21

Het politiebureau was op dit moment net zo verlaten als de rest van het stedelijke Zweden. Winter hoorde zijn eigen voetstappen in de gangen weerklinken. Dat was niet voor het eerst, maar het was zelden zo duidelijk als tijdens de grote feestdagen. Het was niet de eerste keer dat hij hier liep terwijl de rest van de fatsoenlijke mensheid met haar eigen soort omging. Maar hij ging nu ook met zijn eigen mensen om: de grote familie, verenigd in de misdaad, aan beide kanten van de grens. Het was tegenwoordig moeilijker de grens te vinden, die had zich sinds hij met dit werk was begonnen vele kilometers verplaatst. Bestond die grens nog? Waar loopt ze? Misschien bevonden ze zich nu in de grenzeloze samenleving. Grenzeloze liefde, grenzeloze haat.

De echo was in de bakstenen gangen gaan zitten. Winter hoorde het, en het had niets met hem te maken, met zijn voetstappen. Iemand kuchte in een van de kamers en het onprettige geluid verplaatste zich door de open deur en Winter herkende het.

‘Ben je hier nu nog steeds?’ vroeg hij in de deuropening.

‘Nee, ik ben net gekomen,’ zei Ringmar vanaf zijn stoel achter het bureau.

‘Ik dacht dat je thuis bezig was je op te doffen.’

‘Dacht je dat echt?’

‘Nee.’

‘Het duurt nog uren voordat ik mooi moet zijn,’ zei Ringmar.

Winter keek op zijn horloge. ‘Tweeënhalf.’

‘We kunnen nog veel doen in die tijd,’ zei Ringmar.

‘Zoals wat?’

Ringmar gebaarde naar de documenten en foto’s voor zich op het bureau. ‘Deze puzzel.’

‘Is het een puzzel?’

‘Hoe zou jij het dan willen noemen?’

‘Ik weet het niet, Bertil. Een massamoord.’

‘Plus nog eentje. De vrouw in Rannebergen.’

‘Komen er nog meer?’

‘Als je alle onbekende factoren in aanmerking neemt… het zou kunnen.’

‘Waarom?’

‘Omdat we geen informatie krijgen.’

‘En waarom krijgen we die niet?’

‘Ze zijn bang. Alle mensen die hiermee te maken hebben zijn bang.’

‘Waarom zijn ze bang?’

‘Omdat ze het weten.’

‘Wat weten ze?’

‘Wat wij willen weten.’

‘Het kan ook andersom zijn,’ zei Winter.

‘Hoe bedoel je?’

‘Ze zijn bang omdat ze het niet weten.’

Ringmar antwoordde niet. Ze werkten al vele jaren samen en als ze probeerden hun gedachten de vrije loop te laten, leverde dat vaak resultaat op, op de een of andere manier leverde het resultaat op, ergens in de snelle uitwisseling van woorden en gedachten zaten antwoorden op de grotere vragen, misschien in het begin van het verhaal, of in het midden, of aan het eind, daar was iets naar boven gekomen en dat had hen vervolgens verder gebracht. Volgens de oude waardeloze politietraditie werden deze flitsende gesprekken niet schriftelijk vastgelegd, dat zou onmogelijk zijn, maar de dingen die waarde hadden, lagen opgeslagen in hun geheugen en wellicht kwam er vandaag ook iets naar boven. Of het was alleen maar een enorme tijdverspilling omdat er andere dingen waren om over na te denken, het midzomerfeest bijvoorbeeld.

‘Het heeft de buurt kennelijk behoorlijk geschokt.’

‘Het is een grote buurt.’

‘Maar die is geschokt.’

‘Iedereen?’

‘Min of meer, als we de wijkpolitie mogen geloven. Ik heb Sivertsson trouwens net gesproken,’ zei Ringmar en hij knikte naar de telefoon om te laten zien hoe hij contact had gehad met het hoofd van het wijkteam in Angered.

‘Wat zei hij?’

‘Wat ik zeg. De mensen daar zijn geschokt. De bendes zijn onrustig. Ze zijn gewend alles te weten en nu weten ze niet veel, als ze al iets weten. Als we geluk hebben, leidt dit tot een burgeroorlog, zei hij.’

