17

Hij reed verkeerd op de Peppargatan, de straat die naar peper was vernoemd. Ooit was het de gewoonte geweest om overal roze peper bij te serveren, al was dat eigenlijk geen peper. Toen was ik nog jong. Ik vond het niet lekker, maar misschien moet ik het weer eens proberen. Bij kalfsrack misschien. In een stoofschotel.

De pizzeria leek net zo verlaten als gisterochtend. Maar het was geen lunchtijd.

Binnen was dezelfde vrouw aan het werk. Ze stelde zich voor als Maia. Winter vroeg niet naar haar achternaam.

‘Herken je mij?’ vroeg hij.

‘Ja. Je was hier gisteren ook.’

‘Ik was niet alleen. Herkende je de man bij wie ik aan tafel zat?’

‘Ja. Dat is een van onze stamgasten.’ Ze glimlachte. Haar tanden leken wit in het tegenlicht. ‘Een van de weinige.’

‘Hoe heet hij?’

‘Dat… weet ik niet.’

Winter haalde een foto tevoorschijn.

‘Herken je hem?’

Ze bestudeerde het gezicht van Hiwa Aziz. Dat had bij hem thuis aan de muur gehangen en hing daar nog steeds. Hiwa leek naar iets te kijken wat ver weg was. Het was de meest recente foto die er van hem was en die was slechts een halfjaar geleden in een studio gemaakt.

‘Nee, hem herken ik niet,’ zei ze en ze keek op.

‘Weet je dat zeker?’

‘Zo zeker als ik maar kan zijn,’ zei ze. Ze wierp nog een blik op de foto en gaf die toen weer aan Winter. ‘Wie is het?’

Misschien leest ze geen kranten. Misschien kijkt ze niet naar politieberichten op tv. Misschien praat ze niet met haar buren.

‘Hij werkte bij Jimmy Foro,’ zei Winter.

‘Wie is dat?’

‘De man die is doodgeschoten.’

‘O, die.’

‘Samen met de man op deze foto.’

‘O, is hij dat!’

‘Hij kwam hier soms.’

‘O ja?’ Ze pakte de foto weer aan toen Winter haar die aanreikte, bestudeerde nogmaals het gezicht en gaf de foto terug. ‘Maar ik herken hem nog steeds niet.’

‘Misschien werkte je niet wanneer hij hier kwam.’

‘Ik werk altijd.’

‘Is het dan niet gek dat je hem niet herkent?’

‘Misschien had hij een baard,’ zei ze.

‘Kijk nog eens goed.’

Ze keek nog eens goed. ‘Misschien dat hij het is. Maar dan had hij wel een baard.’

‘Praatte hij met de man die hier gisteren ook was?’

‘Ik… geloof van wel.’

‘Je weet het niet zeker?’

‘Ik denk dat hij het was.’

‘Hoe vaak kwam hij hier?’

‘Een paar keer misschien. Ik weet het niet meer. Een keer of drie.’

Winter knikte. ‘Hoe zit het met Jimmy Foro?’ vroeg hij.

‘Die was zwart. Ik herinner me zijn gezicht. Hij is hier nooit geweest.’

‘Waarom niet?’

‘Hoe moet ik dat nou weten?’

‘Heb je hem ooit gezien?’

‘Ja… ik wist zijn naam niet, maar hij liep hier weleens langs. Ik herkende hem geloof ik van de foto’s in de kranten. Maar daar kon je niet op zien dat hij zo lang was.’

‘Ongewoon lang?’

‘Als hij het was, dan was hij heel lang. Langer dan jij.’

‘Was hij alleen?’

‘Toen ik hem zag, bedoel je?’

‘Ja.’

‘Ik geloof het wel. Het is maar een enkele keer geweest. Toen was hij alleen.’

‘Heb je met hem gepraat?’

‘Nooit.’

 

Shirin Waberi zei dat ze zeventien was en Winter kon niet bepalen of dat waar was. Ze leek eerder vijftien, veertien. Maar op dit moment ging het niet over haar leeftijd.

Shirin was een van de vriendinnen. Ze zat in dezelfde klas als Nasrin Aziz, dus haar leeftijd moest kloppen.

Ze had Hiwa gekend.

En zijn vriend Alan Darwish.

