11
‘Hussein Hussein! Wat is dit, verdomme?!’
‘Een naam,’ zei Winter. ‘Dit is een naam.’
‘Dat begrijp ik verdorie ook wel,’ zei Halders. ‘Ik heb het over de situatie.’
‘Maar of hij echt zo heet, weten we niet.’
‘Of dat hij bestaat.’
‘Waarom zou ze daarover liegen?’
‘Is dat bewust een naïeve vraag, Erik?’
‘Ja.’
‘Is het eigenlijk wel een vraag?’
‘Probeer er eens antwoord op te geven, Fredrik. Waarom zou ze liegen?’
Ze sloegen links af bij de Bredfjällsschool, weer een hoek. De school was geïntegreerd in de andere bebouwing, alle panden zagen er hetzelfde uit. De kinderen waren aan het voetballen. Er stuiterde een bal voor Winters voeten en hij schopte hem krachtig terug, in een boog over het plein, naar de andere kant. De groep op het plein begon te schreeuwen.
‘Niet slecht,’ zei Halders. ‘En dan ook nog met links. Ik wist niet dat je linksbenig was.’
‘Ik kan het met beide benen even goed,’ zei Winter.
‘We zouden weer moeten meedoen met het team,’ zei Halders.
‘Jij bent levenslang geschorst, Fredrik.’
‘Dat zijn ze ondertussen allang vergeten,’ zei Halders.
‘Ze weten het weer zodra jij het veld op stapt.’
Halders antwoordde niet. Een jongetje van een jaar of zes stond in een portiek naar hen te kijken. Hij droeg een hoornen bril die zijn halve gezicht bedekte. Halders stak zijn hand op in een groet. Er verscheen een glimlach op het gezicht van het jongetje.
Ze liepen langs de school en sloegen rechts af bij pizzeria Gloria.
‘Heb je honger?’ vroeg Halders.
‘Hij is niet open,’ zei Winter.
Ze staken het Hammarkulleplein over. Winter had Möllerström vanuit de flat van de familie Aziz gebeld. De registrator van de afdeling Onderzoek was direct met de nieuwe naam aan de slag gegaan. Winter keek op zijn horloge. Er was nu alarm geslagen. Iedereen zou op zoek zijn naar Hussein Hussein. Nasrin Aziz zou zich proberen te herinneren hoe hij eruitzag, misschien met behulp van tekeningen. Het nieuwe computerprogramma zou misschien iets creatiefs opleveren. Er zou een gezicht ontstaan. Er ontbraken op dit moment veel gezichten. In gedachten zag hij het gezicht van de jongen voor zich. Azad Aziz was niet de knul geweest die hij eerder had gezien en dat had hij ook niet verwacht. Het was iemand anders. Het was net zo belangrijk om de jongen te vinden als om Hussein te vinden, dacht Winter. Misschien nog wel belangrijker. Hussein kon iemand anders zijn. Een misverstand.
‘Hiwa zei dat Hussein er soms werkte,’ had Nasrin net verteld.
‘Wanneer zei hij dat?’
‘Toen ik er was. Hussein was er toen ook.’
‘Groette je hem?’
‘Nee. Ik heb hem alleen gezien.’
‘Wat deed hij?’
‘Hoezo, deed?’
‘Wat deed hij toen jij er was?’
‘Hij… deed niets. Hij was er gewoon.’
‘In de winkel.’
‘Ja, natuurlijk.’
‘Hoe ging het? Wees Hiwa hem aan en zei hij dat Hussein er werkte?’
‘Ja… zoiets. Misschien dat hij in zijn richting knikte.’
‘Waarom heb je dat niet eerder verteld?’ had Winter gevraagd.
‘Ik… dacht dat jullie dat wel wisten,’ had ze geantwoord. ‘Ik dacht dat jullie dat soort dingen meteen wisten.’
•
Halders deed zijn portier open. Ze waren langs Maria’s Pizzeria gekomen die wel open was, maar Winter had geen trek gehad.
‘Volgens mij liegt ze niet,’ zei Halders.