‘Zei hij dat zo?’

‘Holger heeft gevoel voor humor. Ik denk dat hij iets bedoelde in de trant van survival of the fittest . Na de strijd blijven er niet veel over om in te rekenen.’

‘Maar dat zijn dan wel de sterksten.’

‘Dat is waar.’

‘We kunnen kennelijk nooit om Darwin heen,’ zei Winter.

‘Daar komt alles toch op neer, Erik?’

‘Zei hij nog iets over die informant van Brorsan?’

‘Hij wist er niets van. Hij verwees naar Brorsan. Zo werken ze immers.’

‘Brorsan zou me bellen. Dat had hij inmiddels al moeten doen.’

‘Dat betekent waarschijnlijk dat zijn bron nog steeds verdwenen is.’

‘We hebben een verdwenen moordverdachte, en we hebben een verdwenen informant.’

‘Wat als het een en dezelfde persoon is?’

‘Nee. Zo geheimzinnig is zelfs Brorsan niet.’

‘Hij weet het misschien niet. Hij weet misschien niet alles over deze bron. Het gaat er toch om wat de persoon in kwestie te vertellen heeft?’ Ringmar stond op. ‘Heb je het hem gevraagd?’

‘Daar heeft hij vast zelf over nagedacht.’

‘Denkt hij even goed als wij?’

‘Als jij, Bertil. Even goed als jij.’

Winter glimlachte en dat voelde goed. Zijn gezicht voelde strak aan, alsof zijn huid niet bereid was geweest tot een glimlach. De afgelopen dagen waren gespannen geweest. Hij had het gevoel dat hij de hele week niet had geslapen. Zo ging dat nu eenmaal. Werkdagen van zeventien, achttien uur, weken achter elkaar, zo ging het altijd in dit werk. Mensen die iets anders beweerden, konden naar de pomp lopen, mensen die zeiden dat politiemensen het werk achter zich lieten zodra ze hun kamer uitstapten. Mijn god, hij zat sowieso niet vaak in zijn kamer! Zijn kamer was op straat, in de huizen van onschuldige mensen, en in die van de schuldige, in het lijkenhuis, in de sectiekamer, op de velden, in de meren, in de sloten, in de bossen, in de huurhuizen, in de villa’s, op de snelwegen, aan zee en op de top van de berg. Hij was overal.

‘Ik sprak Sivertsson ook nog over iets anders,’ zei Ringmar. ‘Of liever gezegd, hij sprak er met mij over.’

‘Als jullie maar weten dat jullie met elkaar spraken, Bertil. Waar ging het over?’

‘Prostitutie.’

‘Prostitutie?’

‘Ja, of trafficking. Prostitutie, trafficking. Dat gebeurt in de hele stad, natuurlijk. En het is verdomd moeilijk aan te pakken, zoals je ook wel weet.’

‘Trafficking, in het noorden van de stad?’ zei Winter.

‘Ze hebben geprobeerd een bende op te rollen, maar het is moeilijk. De meisjes worden van de ene flat naar de andere vervoerd, ze veranderen voortdurend van plaats.’

‘Weten ze wie hierachter zitten? Wie die bende is?’

‘Ze dachten dat ze het wisten.’

‘Wat betekent dat?’

‘Kennelijk gebeurt het op diverse plaatsen. Tegelijkertijd. Hij wist nog niet zoveel, maar iemand van de jongerengroep had iets opgevangen over meisjes die misbruikt worden. Heel jonge meisjes. Schoolmeisjes.’

‘Schoolmeisjes? Van welke leeftijd?’

‘Dat wist hij niet.’

‘Van buiten? Worden ze vanuit het buitenland Zweden binnengesmokkeld?’

‘Dat wist hij ook niet.’

‘Wat wist hij eigenlijk wel?’

‘Het was kennelijk vooral een gerucht. Dergelijke geruchten doen voortdurend de ronde, zei hij. Vooral over prostitutie. Het verschil is dat ze hier geen gezicht bij konden plaatsen.’

‘Zei hij het zo? Gebruikte hij die woorden? Een gezicht plaatsen bij?’

‘Ja…’

Winter schudde zijn hoofd. ‘Wat gaan ze nu doen?’ vroeg hij.

