12

Hier was het begonnen. Nee, het was hier ver vandaan begonnen. Op een heel andere plek. Vervolgens was het hiernaartoe gekomen. Of het was hier altijd al geweest. In afwachting. Winter keek om zich heen. Deze flatgebouwen. Dit deel van de stad: de rotsen, de heuvels. De velden. De merkwaardige steden, als steenblokken die met precisie waren neergesmeten, op een berekende afstand. Daar. Daar. Daar en daar. Nu verbonden door snelwegen die zich naar binnen toe sloten, die de steden insloten. Ertussenin bevond zich vrijwel niets. Geen mogelijkheid om te vluchten. Of: alle mogelijkheden om te vluchten.

Winter was om het hele flatgebouw heen gelopen, vijftig meter, zeventig meter. Hoorde hij een fiets? Hij draaide zich snel om, maar het was niet meer dan een geluid, hij zag niemand. Hij begon te rennen. Nu zag hij hem. De rug van de jongen verdween over een ander wandelpad, naar een ander flatgebouw. Tijdens het fietsen bewoog zijn hele lichaampje op en neer, op en neer, alsof het vastzat aan een machine.

‘Wacht!’ riep Winter. ‘Wacht even! Hallo! Wacht! Hallo!’

Hij bleef hollen. Hij voelde zijn borst weer, hij was geen machine. Het was één ding om met een slakkengangetje over de trimbaan van Ruddalen te lopen. Meteen in volle vaart rennen was iets heel anders. Dit was de tweede keer dat hij dat deed. De mensen achter de ramen zouden zich nu echt afvragen wie die idioot daarbeneden was. Winter was ervan overtuigd dat ze naar hem keken. Waarom rent hij? Waar gaat hij naartoe? Waar komt hij vandaan?

Keek de jongen naar hem? Winter zag hem nu niet. De jongen was opnieuw verdwenen, als een wezen dat zich liet zien om een reden die niet te begrijpen viel. Maar er was wel een reden. Die zou Winter moeten begrijpen. Misschien deed hij dat ook. Het was omdat hij met de jongen wilde praten. Wanneer hij weer op adem was gekomen, wanneer hij zijn arm kon beetpakken, lichtjes. Hem misschien kon beschermen. Als hij hem mocht beschermen. De jongen leek zich nu vrijelijk te bewegen, maar dat was misschien niet voor eeuwig.

Winter stopte, ademde heftig, veegde over zijn voorhoofd, overwoog een Corps op te steken, wat op dit moment verdomd slecht zou zijn voor zijn lichaam. De volgende keer kom ik hier in mijn trainingspak naartoe. Na een warming-up bij de winkel.

Hij begon langzaam in die richting te lopen. Hij bleef staan en stak een Corps op. In de verte reed een taxi langs, onderweg naar het zuiden. Hij herkende hem.

 

‘Rijdt hij daar rondjes?’

Ringmar liep naast Winter door het park bij het politiebureau. Nou ja, park… Ze kwamen langs de gevel aan de kant van het oude Ullevi-stadion en keerden om. Het duurde maar een paar minuten. Langs de gebouwen en de hoek om. Het kon een gewoonte worden.

‘Je had niet hoeven komen,’ zei Winter. ‘We hadden kunnen bellen.’

‘We hadden toch afgesproken dat ik zou komen. Wat kan een mens zich nog meer wensen dan op een fraaie zomerse dag met een goede vriend door een mooi park te wandelen?’

‘Vrij veel,’ zei Winter.

‘Reinholz,’ zei Ringmar. ‘Die taxichauffeur. Hij heeft daarginds vast een heleboel ritten. Nu waarschijnlijk ook.’

‘Hm.’

‘Leek het daar niet op?’

‘Nee.’

‘Maar hij was het wel?’

‘Het was niet zo ver weg, en ik herkende zijn profiel.’

‘Van de chauffeur?’

‘Van de auto. En van de chauffeur. Bovendien zag ik het nummer.’

‘Knap, hoor.’

‘Ik had een kijker bij me.’

‘Uiteraard.’