‘Alan en Hiwa gingen niet meer met elkaar om,’ zei ze zachtjes. Winter had ernaar gevraagd.

Ze zaten op een bankje voor de kerk van Hjällbo, in de schaduw van een grote boom waarvan Winter de naam niet kende.

‘Waarom gingen ze niet meer met elkaar om?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Wat was er gebeurd?’

‘Dat weet ik niet. Dat zeg ik toch.’

‘Heb je het aan Nasrin gevraagd?’

‘Nee.’

‘Heb je het met haar over iets anders gehad?’

‘Zoals?’

‘Dat maakt niet uit.’

‘Ik heb haar niet meer gezien sinds… het is gebeurd.’ Shirin streek een lok van haar wang. Haar haar glansde in de zon.

‘Wanneer hebben jullie elkaar voor het laatst gezien?’

‘We hebben elkaar niet meer gezien… sinds de vakantie is begonnen.’

‘Was er wat gebeurd?’

Ze keek hem voor het eerst aan. Sinds de vakantie is begonnen. Winter geloofde het niet. Hij wist niet waarom hij het niet geloofde. Misschien omdat ze hem aankeek toen ze het zei.

‘Hoe bedoel je? Er is niets gebeurd.’

‘Zijn jullie niet van die vriendinnen die elkaar elke dag zien?’

Ze antwoordde niet.

‘Waren Alan en Hiwa vrienden die elkaar elke dag zagen?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Heeft geen van beiden gezegd waarom ze niet meer met elkaar omgingen?’

‘Nooit.’

 

Nooit is een sterk woord. Winter stond midden in Jimmy Foro’s flat. Nooit als in nooit meer of nooit van zijn leven. Buiten krijste een zeevogel. Het was een oneindig geluid, het zou nooit ophouden zolang de aarde rond was. Alles kan gebeuren zolang de aarde rond is.

Hoe ver hadden Jimmy en zijn vrienden met eventuele amateuractiviteiten kunnen komen? Die waren het absoluut niet waard om voor te sterven. Niets was het waard om voor te sterven, en voor sommige dingen gold dat nog meer dan voor andere. Langs de verste muur stond een ladekast met een kleine Zweedse vlag erop. Was die vlag het waard om voor te sterven? Of een vlag met andere kleuren? Sterven voor je land? Wat was een land eigenlijk? Van wie was een land? Wat was een volk? Het Zweedse volk? Wat was dat? Hier in het noorden ging de dood niet om kleur. Dood ging om geld, en geld was kleurloos. Wie voor geld doodde, was kleurenblind. Hij had geen gevoelens. Dat was een voorwaarde. Heb ik gelijk? Wraak is het territorium van de gevoelens. Vergelding. Kan die zonder gevoelens plaatsvinden? Misschien. Als een hogere wet. Wie maakte die wet? De dood zelf? Winter probeerde in Foro’s flat iets te horen, maar er was niets. Het had deze plek verlaten. Hij moest ergens anders gaan zoeken.

Zijn mobieltje ging.

Hij hoorde Ringmar niezen voordat hij iets zei.

‘Gezondheid,’ zei Winter.

‘Dank je. Waar ben je?’

‘In Foro’s flat.’

‘Nog iets ontdekt?’

‘De flat is net zo dood als zijn eigenaar.’

‘Torsten heeft niets nieuws gevonden.’

‘Dat had ik ook niet verwacht.’

‘Misschien hebben we een spoor van Hussein Hussein.’

‘Laat maar horen.’

‘Hoewel hij zich misschien Ibrahim noemt.’

‘Uiteraard.’

‘Of Hassan.’

‘Op dit moment kan me dat geen bal schelen, al noemt hij zich Jokkmokks-Jokke, Bertil. Vertel wat je wel weet.’

‘Het komt van een informant van Brorsan Malmer. Brorsan ken je. Een oude rot in Angered. Hij had via via iets opgevangen waarvan hij dacht dat het misschien interessant voor ons kon zijn.’

‘Waarom dacht hij dat?’

‘Eh… dat weet ik niet. Dat moet je Brorsan vragen.’

‘Oké, oké. Wat zegt de informant?’