‘Daar moest hij over nadenken, hij zou proberen meer te weten te komen.’

‘Maar dit was iets anders dan die pooierbende die ze in de gaten hielden?’

‘Kennelijk.’

‘Nationaliteit?’

‘De bende? Ik geloof dat hij Albanezen zei, en Balten.’

‘Albanië en de Baltische staten? Dat zijn twee uiteinden van Europa. Wat een combinatie! Dat overspant meer dan de hele EU.’

‘Criminelen liggen vaak een stap voor,’ zei Ringmar.

‘Maar dit is dus iets anders dan het bekende gespuis?’

‘Misschien.’

‘Hoe werd hij erover getipt?’

‘Een bron, geloof ik.’

‘Die vervloekte bronnen. Ik wil meer hebben dan een anoniem “misschien” van onzichtbare mensen.’

‘Hm.’

‘Maar we moeten er natuurlijk wel naar kijken. We moeten ernaar vragen.’

‘Ja.’

‘Aan wie zullen we het vragen, vind jij?’

‘Ik zou het aan Hussein Hussein willen vragen,’ zei Ringmar. ‘Er zijn veel dingen die ik hem zou willen vragen.’

Het was bedompt op zijn kamer. Zo gaat dat met een ruimte waar je niet vaak komt. Een paar jaar geleden had hij besloten om zo weinig mogelijk tijd door te brengen in de kamer met het sombere uitzicht op de Fattighuså. Hij hoefde daar ook niet te zijn. De mensen met wie hij moest praten bevonden zich elders, waar ze thuishoorden, waar ze zich veilig voelden, of onveilig. Soms hield hij een verhoor in deze kamer, of een gesprek, als je het zo wilde noemen, maar meestal kon hij overal werken. In die zin was hij een freelancer. Hij kon thuis beter lezen dan op zijn kamer, in elk geval ’snachts als het stil was. Hij had kantoor gehouden in een café bij het Kungsplein, daar kon hij goed nadenken. Hij had goed kunnen nadenken in de cafés aan de Costa del Sol, maar dat waren andere gedachten dan die hij hier in het noorden had. Op dit moment herinnerde hij zich niet meer wat hij in de zon had gedacht, of liever gezegd in de schaduw, maar het waren goede gedachten geweest, helende en verzachtende gedachten. De gedachten die hem nu bezighielden waren niet helend, misschien, op heel lange termijn, voor de familie, de nabestaanden, als het hem lukte de daders te pakken, maar hij wist dat hij nooit veel troost kon bieden, hoe goed hij ook nadacht. Denken deed hij om een andere reden. Dat deed hij voor zichzelf.

Winter zette het raam open en ademde de aangename lucht in. Het uitzicht was waardeloos, maar de lucht voelde goed. Die was mild en teer, zo in de schaduw, het was een perfecte dag. Aan de andere kant van de rivier kwam een ratelende tram langs, op weg naar het noorden. Winter kon geen mensen in de wagon zien. Iedereen die in de noordelijke stadsdelen moest zijn, was daar al.

Hij drukte op de startknop van de cd-speler zonder te weten welke cd hij erin had laten zitten toen hij voor het laatst naar muziek had geluisterd. Dat moest een week geleden zijn geweest, of een halfjaar. Het was John Coltrane, wat een verrassing, in zeldzame samenwerking met een zanger, Johnny Hartman, een van de beste en een van de meest onderschatte zangers ter wereld. ‘ They say falling in love is wonderful ,’ zong Hartman, ze zeggen dat het heerlijk is om verliefd te worden. Op dat moment ging Winters telefoon op het bureau over.

‘Ja?’

‘Iemand die Erik Winter wil spreken,’ zei een vrouwenstem van de centrale. Ze was nieuw, misschien een invalkracht, hij wist niet hoe ze heette, maar hij had naar haar geknikt toen hij langs was gelopen, en zij had midden in een gesprek teruggeknikt.

‘Ik ben Winter. Wie is het?’

‘Hij zei dat hij Brorsan heet. Hij belt vanuit Angered. Wil je het gesprek aannemen?’

‘Ja.’

