij bouwen hier in Zweden goede muren.’
‘Iemand moet iets hebben gehoord,’ zei Winter.
‘Waarom zouden ze dat aan ons vertellen?’ vroeg Halders.
Winter knikte. Waarom? Wat zou het de getuigen opleveren? Een schouderklopje? Een vriendelijk bedankje, een waarderend woord van de politie in Västra Götaland?
Of een lading hagel in hun gezicht? Nee. Zoiets was voor iets anders bedoeld, voor iemand anders.
‘We moeten ze door elkaar schudden,’ zei Halders.
‘Wat kwam je bekijken?’ vroeg Winter. ‘Waarom wilde je op dit tijdstip hierheen? Waarom kon je niet wachten tot de zon echt op was?’
‘Toen ik de foto’s zag, begreep ik niet helemaal hoe ze precies lag,’ zei Halders. ‘En de technici konden ons niet meteen binnenlaten.’
‘Ze lag dwars over het bed,’ zei Winter.
Halders antwoordde niet. Hij stond nu over het bed gebogen. Het was bijna alsof hij er een schaduw op wierp. Het bed was nog net zo als toen Winter hier voor het eerst was binnengestapt. Het was niet langer een bed.
‘Waarom op bed?’ vroeg Halders. ‘En waarom op deze manier?’
‘Ga door,’ zei Winter.
Halders deed zonder iets te zeggen een paar passen naar achteren, liep weer terug, ging op zijn hurken zitten, kwam overeind. Winter kon buiten meeuwen horen, die had je hier ook. Het was misschien een zilvermeeuw. Die lachte plotseling, de lach rolde door de ramen naar binnen. Het was een holle lach, zonder echte vreugde.
‘Of ze deed de deur vrijwillig open of ze drongen op de een of andere manier naar binnen,’ zei Halders.
‘Er zitten geen sporen op de deur,’ zei Winter.
‘Sleutel. Ze hadden een sleutel.’
‘Said had een sleutel,’ zei Winter. ‘Hij woonde hier.’
‘Hij is het niet,’ zei Halders. ‘Dat hadden we gezien. Pia had dat gezien. Of de mensen van Torsten.’
‘We hebben nog niet alle resultaten binnen,’ zei Winter.
‘Ze belandden hier in bed,’ zei Halders stilletjes alsof hij het tegen zichzelf had. ‘Het moest in dit bed gebeuren. In een onnatuurlijke houding. Als je dat in dit geval kunt zeggen. Ja. Een onnatuurlijke houding.’ Hij keek Winter aan. ‘Een slachthouding.’
Winter knikte. Hij had precies hetzelfde gedacht. De moord had iets van een ritueel. Was het een ritueel? Wie beoefende dat? Bestond het? Kon hij het vinden? Was er een handleiding?
‘De moord had op de vloer kunnen plaatsvinden, in de keuken, in de woonkamer,’ zei Halders, ‘maar hij vond hier plaats.’
‘Er is vóór de moord iets gebeurd,’ zei Winter.
‘Ze zeiden iets.’ Halders spreidde zijn handen. ‘Misschien was er een ceremonie. Iets wat vooraf moest worden gedaan. Of gezegd.’
‘Was het naderhand?’ vroeg Winter.
‘Naderhand? Je bedoelt na de schoten in Hjällbo?’
‘Ja.’
‘Dat denk ik wel. Vlak erna. Of gelijktijdig. Ik weet het niet, Erik.’
‘Als het gelijktijdig gebeurde en er andere mensen bij waren betrokken, dan hebben de moorden misschien niets met elkaar te maken,’ zei Winter.
‘Ze hebben wel degelijk met elkaar te maken,’ zei Halders.
Buiten hoorde Winter weer het gelach. De mensen die hier hadden geleefd, hadden dat ook gehoord. Misschien waren ze erdoor gewekt op vroege ochtenden wanneer slapen het belangrijkste in het leven was. Hij hoorde het geluid van een auto met een onnodig hoog toerental. Het was immers nog vroeg in de ochtend.