‘Een man die zich Ibrahim of Hassan noemt, of mogelijkerwijs Hussein, houdt zich in de regio verborgen en…’

‘Dat kunnen er twee zijn,’ zei Winter, ‘of drie.’

‘Ja… maar kennelijk loopt deze man, steeds dezelfde man, daar rond en gebruikt tegenover verschillende mensen verschillende namen.’

‘Dus hij loopt rond? Ik dacht dat hij zich verborgen hield?’

‘Laten we zeggen dat hij zich verborgen lijkt te houden, oké? Je moet het allemaal maar met Brorsan bespreken, dan kan hij het zijn informant weer vragen. Maar we moeten het wel natrekken.’

‘Je had het over de regio. Heb je een nadere geografische aanduiding?’

‘Nee.’

‘Hoeveel mensen houden zich daar niet verborgen? Of in de hele stad trouwens? In het hele land?’

‘Ik weet het, Erik.’

‘Kunnen we niet dichterbij komen?’

‘Ik heb het Brorsan gevraagd. Hij zei dat de man bang leek.’

‘Iedereen is bang.’

‘Brorsan heeft geprobeerd hem een beetje te pushen, maar hij kreeg er niet meer uit.’

‘Waarom zei hij dan überhaupt iets?’

‘Dat heb je me al gevraagd, Erik.’

 

Winter vroeg het Brorsan. Hij zag de blauwe hemel achter Brorsans kale schedel. De schedel leek net een planeet zonder leven, in een onbegrijpelijk blauw universum. De planeet roteerde toen Brorsan zich omdraaide om te zien waar Winter naar keek. Hij zag wat Winter zag: het plein van Angered. Veel mensen. Het centrum van Noord-Göteborg. Het was niet noodzakelijk om naar het zuiden te gaan.

Ze zaten bij Jerkstrands konditorei. Brorsan had dat voorgesteld.

‘Spreek je hier meestal af met je informanten?’ had Winter gevraagd.

‘In de beste van alle werelden,’ had Brorsan geantwoord.

‘Kan ik hem ontmoeten?’

‘In de beste van alle werelden.’

‘Ik krijg misschien meer uit hem los. Ik ben een nieuw gezicht.’

‘En tegelijk verlies ik het mijne. Wil je dat ik mijn bronnen kwijtraak?’

‘Wat heeft het voor zin ze te runnen als ze niets zeggen?’

‘Dat is niet fair, Winter.’

‘Maar hij vertelt niets.’

Brorsan antwoordde niet. Hij keek dwars door twee mannen heen die waren binnengekomen en aan een tafeltje bij de uitgang gingen zitten. Ze waren buiten gehoorsafstand. Winter begreep dat Brorsan hen had herkend of hen zelfs kende. Ze hadden alle twee een korte zwarte baard en droegen relatief mooie pakken. Hun gebrek aan belangstelling voor de beide agenten in burger verried hen. Een van de mannen stond op om bij de toonbank iets te bestellen. Hij liep langs hun tafeltje en wierp Winter een onverschillige blik toe.

‘Is het een van deze twee?’ vroeg Winter toen de man was doorgelopen.

‘Zo stom is hij niet.’

‘Wie zijn dit?’

‘Betrekkelijk kleine handelaren. Een beetje drugs, een beetje diefstal, een beetje mishandeling, alles wat maar een beetje verleidelijk is.’

‘Dat klinkt als aardig wat.’

Brorsan haalde zijn schouders op.

De man liep weer langs Winter, nu met twee schoteltjes met een koffiebroodje. Hij ging aan tafel zitten en zei iets tegen de andere handelaar.

‘Ze zijn hier om te kijken hoe jij eruitziet,’ zei Brorsan.

‘Dan mag ik je wel bedanken,’ zei Winter. ‘Jij hebt deze plek voorgesteld.’

‘Je mag me later bedanken.’

‘Waarom zou Hussein Hussein onze man zijn?’

‘Je moet begrijpen dat mijn man het sowieso niet had verteld als het niet een zekere substantie had,’ zei Brorsan.

‘Waarom doet hij het überhaupt?’

‘Laten we zeggen dat hij me dat verschuldigd is.’ Misschien glimlachte Brorsan, maar het viel niet goed te zeggen omdat zijn mond net een dunne streep leek. ‘Hij is me flink wat schuldig.’