‘Ze had het de eerste keer dat we haar ontmoetten kunnen vertellen. Toen jij haar ontmoette.’
‘We hebben er niet naar gevraagd,’ zei Halders. ‘Ik heb haar niet gevraagd of er nog meer werknemers waren.’ Hij sloot het portier weer. ‘Of hoe je ze ook moet noemen. Moet je ze werknemers noemen? Waarschijnlijk was het gewoon iemand die af en toe wat blikken van een schap pakte en daar een grijpstuiver voor kreeg.’
‘Hij was daar,’ zei Winter.
‘Nu niet meer.’
‘Waar is hij? Waarom heeft hij geen contact met ons opgenomen?’
‘Daar zijn verschillende antwoorden op te geven, nietwaar?’
‘Nu moeten we hem in elk geval zien te vinden,’ zei Winter.
‘Dood of levend,’ zei Halders.
Winters mobieltje ging over.
‘Bergsjön,’ zei Möllerström luid in zijn oor.
‘Heb je het over Hussein?’
‘Ik heb de informatie doorgegeven aan de mensen die in Hjällbo met het buurtonderzoek bezig zijn,’ zei Möllerström. ‘En kennelijk kende iemand een Hussein die ooit in de winkel was geweest. Maar het was niet helemaal zeker.’
‘Oké, Janne.’
‘We hebben niet veel waar we verder mee kunnen. Deze man dacht te weten dat Hussein in Bergsjön woonde.’
‘Waarom dacht hij dat?’
‘Geen idee. Zoals ik al zei, we hebben
niet veel.’ Winter hoorde dat Möllerström iets intoetste. ‘Er zijn
een paar Hussein Husseins in de stad.’
Möllerström typte verder. ‘Maar ze hebben misschien niet allemaal
telefoon.’ Hij tikte nog wat in. ‘In onze registers zit niemand met
die naam. We hebben wel een Hassan Hussein. Diefstal.’
‘Trek hem na. En kijk welke woningcorporaties er in Bergsjön zijn. Zoek uit of ze een woning aan een Hussein verhuren en bel me dan direct.’
‘Dat had ik zelf ook al bedacht,’ zei Möllerström.
‘Mooi,’ zei Winter en hij verbrak de verbinding.
‘We gaan naar Bergsjön,’ zei hij tegen Halders en hij liep snel naar zijn auto.
Ze reden over de Gråbovägen en vervolgens over de Bergsjövägen. Bergsjön werd in het oosten steeds hoger. Bergsjön betekende ‘het bergmeer’, maar ze zagen geen meer, alleen een berg. Bergsjön was een plateau van bos en beton, als een reusachtige middeleeuwse burcht waar de Bergsjövägen als een gracht omheen liep. Het was een merkwaardige plek, surrealistisch, en die indruk werd versterkt door straatnamen die verwezen naar de stratosfeer, galactische nevels, het universum, meteoren, kometen – verwijzingen die Winter niet begreep.
Hij parkeerde bij het Rymdplein – het ruimteplein. Alles hing hier samen met de ruimte, de straten, de pleinen. Misschien had het met de toekomst te maken. Dit was voor de toekomst gebouwd, groots opgezet. Wellicht was er op inwoners van andere planeten gerekend.
Halders stapte uit zijn auto. Hij had hem naast die van Winter geparkeerd.
‘Wanneer was jij hier voor het laatst?’ vroeg hij terwijl hij rondkeek.
Winter dacht na.
Ginds, bijna midden op het open betonoppervlak, voor restaurant Bergsjö, had hij ooit een man moeten overmeesteren. In die tijd was hier nog geen restaurant geweest. Een verslaafde, iemand met een mes. Een doorsnee-Zweed, hier woonden destijds wel meer doorsnee-Zweden. Winter herinnerde zich nog altijd de ogen van de man. Hij was levensgevaarlijk geweest. Reptielenbewegingen, reptielenhersenen. Het was op een zomerdag geweest, net als nu. Had dat gezondheidscentrum er toen ook al gezeten? Winter zag het bord. Wanneer had die worsteling plaatsgevonden? Minstens vijftien jaar geleden. Was hij daarna ooit nog eens hier geweest? Niet dat hij zich kon herinneren.