Ringmar dacht na over het leugentje. Hij zag een taxi voorbijrijden, onderweg naar het nieuwe Ullevi-stadion.

‘Wil je hem ophalen?’ vroeg Ringmar.

‘Misschien was hij gewoon nieuwsgierig,’ zei Winter.

‘Dat zei ik toch.’

‘Of hij moest er iets doen. In de nacht van de moord.’

‘Hij wist wat hij zou aantreffen?’

‘Nee.’

‘Hij wist wie er zouden zijn?’

‘Ja.’

‘Allemaal?’

‘Nee.’

Ze pasten hun gebruikelijke methode weer toe. Voorbijvliegende gedachten, alle mogelijkheden, alle onmogelijkheden. Losse aannames, die soms sterker bleken dan ze hadden gedacht.

‘Jimmy Foro?’

‘Ja.’

‘Hoe heet hij… Hiwa?’

‘Misschien.’

‘Hussein?’

‘Nee.’

‘Waarom zeg je nee?’

‘Ik zie Hussein daar niet. Niet op dat moment.’

‘Hoe bedoel je?’

‘Hij… ik weet het niet. We laten hem los.’

‘Misschien is hij er wel geweest,’ zei Ringmar. ‘Op een eerder moment.’

‘We laten hem even los,’ herhaalde Winter. ‘Laten we het straks over Hussein hebben.’

‘En Said? Wist Reinholz dat Said daar zou zijn?’

‘Misschien.’

‘De moordenaars?’

‘Misschien.’

‘Hij verwachtte dat de moordenaars er zouden zijn?’

‘Misschien.’

‘Maar niet dat ze moordenaars waren?’

‘Nee.’

‘Er ging iets fout.’

‘Misschien. In elk geval voor Reinholz. Niet voor de anderen.’

‘Het was van meet af aan gepland? De moord was gepland? De anderen wisten wat er zou gebeuren, maar hij niet?’

‘Dat hangt ervan af wat je met “van meet af aan” bedoelt.’

Ringmar gaf geen antwoord. Het was een lastige vraag. Het kon om uren gaan, om weken, om jaren.

Ze waren naar het Shell-benzinestation gelopen en keerden bij de wasstraat om. Die deed hen denken aan Jimmy’s zaak, ongeveer dezelfde afmetingen, maar vergroeid met het grotere pand van het tankstation zelf.

‘En het doel van Reinholz’ bezoek?’ vroeg Ringmar.

‘Hij was koerier.’

‘Halen of brengen?’

‘Halen.’

‘Moest hij nog iets anders ophalen? Iets anders dan de goederen?’

‘Misschien.’

‘De moordenaars? Moest hij de moordenaars ophalen?’

‘Hm.’

Ze draaiden bij de parkeerplaats weer om en liepen in westelijke richting.

‘Hadden ze een tijd afgesproken?’ vroeg Ringmar.

‘Ze moesten daar toch weg zien te komen, of niet?’

‘Met een eigen auto.’

‘Nee, geen auto.’

‘Hoe weet je dat?’

Winter antwoordde niet.

‘Oké. Laten we zeggen dat ze wegholden. Over de velden of via het wandelpad naar de flatgebouwen.’

Winter knikte.

‘Met lichte voetstappen,’ zei Ringmar.

‘Nee.’

‘Er waren überhaupt geen lichte voetstappen?’

‘Jawel.’

‘De taxichauffeur noemde het zo.’

‘Ik denk dat hij de waarheid sprak.’

‘Waarom?’

‘Waarom niet?’

‘Als hij meer weet dan hij zegt…’

‘Hij had verwacht iets anders aan te treffen,’ zei Winter. ‘Toen ik met hem sprak, was het een opluchting voor hem dat hij iets kon zeggen wat juist was.’

‘Wat juist was?’

‘Wat waar was. Of in elk geval waarheidsgetrouw, op grond van wat hij daadwerkelijk had gehoord.’

‘Waarheidsgetrouw,’ zei Ringmar. ‘Dat is een merkwaardig woord. Getrouw de waarheid. Wat betekent dat?’