Hij probeerde zich Said Rezai voor de geest te halen, maar slaagde er niet in zijn hele gestalte te zien. Hij werd eerder een verschijning. Onduidelijk en boven de schouders haast onzichtbaar. Said had in de dood zijn gezicht verloren en het was er niet meer toen Winter hem probeerde te zien zoals hij voor die tijd was geweest. Voordat hij zijn gezicht had verloren. Had Said Rezai zijn gezicht al eerder verloren? Hij en de andere twee, Jimmy en Hiwa? Was dit slechts een bevestiging? Shahnaz Rezai had haar gezicht niet verloren. Maar wel iets anders. Haar dood maakte dit zo mogelijk nog gecompliceerder. Was dat de bedoeling geweest?
‘Misschien veranderde Said alles,’ zei Winter.
Halders keek op. Hij had naast het bed dat geen bed meer was gestaan en het leek alsof hij iets had gedroomd. Zijn ogen waren gesloten geweest.
‘Ze hadden daarginds niet op Said gerekend,’ ging Winter verder. ‘Maar toen hij er eenmaal was, had hij geen schijn van kans.’
‘Je bedoelt dat hij pech had?’
‘Stomme pech,’ zei Winter. ‘Ze herkenden hem en hij herkende hen.’
‘De moordenaars droegen geen masker, bedoel je?’
‘Ik weet het niet, Fredrik, maar ik denk van niet. Jimmy had geen bewakingscamera en dat wisten ze.’
‘Je vraagt je af waarom hij die niet had,’ zei Halders.
‘Waarom hij die op dat moment niet had,’ zei Winter. ‘In het verleden had hij er wel een, maar die is verwijderd.’
‘Door wie?’
‘Inderdaad. Door wie? Door Jimmy zelf.’
‘En dat wisten de bezoekers?’ vroeg Halders. ‘Dat de camera was weggehaald?’
‘Inderdaad.’
‘Ze waren er al eens eerder geweest.’
‘Misschien wel veel vaker.’
‘Nu kwamen ze om de vriendschap op te zeggen.’
‘Ja.’
‘Niet om de boel te beroven.’
‘Nee.’
‘En toen stuitten ze op Said.’
‘Een verrassing,’ zei Winter.
‘Ze konden hem toch door de deur zien? Of door de ramen? Die glazen wanden, verdomme.’
‘Misschien was hij in de kamer achter de toonbank,’ zei Winter. ‘En kwam hij naar voren toen hij geschreeuw of gepraat of wat dan ook hoorde. Of hij stond in een hoek die ze vanbuiten niet konden zien.’
‘We hebben daar nog het een en ander te doen,’ zei Halders. ‘We moeten daar nog een aantal stappen zetten. Heen en weer. Wie stond hier en wie stond daar.’
Winter knikte.
Halders liet zijn blik door de kamer glijden. ‘En toen Said weg was, was het tijd voor zijn vrouw,’ zei hij, ‘en snel ook.’
Winter knikte weer.
‘Ze konden niet het risico nemen dat ze bleef leven,’ zei Halders. ‘Als ze zou horen dat hij dood was, zou ze weten wie het had gedaan.’
‘Als het zo eenvoudig is,’ zei Winter.
Hij stapte van zijn fiets af en stapte daarna weer op. Het was stil toen hij tussen de flatgebouwen fietste. Het was warm. Hij vond het tussen de flatgebouwen het allerwarmst, alsof de warmte zich daar schuilhield.
Hield hij zich schuil? Voor wie dan? Hij had thuis niets gezegd, dus zij wisten van niets.
Iemand was op zoek naar hem. Hij was achter hem aan gehold toen hij op de fiets zat. Hij wist wie het was. Maar hij wilde niet met hem praten. In die zin hield hij zich schuil.