Zijn telefoon rinkelde.
‘Ja?’
‘Tellusgatan 20 .’ Möllerström klonk ver weg, alsof hij vanuit de kosmische ruimte belde. ‘Woningcorporatie Familjebostäder heeft daar een dubbele Hussein wonen.’
‘Woont hij alleen?’
‘Volgens het huurcontract wel.’
‘Goed zo, Janne.’
‘Wees voorzichtig.’
‘Fredrik is erbij,’ zei Winter.
‘Daarom juist.’
‘Stuur een auto,’ zei Winter.
‘Die is al onderweg,’ zei Möllerström.
‘Vraag of ze bij het Rymdplein willen wachten,’ zei Winter. ‘Laat de inspecteur van dienst mij bellen.’
Winter verbrak de verbinding en stopte de telefoon in zijn borstzakje.
‘De Tellusgatan,’ zei hij.
‘Daar hangt een plattegrond,’ zei Halders.
Ze liepen erheen. De Tellusgatan liep in een halve cirkel naar het noorden.
Halders streek over zijn schedel. Hij zag er verhit uit, zijn gezicht was rood. ‘Ik moet even in de schaduw staan,’ zei hij en hij keek om zich heen. Het plein lag er verlaten bij in de zon. De schaduwen waren scherp, de hoeken recht. De oppervlakken waren groot en leeg. Er was steen en er was lucht. De straten die vanaf het plein liepen, leken uit beton te zijn gehouwen. Ruimte en licht, dacht Halders. Wat hij zag, deed hem aan de hoes van een lp denken. Pink Floyd. Wish you were here.
Onderweg naar de Tellusgatan kwamen ze langs een crèche. In de speeltuin stond een grote houten locomotief. De flatgebouwen liepen tot aan de horizon. Zo was het altijd. De enorme panden in de voorsteden strekten zich verder uit dan het oog reikte.
‘Hier is het,’ zei Halders.
In het trappenhuis was het stil en koel. Hussein Husseins naam stond op een bord in de portiek vermeld.
‘Het is net zoiets als wanneer je Fredrik Fredrik heet,’ zei Halders.
‘Eéntje is genoeg,’ zei Winter.
‘Ha ha.’
‘Laten we maar naar boven gaan.’
‘De derde verdieping.’
Boven was het ook stil. Uit de andere flats kwam geen enkel geluid. Misschien was iedereen naar zijn werk, of op het strand of aan een meer. Voor het flatgebouw was het leeg geweest. Winter belde aan. Hij hoorde de bel binnen weerklinken, een onnodig schel geluid. Halders leek er klaar voor. Hij leek klaar om de deur in te trappen, of in elk geval het slot te forceren. Winter belde nog een keer aan. Ze luisterden weer naar het geluid. Het leek alsof het in de hele woning te horen was. Hij voelde aan de deurkruk. Duwde die naar beneden en trok er voorzichtig aan.
De deur ging open.
Halders trok zijn SigSauer.
Winters telefoon trilde in zijn borstzakje.
‘Ja?’
‘Winter? Met Wickström. We zijn…’
‘Tellusgatan 20 ,’ onderbrak Winter hem. ‘We gaan nu naar binnen. Kom naar boven.’
‘Oké.’
Halders had de deur met de loop van zijn pistool opengetrokken.
Ze stonden ieder aan een kant van de deur.
‘Hussein?’ riep Winter, maar hij probeerde het niet te luid te laten klinken. ‘Hussein Hussein?’
‘Politie,’ riep Halders.
Ze wachtten. Binnen hoorden ze niets. Dat betekende niets. Zo’n stilte was op zich verdacht.
‘Hussein?’ riep Winter nog een keer.
‘We komen nu naar binnen,’ riep Halders.
Aan de andere kant van de overloop ging een deur open.
Een klein jongetje keek om een hoekje.