Winter wachtte op Brorsans donderende stem. Die had hij vaker door de telefoon gehoord, het leek alsof Brorsan er niet op vertrouwde dat de telefoonlijn het gesprek helemaal van Angered naar de Skånegatan zou voeren.

‘Winter? Ben je daar?’ schreeuwde Brorsan.

‘Ja, ik ben er, Brorsan.’ Hij moest de hoorn een paar decimeter van zijn oor houden als hij luisterde en hem vervolgens tegen zijn oor leggen als hij praatte.

‘Ik heb eerst maar hierheen gebeld. Ik had zo’n vermoeden dat je er zou zijn, midzomer of niet.’

‘Hoe gaat het met Marko?’

‘Marko? Wie is dat?’

‘Marko, je bron. Je zei dat we hem Marko konden noemen.’

‘Ja, juist, Marko. Daarom bel ik. Hij is nog steeds spoorloos.’

‘Verbaast dat je?’

‘Hè? Ja, eigenlijk wel.’

‘Zijn er nieuwe ontwikkelingen?’

‘Nee. Zijn vriendin is niet blij. Ze geeft mij de schuld. Het is helemaal niet de bedoeling dat ze van mijn bestaan af weet.’

‘Wat kan er gebeurd zijn?’

‘Hij is dood, of hij is al in Kirkuk.’

‘Kirkuk?’

‘Of ergens anders in Koerdistan. Volgens mij is dat een stad in Koerdistan.’

‘Is Marko Koerd?’

‘Ja.’

‘Dat was Hiwa Aziz ook.’

‘Er zijn veel Koerden, Winter, vooral in Göteborg.’

‘Waarom zou Marko dood zijn?’

‘Omdat hij niets van zich heeft laten horen.’

‘Is het zo ernstig?’

‘Volgens mij heb ik je dat al uitgelegd, Winter. En ik denk ook dat het wellicht een ongelukkige samenloop van omstandigheden is, als je het zo kunt noemen. Dat mijn bron is verdwenen, heeft misschien niets met jouw zaak te maken.’

‘Ik sluit niets uit, Brorsan.’

‘Ik heb niets gehoord wat in die richting wijst. Helemaal niets.’

‘In deze zaak hoort niemand iets, Brorsan.’

‘Hoe gaan we nu verder?’

 

Voordat Winter het bureau verliet, ging hij nog even naar de technische afdeling. Hij wist dat Öberg daar zou zijn. Hij liet Johnny Hartman achter, terwijl die zijn Autumn Serenade zong. Maar het was nog lang geen herfst.

‘Wij zijn momenteel kennelijk de enige mensen in het gebouw,’ zei Öberg toen Winter het allerheiligste, het allerbelangrijkste, had betreden.

‘Ja, Bertil is een kwartier geleden vertrokken.’

‘Moet jij niet naar huis om midzomer te vieren?’

‘Ik ga straks naar Fredrik en Aneta.’

‘Halders? Zijn jullie zo close?’

‘Hij mag me meer dan ooit. Dat komt waarschijnlijk omdat ik een halfjaar weg ben geweest.’

‘Stel je voor hoe aardig hij je zou vinden als je een jaar wegbleef.’

‘Ja, of nog langer.’

‘Ik ga over vijf jaar met pensioen,’ zei Öberg. ‘Vijf jaar zijn zo voorbij. Hoe zit het trouwens met Birgersson? Is hij niet binnenkort aan de beurt?’

‘Over een maand,’ antwoordde Winter. Over ruim een maand zou afdelingshoofd Sture Birgersson het bureau voorgoed verlaten en in de geheimzinnige wereld verdwijnen waar hij zijn persoonlijke leven leidde. Niemand wist waar die wereld lag, zelfs Winter niet, zijn naaste medewerker. Vorig jaar was Winter één keer in de buurt gekomen van Birgerssons persoonlijke wereld. Birgersson had toen op zijn kamer bij het raam staan huilen en daarna had hij samen met Winter zijn tranen in een café gedroogd. Dat was een bijzondere gebeurtenis geweest. Birgersson had een vorm van zwakte getoond. Winter had graag gezien dat dat achttien jaar eerder was gebeurd. Dat had hem als jonge rechercheur misschien geholpen.

Öberg knikte naar de werkbank, waar een paar vergrotingen van een uitgebrand wrak lagen.