‘Ben je daar na alle jaren in de verhoorkamer nog steeds niet achter?’

‘Ik ben geen goede ondervrager,’ zei Ringmar.

‘Je bent beter dan je denkt.’

‘Hoe weet jij dat?’

‘Deze zaak zal dat aantonen.’

‘Zaak? Je gebruikt enkelvoud, Erik.’

‘De zaken dan. Maar alles houdt met elkaar verband.’

‘Wanneer is dat niet het geval?’

‘Het was niet filosofisch bedoeld, Bertil.’

‘Wanneer halen we die man dan op?’

Winter keek op zijn horloge.

Hij keek naar de hemel.

‘Wilde Angela vanmiddag niet naar het strand?’ vroeg Ringmar.

‘Dat willen we allemaal,’ zei Winter. ‘Maar de dag is nog jong. Vandaag wordt het geen avond.’

‘Reinholz gaat nergens naartoe. Hij smeert hem niet. Anders had hij dat allang gedaan.’ Ringmar keek naar de hemel. ‘Het kan een lange avond worden, een lange nacht.’ Hij draaide zich om naar Winter. ‘Op dit moment is het rustig. Misschien is het niet zo’n gek plan om een paar uur vrij te nemen. Het duurt wellicht wel even voordat dat weer kan.’

‘We halen Reinholz meteen op,’ zei Winter.

 

‘Kom naar huis, dan gaan we een paar uurtjes weg,’ zei Angela door de telefoon. ‘De meiden hebben het nodig en jij ook. Je bent vanochtend al om vier uur weggegaan. Als je iemand moet verhoren, kan dat vanavond ook.’

Hij antwoordde niet. Ringmar had nog niet gebeld om het verhoor te regelen. Het was alsof Ringmar op een mededeling wachtte, maar niet van Winter.

‘Dat kun je beter ’s avonds doen dan ’s middags,’ zei Angela. ‘Dan worden ze flink door elkaar geschud. Het is zelfs beter dan ’s ochtends.’

‘Oké,’ zei hij.

 

En het strand was beter dan al het andere. Hij sneed de baguette door en reikte naar de ansjovisolie. Een eigen uitvinding.

‘Ik hoop dat ik geen slecht geweten hoef te hebben,’ zei ze.

Hij hield de glazen fles tegen het licht, bracht hem weer omlaag, trok de kurk eruit en rook aan de olie. Die was goed.

‘Nu giet ik een beetje op het brood,’ zei hij.

‘Je hebt niet gehoord wat ik zei.’

‘Nee.’

‘Goed zo.’

‘Kun je me de peterselie en het potje met tijm even aangeven?’

Ze reikte over de deken en gaf hem de verse kruiden aan.

Winter hoorde de kinderen in het water achter zich. Meeuwen krijsten. Hier lachte niemand hol en eng. Het zand was warm. Dit was zijn zand, als iemand überhaupt zand kon bezitten, zoals iemand een boom kon bezitten. Maar dit was hun grond, de grond van de familie Hoffmann Winter. Angela heette nu Angela Hoffmann Winter. Dat klonk als een Pruisische wandeling, had hij gezegd. Gelukkig zei je niet mars, had zij gezegd. En het hangt van de uitspraak af.

Het klinkt net als een Duitse biatleet, had hij gezegd.

Achter hem schreeuwden Elsa en Lilly Winter. Dat kwam door de golven. Hij had de kustboot gehoord en gezien. Wit en mooi. Alles was hier mooi: hij, zij, de kinderen, het water, de lucht, de rotsen en het zand. Het was een Zweeds paradijs. Ze waren zelf een Zweeds paradijs. Wij zijn het paradijs, dacht hij. Dit land.

 

De jongen fietste door zijn wereld. Hij probeerde te denken aan wat hij had gezien. Het was net een film geweest.

En iets anders. Het was als een herinnering waarvan hij niet wist dat hij die had. Misschien had iemand het hem verteld, maar hij dacht van niet. Kun je je iets herinneren wat er niet is geweest, dacht hij.

Hij wilde het zich niet herinneren.

Hij wilde het niet weten.