‘Hallo, hoe heten jullie?’ vroeg hij.
‘Ga naar binnen en doe de deur dicht,’ zei Halders, terwijl hij naar het jongetje gebaarde met de hand waarin hij geen pistool hield.
Het jongetje deed de deur nog verder open. Ze konden een hal zien. Het jongetje kon in de tegenoverliggende hal kijken en dat was meer dan ze tot nu toe zelf hadden kunnen doen.
‘Ga naar binnen en doe de deur dicht,’ herhaalde Halders.
Het jongetje was een jaar of drie. Hij leek niet bang. Hij was midden in een leuk spelletje beland. Hij wilde ook een pistool hebben. Hij deed een pas naar voren en na nog een pas werd hij door een vrouw opgetild die plotseling uit de hal kwam stormen. Ze had het gezien. Ze liep achteruit met het jongetje, dat nu schreeuwde.
‘Doe de deur dicht,’ herhaalde Halders.
Winter keek om een hoekje in Husseins flat naar binnen. Daar bewoog niets.
Hij hief zijn wapen op en stapte snel de hoek om en deed nog een paar passen naar voren. Achter zich hoorde hij Halders ademen. In de hal was het donker en warm, alsof de zon hier ook was, maar zich in de schaduwen verborgen hield. Het rook bedompt, muf. Een zoetige geur. Ergens kwam een zonnestraal vandaan en Winter zag het stof dansen. Het was net alsof de straal van een zaklamp kwam. Die wees naar de kamer aan de rechterkant. Zo zag het eruit.
‘Geen van de Husseins is vandaag thuis,’ zei Halders. ‘En dat is misschien niet zo gek.’
Winter antwoordde niet. Ze waren door de hele flat gelopen.
Weinig bezittingen, bijna geen meubilair. Vier kale matrassen op de vloer van de woonkamer. Een eenpersoonsbed in de slaapkamer. De woonkamer was soms geliefder als slaapkamer.
Iemand anders had de flat ook doorzocht. Iemand had mogelijkerwijs naar iets gezocht. Of Hussein Hussein ging ongelooflijk slordig om met zijn spullen. Hij of de anderen die hier hadden gewoond. Het kon niet anders of hier hadden ook anderen gewoond.
‘Misschien had hij haast om weg te komen,’ zei Halders. ‘Hij kon zijn tennisracket niet vinden en daarom ziet het er nu zo uit.’
‘De deur was niet op slot,’ zei Winter.
‘Die was met een sleutel geopend voor zover ik kon zien.’
‘Het bed is opengesneden.’
‘Dat heb ik wel vaker meegemaakt.’
‘Waarom is een bed opengesneden?’
‘Hij verborg geld in zijn matras?’
‘Nee.’
‘Hij verborg er iets anders?’
‘Ja.’
‘Drugs?’
‘Misschien.’
‘Of hij verborg het ergens anders,’ zei Halders. ‘Ze hebben hierbinnen ook op andere plekken gezocht.’
Winter hoorde voetstappen en stemmen op de trap. De collega’s waren gearriveerd.
‘Winter?’ hoorde hij roepen. ‘Hallo? Winter, ben je hier?’
‘Tel ik niet mee?’ vroeg Halders.
Winter zag twee theekopjes op een tafeltje in de woonkamer staan. Ze waren niet van glas. Hij liep naar het tafeltje toe en zag dat er in beide kopjes sporen van vocht zaten.
‘Hij heeft bezoek gehad,’ zei Winter.
‘Hm. Dat is mogelijk. Iets voor Öberg.’
‘De waterkoker in de keuken was niet koud.’
‘Het is binnen warm,’ zei Halders.
‘We moeten maar eens met de buren gaan praten,’ zei Winter.
‘Dat zal dat jongetje leuk vinden,’ zei Halders.