‘De auto is interessant,’ zei hij.

‘Ik hoop het.’

‘We hebben een stuk van een schoenhoesje gevonden dat niet is verbrand.’

‘Mooi.’

‘Maar ik kan niet veel zeggen over de voetsporen.’

‘Nee.’

‘Het Gerechtelijk Laboratorium in Linköping belt na het weekend.’

‘Ik wacht ook op bericht uit Borås,’ zei Winter.

‘Wie niet?’

‘Ik hoop dat we er iets aan hebben.’

‘Ik hoop nooit op iets,’ zei Öberg.

‘Mag ik je iets vragen, Torsten?’

‘Je mag me alles vragen wat met het werk te maken heeft, Erik.’

‘Hoeveel mensen zijn hierbij betrokken? Met hoeveel moordenaars hebben we eigenlijk te maken?’

‘Je begint meteen met de moeilijkste vraag.’

‘Ik weet het.’

‘Dat was precies wat ze wilden. De daders. Dat het moeilijk zou zijn. Kijk maar naar de munitie, en de wapens. De schoenhoesjes. De doden. De vrouw in Rannebergen.’

‘Daar moeten we een verband tussen zien te vinden,’ zei Winter. ‘Tussen Hjällbo en Rannebergen.’

‘Er is een verband. Het echtpaar Rezai.’

‘Maar dat is niet voldoende. We moeten het verband begrijpen. We moeten sporen vinden, anders begrijpen we het misschien wel nooit.’

‘We doen ons best, we doen ons best.’

‘Maar waarom dat gedoe met de auto?’

‘Ik weet het niet, Erik.’

‘Het klopt niet met de modus operandi. Het is veel te stuntelig. De moorden waren enorm gewelddadig, bruut, een soort executie, maar ze waren zeker niet stuntelig.’

‘Niet op het moment zelf. Maar er gebeurde misschien iets. Er ontstond paniek.’

‘Veel later?’

‘Misschien gebeurde er iets in de auto toen ze wegreden. Wellicht waren ze plotseling gedwongen zich van de auto te ontdoen.’

‘Volgens mij wisten ze wat ze deden,’ zei Winter. ‘Het was onderdeel van het plan.’

‘En daarom is het zinloos om met die sporen bezig te zijn, bedoel je dat?’

‘Absoluut niet.’

‘Wat bedoel je dan?’

‘Ze wisten misschien dat we sporen zouden vinden, maar ze weten niet hoe we die zullen gebruiken.’

‘Ik hoop dat jij dat weet, Erik.’

‘Als ik ze in mijn hand heb, weet ik het.’

‘De spullen in Jimmy Foro’s flat hebben ons niet veel wijzer gemaakt,’ zei Öberg. ‘Die knoop bijvoorbeeld.’

‘Die was ik bijna vergeten.’

‘Over vergeten gesproken. Je vroeg hoeveel het er waren. Moordenaars.’

Winter knikte. Het deed pijn als hij zijn hoofd bewoog. De pijn boven zijn oog was teruggekomen, in twee tellen. De reflecties van de zon maakten het er niet beter op, die vlogen rond in Öbergs laboratorium en stuiterden heen en weer tussen de glimmende stalen werkbanken. Plotseling wilde hij hier ver vandaan zijn, in de schaduw, in een dans. Hij had plotseling vreselijk genoeg van de dood.

‘Twee,’ zei Öberg.

Het klonk als een slag, twee slagen, zwaar, informatie waarop Winter had gewacht.

‘Hoe ben je tot die conclusie gekomen?’

‘Het zijn nog steeds speculaties, oké?’

‘Natuurlijk.’

‘Op grond van verschillende factoren,’ zei Öberg. ‘De sporen in het bloed. Na het geslof met de schoenhoesjes. Kijk hier maar eens.’

Hij boog zich omlaag om een paar andere foto’s van een plank onder de werkbank te pakken. Hij liep naar een andere bank waarop hij de foto’s uitspreidde. Winter was achter hem aan gelopen. Hij zag de rode zee. Hij zag Öbergs witte viltstiftstrepen in het rood, als brandingsgolven. Ze liepen kriskras door elkaar, ze leken geen bepaalde richting te hebben.