‘Maar hij was bang.’

Brorsan knikte.

‘Waarvoor?’

‘Hiervoor, denk ik. Voor wat er is gebeurd. Voor de mensen die het hebben gedaan. Het was moeilijk om iets over de man te zeggen die zich schuilhoudt. En dat hij hem in verband met jouw zaak noemde, betekent dat er wat in zit.’ Wellicht glimlachte Brorsan weer. ‘Hij weet dat hij me iets heel goeds moet geven… wil het… tja… wil het met hemzelf ook goed gaan.’

‘Maar waar zit hij? Hussein?’

‘Dat wist hij niet.’

‘Geloof je dat?’

‘Nee. Of liever gezegd, hij weet meer dan hij zegt.’

‘En Hussein zou dus hier ergens zijn? In de noordelijke stadsdelen?’

‘Hm.’

‘Is dat verstandig?’

‘Misschien heeft hij geen keuze. Hier is hij thuis. Elders is er geen bescherming.’

‘Oost west, thuis best.’

‘Ik denk het wel, ja.’

‘Wat voor bescherming heeft hij hier dan?’

‘Dat weet ik niet. Het kan ook andersom zijn. Iemand is naar hem op zoek, iemand anders dan wij. Als hij uit zijn schuilplaats tevoorschijn komt, breekt de hel los. Dan kan hij zich beter stilhouden tot het rustiger is.’

‘Het wordt niet rustiger,’ zei Winter.

‘Ik spreek in relatieve termen.’

‘Je moet hem iets meer pushen, Brorsan. Iets meer dreigen met dat waar je mee dreigt.’

‘Dan ben ik hem kwijt.’

‘Zo is het leven.’

‘Je staat bekend als filosoof, Winter. Bij het hele korps.’

De beide mannen bij de deur stonden op en verlieten Jerkstrands. De ene wierp Winter een blik toe. Iets in zijn ogen was niet onverschillig. Mooi, dacht Winter. Misschien zien we elkaar nog eens. Wellicht zelfs binnenkort.

‘Wat gaan die twee nu doen?’ vroeg hij Brorsan, die de mannen nakeek toen ze het plein overstaken en langs de viswinkel liepen.

‘Verslag uitbrengen.’

‘Aan wie?’

‘De grote handelaar.’

‘Wie is dat?’

‘Er zijn er meerdere. Ik weet niet zoveel over die twee, ze zijn hier nieuw. Ik weet niet of dit iets voor ons betekent. Voor jou.’

Winter wendde zijn blik af van de twee mannen en keek weer naar Brorsan.

‘Wanneer zie je hem weer?’

Brorsan keek op zijn horloge.

‘Over een uur. Misschien.’

‘Bel me daarna direct.’

 

 

Twee uur later ging de telefoon. Winter stond op en zette Michael Brecker midden in een solo uit.

‘Ja?’

‘Hij is niet op komen dagen.’

‘Is dat normaal?’

‘Ik heb dat met hem nog nooit meegemaakt.’

Het woord ‘nooit’ dook op, het krachtige woord. Brorsan klonk verbaasd, of iets sterkers. Bezorgd.

‘Ik heb even gewacht voordat ik je belde omdat ik eerst nog even wat rond wilde bellen.’

‘En?’

‘Niemand heeft hem sinds gisteravond gezien.’

‘O?’

‘Ik heb hem gisteren gesproken, aan het eind van de middag, of eigenlijk het begin van de avond. Vervolgens was hij even thuis, maar ’s avonds is hij weer weggegaan. En hij is niet teruggekomen.’

‘Is dat gebruikelijk?’

‘Dat hij ’s nachts niet thuiskomt?’

‘Ja.’

‘Dat is niet ongebruikelijk. Zijn familie is het gewend, of hoe je het maar moet noemen. Ze bellen me niet als dat gebeurt, om het zo maar te zeggen.’

Brorsan pauzeerde even. Winter kon zijn ademhaling horen. Die klonk gekweld, alsof Brorsan naar de telefoon was gerend, of ermee had rondgehold terwijl hij op zoek was naar zijn informant. Misschien zocht hij een soort vriend. Misschien was het een groter verlies dan Winter begreep.