Het jongetje stond in de hal te springen toen ze binnen waren. Hij durfde niet te dichtbij te komen, maar dit was tot nog toe het spannendste wat hij in zijn hele leven had meegemaakt. Winter zag dat hij graag wilde dat ze hun wapen weer trokken. Het jongetje had ook de uniformen in het trappenhuis gezien toen de deur werd geopend. Dit was een heel bijzondere dag voor hem. Voor ons is het ook niet niks, dacht Winter, en de dag is nog maar net begonnen.
De moeder en het jongetje waren alleen in de flat. Nadat Winter en Halders hadden gezegd wie ze waren, stelde ze zichzelf voor als Ester. Winter had de naam Okumus op het bordje op de deur gelezen. Het jongetje heette Mats.
Nee, ze had Hussein vandaag niet gezien. Ze kon zich niet herinneren wanneer ze hem voor het laatst had gezien. Of een van de anderen. Er waren diverse mensen gekomen en gegaan.
‘Ik ken hem niet echt.’
‘Niet echt? Hoe goed ken je hem?’
‘We hebben elkaar gegroet. We groeten alleen.’
‘Hussein!’ zei het jongetje.
‘Ken jij Hussein, Mats?’ vroeg Winter.
Het jongetje knikte.
‘Dat is niet zo,’ zei Ester Okumus. ‘Hij zegt dat alleen maar omdat je ernaar vraagt.’
Winter ging op zijn hurken zitten. Het jongetje deed een stapje naar achteren.
‘Speel je weleens met Hussein?’ vroeg hij.
‘Dat heeft hij nog nooit gedaan!’ zei zijn moeder.
‘In de speeltuin?’ Winter vroeg het nu aan haar. ‘Misschien heeft Hussein Mats een keertje geduwd toen hij aan het schommelen was?’
‘Nee.’ Ze keek naar haar zoon. ‘Hij heeft hem buiten gegroet. Net als ik.’ Ze keek Winter aan. ‘Waarom willen jullie hem spreken? Heeft hij iets gedaan?’
‘Dat weten we niet,’ zei Winter. Hij kwam overeind. Het trok in zijn linkerknie, maar hij werd gelukkig niet duizelig. ‘Heb je gezien of Hussein de afgelopen dagen bezoek heeft gehad?’
‘Nee, dat herinner ik me niet.’
‘Zou je je het kunnen herinneren?’
‘Hoe bedoel je?’
‘Als je er even over nadenkt?’
‘Nee… ik geloof het niet.’
Ze wil niets met ons te maken hebben, dacht Winter. Ze vindt het niet even spannend als dat ventje. In elk geval niet op dezelfde manier.
‘Heb je vandaag iets gehoord? In het trappenhuis?’
‘Nee, helemaal niets.’
‘Ben je vandaag buiten geweest?’
‘Nee.’
‘Weet je of Hussein contact heeft met de andere buren?’
‘Nee.’
Winter en Halders en de twee agenten van de surveillancewagen belden bij iedereen in het trappenhuis aan, maar slechts één deur werd geopend en de man die daar woonde, wist niets, had niets gehoord en was er pas komen wonen en zou binnenkort weer vertrekken.
‘Een vrij leven,’ was Halders’ commentaar toen ze het flatgebouw uitliepen.
De meeuwen lachten hen de hele weg naar het Rymdplein uit. Winter had opnieuw het gevoel van een surrealistisch landschap, dat van Storm Thorgersen op de lp’s van Pink Floyd. Het was al een hele tijd geleden dat hij naar Pink Floyd had geluisterd. Dat hoorde bij zijn jeugd. Remember when you were young. Toen je jong was. Ummagumma , zijn favoriet, die mocht hij voor zichzelf houden. Careful With That Axe, Eugene. Wees voorzichtig met die bijl.
Winter drukte op de afstandsbediening en zijn Mercedes ging met een klik open die onnodig luid klonk. Hij voelde het zweet in zijn nek staan. Halders had een nat voorhoofd. Hij veegde het af en leunde tegen de Mercedes.
‘Wat gaan we nu doen?’ vroeg hij.
Winters mobieltje ging. Hij had het geluid weer aangezet toen ze de flat verlieten en ook dit geluid klonk onnodig hard.