‘Ik ben niet zeker van de maten,’ zei Öberg. ‘Van de voeten. Dat kan ook niet met dat soort schoeisel. Maar het lijkt een wat grotere persoon te zijn en een wat kleinere.’

‘Wat betekent dat?’

‘Precies wat ik zeg. Iemand die groter was dan de kleinere.’

Mijn god, wat een absurd gesprek. En de hoofdpijn was niet verdwenen. Mijn hoofd voelt groter dan zonet, dacht Winter.

‘Hoeveel groter?’ vroeg Winter. ‘Of kleiner?’

‘Dat weet ik niet. In elk geval nóg niet.’

‘Maar het waren twee personen?’

‘Daar lijkt het op.’ Öberg knikte naar de macabere foto’s. ‘Je kunt het bewegingspatroon zelf zien. Dat is afkomstig van twee paar voeten, voor zover wij kunnen zien. Het lijkt verdomme bijna alsof ze in een cirkel hebben gewaterskied.’

‘En de slachtoffers?’

‘Die hadden hun schoenen aan. Die sporen hebben we kunnen volgen. En daar waren niet veel stappen.’

‘Hm.’

‘Dan zijn er nog de schoten, en de hoeken van waaruit werd geschoten. Die lijken de stappen van de schoenhoesjes te volgen. Twee mensen die schoten.’

‘Heb je nog andere sporen van schoenen gevonden?’ vroeg Winter. ‘Ik weet dat je dat wel zou hebben verteld, maar… nu de slachtoffers en de moordenaars in kaart zijn gebracht… zijn er dan nog andere voet- of schoensporen?’

‘Je denkt aan Hussein Hussein?’

‘Bijvoorbeeld.’

‘Nee. Verder hebben we niets gevonden.’

Winter keek weer naar de foto’s. Dat patroon kon van alles voorstellen, en niets riep goede associaties op.

‘Nog meer wat erop wijst dat ze met z’n tweeën waren?’ vroeg hij met een knikje naar de foto’s. ‘Dat patroon ziet er eigenaardig uit. Moesten ze zoveel bewegen? Zou het niet… economischer zijn geweest om meer stil te staan, en gewoon te schieten?’

‘Of er meer is wat erop wijst dat ze met z’n tweeën waren? Ja… de positie van de slachtoffers… we weten natuurlijk niet precies wie als eerste werd gedood, maar volgens mij liggen ze in de volgorde waarop ze zijn overleden.’ Öberg keek Winter aan. ‘Het ging snel.’

‘Wisten de moordenaars wie wie zou neerschieten? Ik denk nu even hardop. Hadden ze dat van tevoren afgesproken?’

Öberg antwoordde niet. Hij keek naar de foto’s, alsof hij opeens helemaal opging in wat hij zag. Alsof hij het niet eerder had gezien.

Hij keek op.

‘Je had het net over dat… eigenaardige patroon, zoals je het noemde. En de positie van de slachtoffers… daar had ik eigenlijk nog niet goed over nagedacht. Je moet er zelf ook nog maar een keer goed naar kijken.’ Hij keek weer naar de foto’s. ‘Dan praten we daarna verder.’

‘Waarover precies?’

‘Hoe ze zich hebben bewogen, die figuren met de schoenhoesjes.’ Hij wees met een lange wijsvinger. ‘Hier. Hier. En hier. Bij de toonbank, waar Aziz ligt. Zie je dat? Daar kun je een soort kruis zien.’

‘Ja, ik zie het. Daar dacht ik zonet aan. Wat betekent dat?’

‘Het lijkt alsof ze elkaar in de weg liepen. De moordenaars.’

 

 

Een Vlucht Vooruit
titlepage.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_0.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_1.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_2.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_3.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_4.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_5.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_6.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_7.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_8.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_9.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_10.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_11.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_12.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_13.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_14.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_15.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_16.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_17.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_18.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_19.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_20.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_21.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_22.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_23.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_24.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_25.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_26.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_27.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_28.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_29.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_30.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_31.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_32.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_33.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_34.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_35.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_36.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_37.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_38.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_39.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_40.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_41.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_42.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_43.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_44.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_45.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_46.xhtml