‘Maar hij is nog nooit weggebleven als we een afspraak hadden. Nog nooit.’

Nooit. Nu was het woord krachtiger dan ooit.

‘Dus nu zijn we op zoek naar twee mensen,’ zei Winter.

‘Dit moet wel heel groot zijn als mijn man ervoor kiest de benen te nemen,’ zei Brorsan.

‘Het is groot.’

‘God, alles staat voor hem op het spel.’

‘Misschien staat zijn leven op het spel,’ zei Winter.

Brorsan antwoordde niet. Winter wist wat hij dacht.

‘Ik ga hiermee verder,’ zei Brorsan. ‘Ik zal de boel eens flink opporren. Er zijn diverse mensen die ik iets kan vragen, die me iets schuldig zijn.’

‘Zorg ervoor dat ze niet allemaal verdwijnen, Brorsan.’

‘Probeer je lollig te zijn, Winter?’

‘Hoe kan ik je helpen?’ vroeg Winter ter afleiding.

‘Ik heb op dit moment geen hulp nodig. Ik bel je nog.’ Vervolgens verbrak Brorsan de verbinding. Winter drukte op de afstandsbediening en Brecker ging verder met African Skies . Winter liep terug naar zijn bureau en pakte een van de papieren van de stapel documenten. Hij belde een intern nummer en zette de cd zachter.

‘Öberg.’

‘Hoi, Torsten. Hoe gaat het met Hussein?’

‘We weten nog niet of hij in Rezais flat is geweest. Maar we blijven ermee bezig.’

‘Hij komt daar nooit,’ zei Winter. ‘Tenzij hij de flat als schuilplaats uitkiest.’

‘Dat zouden jullie moeten ontdekken, nietwaar?’

‘Ik zit aan iets anders te denken. Ik vraag me af hoeveel mensen er onlangs in Husseins flat geweest kunnen zijn.’

‘Dat onderzoeken we, Erik.’

‘Oké. Heb je nog iets van de jongens in Borås gehoord?’

‘Nee. Het ligt nu bij het Gerechtelijk Laboratorium.’

‘Wat denk jij?’

‘Het kan iets opleveren. Ze zijn slim. Lundin is een sluwe vos.’

‘Goed.’

‘Waar denk je aan in verband met Husseins flat?’

‘Brorsan Malmer is een bron kwijtgeraakt. De man is verdwenen.’

‘Wie is het?’

‘De naam is voor iedereen behalve hemzelf geheim. Maar als hij wegblijft, krijgen we hem natuurlijk te horen.’

‘En die bron heeft Hussein misschien gekend?’

‘Hij wist mogelijk wie het was, en dat hij zich schuilhield.’

‘Waar?’

‘Dat weten we niet. Dat wilde hij niet zeggen.’

‘In Bergsjön?’

‘Waar dan ook.’

‘Waarschijnlijk niet in zijn geboortestreek, hè?’

‘Dat weet ik niet.’

‘Oké. We gaan het hier verder na.’

Brecker was nu bij Naked Soul , naakte ziel. Winter zette het geluid weer harder en liep naar het raam. Hij keek uit over het zogenaamde park en de Ullevigatan, de rivier de Fattighuså en de Stampgatan aan de andere kant. In oostelijke richting kwam een tram langs, een langzame blauwe flits in het geel. Buiten waren de meeste dingen blauw en geel, het was fiftyfifty verdeeld. Het gras was eerder geel dan groen. De lucht zou morgen ook blauw zijn, midzomerblauw.

 

Ze reden naar Järkholmen voor een avondduik. Winter droeg de beide meisjes als een kameel vanaf de parkeerplaats naar het kleine badstrand tussen de hutjes en liep met kleren en al het water in. Elsa en Lilly schreeuwden van schrik en vreugde tegelijk. Veel kleren hadden ze trouwens niet aan. Hij voelde het zout op zijn lippen toen het water in zijn gezicht spatte. Er kwam een zeilboot voorbij, onderweg naar open zee, naar een feest. Twee meisjes aan boord zwaaiden naar zijn dochters, misschien ook naar hem.

 

Brorsan Malmer belde toen ze naar huis reden.

‘Van de aardbol verdwenen.’

Winter wierp een blik op Angela.