‘We hebben niets over Hussein in onze registers,’ zei Möllerström.
‘Weet je dat zeker?’
‘De jongens in de woning van Foro hebben een formulier met zijn persoonsnummer gevonden en me meteen gebeld.’
‘Oké.’
‘Dus tot nu toe is Foro de enige van deze groep met een geschiedenis die we direct kunnen nagaan,’ zei Möllerström. ‘Maar die is niet zo lang.’
‘Als je zijn dood niet meerekent,’ zei Winter.
‘Tot straks,’ zei Möllerström en hij hing op.
‘Misschien is hij alleen maar even boodschappen doen,’ zei Halders. ‘Hussein Hussein.’ Hij hield zijn hand boven zijn ogen en keek naar het kantoor van de stadsdeelraad. ‘Hebben ze eigenlijk niet drie namen, Arabieren?’
Winter pakte een pakje Corps en stak een van de dunne sigaren op.
‘Hoeveel namen heb jij zelf eigenlijk, Fredrik?’
‘Eh… hoe bedoel je?’
‘Hoe heet je nog meer, behalve Fredrik Halders?’
‘Eh… Göran. Fredrik Göran Halders.’
‘Hoeveel namen zijn dat?’
‘Ha ha. Ik begrijp wat je bedoelt. Hoe heet je zelf, behalve Erik Winter?’
‘Sven.’
‘Sven? Daar geloof ik niets van.’
‘Nee. Ik heb gejokt.’
De rook van Winters sigaar dreef door de lucht. Die leek ook een vreemd en storend element, net zoals de geluiden daarnet.
‘Hoeveel rook je er per dag?’ vroeg Halders.
‘Bijna geen,’ zei Winter. ‘Ik rook vooral ’s avonds.’
‘Ja, het is een heerlijke avond.’
‘Ik rook niet over mijn longen,’ zei Winter.
‘Wat heeft het dan voor zin?’
‘Dat is een lang verhaal, Fredrik.’
‘Wordt dit een lang verhaal, Erik?’
‘Dat hangt misschien wel van ons af.’
‘Het hangt ervan af hoe goed we de bendes hier in beeld hebben.’
‘Vrij goed. Althans volgens het hoofd van de wijkpolitie in Angered.’
‘Als het een van hen is dan weten we het, bedoel je? Een bendelid?’
‘Ik bedoel niets.’
‘Het baart me zorgen dat Hiwa, Said en Hussein de Tweede geen van allen een crimineel verleden hebben.’
‘Ja,’ zei Winter en hij blies weer uit. ‘Soms moeten we ons ook over dat soort dingen zorgen maken.’
‘Je snapt wat ik bedoel.’
‘Maar het betekent niet dat ze schoon zijn,’ zei Winter.
‘Schoon als verse sneeuw,’ zei Halders. ‘Schoon als wit poeder.’
‘Of vuil.’
‘Deze slachtoffers kunnen onopgehelderde dingen van thuis hebben meegenomen,’ zei Halders.
Winter knikte.
‘Het is een verschrikkelijke klus om dat uit te zoeken.’
‘Ja.’
‘Misschien moeten we wel naar Koerdistan en dus naar Iran, Irak, Syrië, Turkije en de Malediven,’ zei Halders.
‘De Malediven?’
‘Volgens mij moeten we ook een paar weken naar de Malediven. Voor alle zekerheid.’
‘Jij en ik?’
‘Eigenlijk wilde ik Aneta meenemen. Zij komt uit die regio.’
‘De Malediven liggen voor de zuidkust van India, Fredrik.’
‘Mooi zo,’ zei Halders.
Winter nam weer een trekje. Hij zag een gezin over de parkeerplaats lopen en in een auto plaatsnemen, vader, moeder, zus, broer. Ze konden overal in Noord-Europa wonen. De auto was een Volvo.
‘Als het een drugsafrekening is, horen we dat binnenkort,’ zei Winter.
‘Dat weet ik zo net nog niet.’
‘Wat niet? Dat het een afrekening is, of dat we het gauw horen?’