Hij wilde het vertellen.

 

Hama Ali Mohammad leefde in twee werelden. Overdag was er een wereld en ’s nachts was er een andere.

Hij was niet iemand die zich liet vernederen. Dat had hij al in een vroeg stadium besloten. Toen hij zo groot was dat hij dat soort dingen kon beslissen. Niemand zou hem een loer draaien. Dat soort dingen doorzag hij meteen. Ze betekenden niets. Het enige wat iets betekende was geld. Zonder geld had je geen wereld, in elk geval niet in de ogen van Hama Ali. Geld om te stelen. Er was genoeg voor iedereen. Voor iedereen, voor zover hij wist.

En toen kwam hij in contact met de politie. Hij werd een broer van de politie, zou je kunnen zeggen. Hij had ‘ Lack, shoo ! ’ gezegd tegen een wijkagent uit Angered toen hij het plein overstak en de man had in het Arabisch geantwoord dat hij ook lelijk was. Ali Hama had nog iets gezegd. En zo was het. Hij wilde een eigen geheim hebben. Dat was spannend.

En nu had hij iets gehoord waarvan hij niet wist wat hij ermee aan moest. Het veroorzaakte meer spanning dan hij wilde hebben. Het was een psychose. Een heftige psychose.

Hij wilde het niet weten.

Hij wilde het niet vertellen.

Hij was heel bang.

Hij vloog.

 

 

Er was een ander gesprek gepland vóór de ontmoeting met Reinholz, de taxichauffeur. Winter beschouwde het niet als een verhoor. Hij dacht meestal niet aan een verhoor als een verhoor. Het ging zelden om sterke lampen in het gezicht; dat was een stereotiep beeld dat je zelfs in films bijna nooit meer zag.

Mozaffar Kerim meldde zich stipt op tijd bij de ingang van het politiebureau.

Winter nam de lift naar beneden, begroette hem en ging samen met hem naar de afdeling Onderzoek.

Kerim vroeg hem in de lift waar het eigenlijk om ging.

‘Slechts een paar details,’ zei Winter. ‘Het duurt niet lang, hoop ik.’

 

‘Neem plaats,’ zei Winter toen ze in de kamer waren.

Zelf ging hij tegenover Kerim zitten.

Kerim zat op het puntje van zijn stoel, alsof hij elk moment naar buiten kon gaan. Het was duidelijk dat hij het liefst heel ergens anders was.

‘Waarom zei je dat je de familie Aziz nauwelijks kende?’ vroeg Winter.

Kerim schrok op. ‘Sorry?’

Winter herhaalde de vraag.

‘Ik begrijp niet… wat je bedoelt.’

‘Zal ik de vraag nog een keer herhalen?’

‘Ik ken ze niet,’ zei Kerim.

‘Probeer het nog een keer,’ zei Winter.

‘Ik… ik ken ze niet, niet op die manier.’

‘Welke manier is dat?’

‘Ik heb niet… met ze gewerkt.’

‘Wat betekent dat?’

‘Ik heb niet voor ze getolkt.’

‘Op welke manier ken je de familie Aziz dan wel?’

Kerim antwoordde niet.

‘Laat ik de vraag anders stellen. Heb je iemand van de familie Aziz al eens eerder ontmoet? Of vaker?’

‘Ik ken ze geen van allen.’

‘Dat is niet wat ik vroeg, Mozaffar.’

‘Waarom stel je al deze vragen?’

‘Ik stel maar één vraag. Ik wil maar op één vraag antwoord hebben.’

Kerim leek na te denken. Hij keek door het raam. Misschien verlangde hij gewoon naar buiten, wilde hij de vraag vergeten, Winter vergeten.

‘Wat is het probleem, Mozaffar? Waarom wil je niet antwoorden?’

‘Ik heb alleen Hiwa ontmoet,’ zei Kerim zachtjes.

‘Waarom heb je dat niet eerder gezegd?’

Kerim haalde bijna onmerkbaar zijn schouders op.

‘Hoe heb je hem ontmoet?’

‘In een café.’

‘Welk café?’

‘Limonell.’