‘We moeten een opsporingsbericht laten uitgaan,’ zei Winter.

‘Ik wil graag dat je tot morgen wacht.’

‘Waarom?’

‘Op dit moment zou het meer kwaad doen dan goed.’

‘Waarom?’

‘Dat heb je zelf gezegd. We willen niet dat ze allemaal verdwijnen, toch?’

‘Kun jij dan wel verder?’

‘Ja. Ik heb mankracht. Kortedala helpt ook, en de mensen hier.’

‘Halen jullie op die manier niet een heleboel overhoop?’

‘Ik heb een spoor. Als we nu met een opsporingsbericht komen, loopt dat in het honderd. En ik onthul mijn bron en dan ben ik die voor altijd kwijt.’

‘Misschien dat een opsporingsbericht hem kan redden,’ zei Winter.

‘Nee.’

‘Hoe heet hij?’

‘Waarom niet Marko? Maar dat moet je voor je houden.’

‘Uiteraard.’

‘Ik bel je nog.’ Brorsan verbrak de verbinding.

‘Wat was dat?’ vroeg Angela.

‘Een bron die van de aardbodem is verdwenen.’

‘Is dat ongewoon?’

‘Op dit moment wel.’

‘Wat ben je van plan?’

‘Het rustig aan te doen met de whisky vanavond.’

‘Mag ik je eraan herinneren dat het morgen midzomeravond is, Erik?’

‘Op midzomeravond drink ik bijna nooit whisky, dat weet je toch.’

 

Winter deed het rustig aan met de whisky, hij raakte de fles zelfs helemaal niet aan hoewel die een zeer uitnodigend licht uitstraalde, alsof die was omringd door een zegekrans wanneer de zon op de drankflessen scheen. Het was net een truc van een fotograaf van drank en etenswaren.

De meisjes waren nog voor ze terug waren op het Vasaplein op de achterbank in slaap gevallen. Hij had voor de portiekdeur geparkeerd en ze weer als een kameel naar binnen gedragen en met de lift naar boven gebracht. Winter dronk een flesje bier aan de keukentafel. Hij had zich al een paar dagen niet duizelig gevoeld. Hij had er niets over tegen Angela gezegd en dat was maar beter ook. Vanuit een hoek beneden die hij niet kon zien, zong iemand zeemansliederen: De Oude Noordzee, Matroos Jansson. De warmte hing nog tussen de huizen. Er was geen wind, er was nooit wind. De zon was met hem meegekomen uit Marbella. Die zou niet verdwijnen zolang hij bleef. Hij wist niet hoe lang hij zou blijven. Er was Angela een permanente baan onder de zon aangeboden, een leidinggevende functie. Het was een onmogelijke keuze. Hij had hier zijn leven, zijn onderwereld. Zijn criminelen, zijn eigen informanten. Zijn eigen afgrond. Zijn stadsdelen.

De telefoon in de hal verbrak de stilte.

Hij was nog maar één keer overgegaan toen Angela opnam; ze was onderweg van de kinderkamer langs het telefoontafeltje gekomen. Elsa wilde nog steeds dat Lilly bij haar op de kamer sliep. Lilly had er niets op tegen. Soms kon Winter ze samen horen praten. Elsa legde iets uit. Lilly had nog niet zo’n grote woordenschat, maar die was desondanks voldoende.

Angela kwam de keuken binnen en gaf hem de telefoon aan. ‘Het is Bertil.’

Winter pakte de hoorn aan.

‘We denken dat we de auto hebben gevonden, Erik.’

‘De auto?’

Misschien kwam het door de zon, het zand, de zee. Op dit moment had hij geen idee over wat voor auto Bertil het had.

‘De vluchtauto.’

 

Een Vlucht Vooruit
titlepage.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_0.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_1.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_2.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_3.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_4.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_5.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_6.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_7.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_8.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_9.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_10.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_11.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_12.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_13.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_14.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_15.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_16.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_17.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_18.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_19.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_20.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_21.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_22.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_23.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_24.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_25.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_26.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_27.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_28.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_29.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_30.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_31.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_32.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_33.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_34.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_35.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_36.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_37.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_38.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_39.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_40.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_41.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_42.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_43.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_44.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_45.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_46.xhtml