‘Drugs. Dat… klopt niet. Je hebt zelf met Sivertsson gesproken. Hij herkent dit niet.’
‘De tijden veranderen. De methoden veranderen.’
‘Hagel in iemands gezicht? Dat zijn geen nieuwe methoden. Dit is niets voor de jeugd,’ zei Halders.
‘Wie heeft gezegd dat we hier met jongelui te maken hebben?’
‘Op dit moment zijn er niet zoveel anderen actief in die branche,’ zei Halders.
‘Volgens mij zie je dat verkeerd,’ zei Winter.
‘Het zijn niet mijn woorden.’
‘Maar je denkt niet dat het hier om drugs gaat?’
Halders haalde zijn schouders op. Het was een stijve beweging. Hij voelde zich stijf. Misschien moest hij proberen vanavond tien kilometer te joggen. Maar daar werd hij alleen maar nog stijver van. Hij werd soepeler wanneer hij met Aneta knuffelde. Misschien zou hij dat vanavond doen. En naar Pink Floyd luisteren. Ik wou dat je hier was. Als het zo’n avond werd. Mogelijk zat hij de hele avond aan Winter vast. Misschien nog wel langer.
‘We moeten die Hussein zien te vinden,’ zei Winter en hij drukte zijn sigaar uit op het asfalt.
‘Die is voor altijd verdwenen,’ zei Halders.
‘Hoe dan?’
‘Hij is ondergedoken, vrijwillig of niet vrijwillig.’
‘Dan moeten we hem maar opduikelen.’
‘Ha ha.’
‘Zo leuk was het niet.’
Halders begon naar zijn auto te lopen.
‘Alles is terug te voeren op het motief,’ zei Winter. ‘Dat is allesbepalend.’
‘Drugs of bloedwraak,’ zei Halders en hij bleef staan.
‘Of iets anders.’
‘Wat dan?’
‘We moeten onze fantasie gebruiken,’ zei Winter.
‘Ja, daar komt ons werk meestal op neer,’ zei Halders.
Winter reed naar Hjällbo. Halders reed naar het politiebureau. Winter luisterde in de auto naar het Lars Jansson Trio. Witnessing . Het kwam op de getuigen aan, maar die waren er niet. Het kwam altijd op de getuigen aan. De getuigen en de tijdstippen. Hij beschikte niet over de getuigen van wie hij wist dat ze er waren. Het was net als anders, ze moesten hen zien op te sporen. Daarin slagen. Success . Of falen. Failure . Het eerste nummer op de cd was Success-Failure . Het tweede heette Get It . Pak het, grijp het. Wat moest hij pakken? Wat moest hij grijpen? Niet het geluk, niet in deze zaak. Was het het ongeluk? Het kwaad? Natuurlijk, maar dat had altijd vele gezichten. Of helemaal geen gezicht. Hij dacht aan de slachtoffers in Jimmy’s vreemde winkeltje. Vreemd in allerlei opzichten. De locatie. Het isolement. De eenzaamheid. Een winkel die dag en nacht open was, een levensmiddelenwinkel eigenlijk, die helemaal afgezonderd lag. Dat was een tegenstrijdigheid. De locatie had het moorden vergemakkelijkt.
Het wandelpad was net zo verlaten als anders toen Winter van de winkel naar de flatgebouwen liep. Het gaf een eenzaam gevoel. Het stemde hem weemoedig, als een naklank van de mineurtonen van Lars Janssons piano. Hij dacht aan de jongen, de jongen op de fiets. Zou hij zich laten zien als ik hier loop? Als ik wacht? Wacht hij op mij? Winter keek naar de ramen. Die waren zilverkleurig in het zonlicht. Wie achter een van die ramen stond, was onzichtbaar. Ziet hij me nu? Ik ben niet onzichtbaar. Zal ik zwaaien?
Hij liep verder naar de flatgebouwen. Er was geen wind en in de struiken links van hem bewoog niets. Winter begon over het veld te lopen. Ik weet dat alles van die jongen afhangt.