‘Waar ligt dat?’

‘Er zijn er meerdere.’

‘Verdomme, Mozaffar! Over welk café heb je het?’

‘Limonell op de Kanelgatan. Dat is nu dicht.’

‘In Gårdsten?’ Winter keek naar de plattegrond die aan de muur van zijn kamer hing. De noordelijke stadsdelen. ‘Daar woonde Jimmy Foro.’

Kerim gaf geen antwoord.

‘Waarom ontmoetten jullie elkaar daar?’

‘Dat kwam toevallig zo uit.’

Hier komt hij niet mee weg, dacht Winter. Hij wil iets vertellen door het niet te vertellen.

‘Waarom ontmoetten jullie elkaar?’

‘Dat was… puur toeval, zoals ze zeggen.’

‘Hoezo?’

‘Ik was daar. En we raakten aan de praat.’

‘Waarom was je daar?’

‘Ik woon er vlakbij. Ik ging er wel vaker heen. Naar Limonell.’

‘Waarom was Hiwa daar?’

‘Dat weet ik niet. Dat heeft hij me niet verteld. Ik heb er niet naar gevraagd.’

‘Waar hadden jullie het over?’

‘Niets bijzonders.’

Ik moet daar later maar op terugkomen, dacht Winter. In gedachten zag hij de plek voor zich, het pleintje, als je het zo kon noemen. De Kanelgatan. Een buurtwinkel, dat zou voor Jimmy dichterbij zijn geweest.

‘Waarom wilde je dat niet meteen vertellen?’ vroeg hij.

‘Ik dacht dat het niet belangrijk was.’

‘Je bent niet dom, Kerim. Je weet dat we alles over die mensen willen weten.’

‘Sorry.’ Hij zei het heel zachtjes. Het leek bijna alsof hij het meende. Misschien was dat ook wel zo.

‘Kende je Jimmy Foro?’ vroeg Winter.

‘Nee.’

‘Hij woonde ook in de buurt.’

Kerim maakte een nauwelijks merkbaar gebaar met zijn schouders.

‘Dan beginnen we weer bij het begin,’ zei Winter.

 

Ringmar belde om halfacht.

‘Is de tolk er nog?’

‘Nee, die is een halfuur geleden vertrokken.’

‘En?’

‘Hij is bang.’

‘Waarvoor?’

‘Dat wilde hij niet zeggen.’

‘Heb je het gevraagd?’

‘Nee, nog niet. Hij moet eerst wat meer vertellen. Uit zichzelf.’

‘Doet hij dat?’

‘Als hij een tijdje heeft mogen nadenken.’

‘Wat valt er na te denken?’ vroeg Ringmar. ‘Waar zou hij over moeten nadenken?’

‘Dat weet ik niet, Bertil. Maar er is iets met deze man… ik heb er een gevoel over. Het zal mijn oude intuïtie wel zijn.’

‘Hm.’

‘Ik heb geen logische verklaring, nog niet in elk geval.’

‘Een verklaring waarvoor?’

‘Voor wie hij is. Wat hij is.’

‘Hij is toch tolk? Dat hebben we gecheckt.’

‘Wat hij hierin is… wat zijn rol is.’

‘Zie je het als een rol?’

‘Soms.’

‘Hoofdrollen, bijrollen,’ zei Ringmar.

‘Hij kende Hiwa.’

‘Hoe?’

Winter antwoordde niet.

‘Erik?’

‘Ja, ik heb je gehoord.’ Winter pauzeerde even. ‘Ik kreeg de indruk dat ze… geliefden waren.’

 

 

Een Vlucht Vooruit
titlepage.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_0.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_1.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_2.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_3.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_4.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_5.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_6.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_7.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_8.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_9.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_10.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_11.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_12.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_13.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_14.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_15.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_16.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_17.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_18.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_19.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_20.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_21.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_22.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_23.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_24.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_25.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_26.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_27.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_28.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_29.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_30.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_31.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_32.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_33.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_34.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_35.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_36.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_37.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_38.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_39.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_40.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_41.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_42.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_43.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_44.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_45.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_46.xhtml