23
Er stonden verse veldbloemen op de tafel, die had Aneta geplukt. Zij had ook de tafel gedekt in de kleuren blauw en geel. Winter en Angela kwamen de heuvel opgelopen met de meisjes op hun schouder. Winter merkte dat Elsa steeds zwaarder werd. Mijn god, weldra zou ze zwaar genoeg zijn om naar school te gaan.
‘Zijn jullie helemaal komen lopen?’ vroeg Halders, die hen bij het hek begroette.
‘Zo voelt het wel,’ zei Angela, terwijl ze Lilly op de grond liet zakken.
‘Hoi, Lilly!’
Ze verborg zich achter Angela’s benen. Ik zou hetzelfde hebben gedaan, dacht Winter.
‘Hoi, Elsa,’ zei Halders en hij stak zijn hand uit.
‘Hoi, oom Fredrik!’ antwoordde Elsa en ze schudde zijn hand.
‘Zo mag ik het horen,’ zei Halders. ‘Dat moet je je zusje ook leren.’
‘Dat zal ik doen.’
Halders keek op zijn horloge. ‘Over een uur moet ze het kunnen. Dan zien we elkaar hier weer.’
Elsa knikte en glimlachte. Ze kende Fredrik Halders inmiddels wel. ‘Waar zijn Magda en Hannes?’ vroeg ze.
‘Die zijn bezig bij de meiboom. We gaan hem nu versieren. We hebben gewacht tot Lilly en jij er waren.’
Tussen al het groen waarmee de boom was versierd, zaten minstens zeven verschillende soorten bloemen.
Ze hielpen allemaal mee de boom op te tillen en in het gat te plaatsen dat Halders die ochtend samen met zijn kinderen in het gras had gegraven.
Ze deden minstens zeven dansspelletjes rond de boom, waarbij ze zongen en rondsprongen als een kikker, deden alsof ze graan zaaiden en hun kleren wasten. ‘Zo doen we als we onze kleren wassen, zo doen we als we onze kleren wassen,’ zongen ze. Dit was allemaal heel nieuw en spannend voor Lilly. Winter hielp haar met het wassen en zaaien. Ze schaterde het uit; het was het soort lach dat ijsbergen deed smelten.
Halders had Ödakra Taffel en Brøndums Kummenakvavit bij de haring. Dat waren de twee beste soorten gekruide brandewijn ter wereld. Iedereen zat rond de grote tafel in de tuin, maar de kinderen liepen voortdurend heen en weer. Aneta had knakworstjes gebakken en Magda had gehaktballetjes gemaakt. Halders pakte ongeklopte room voor bij de maatjesharing, die liet zich goed mengen met gesmolten boter en het nat van de haring en smaakte lekker bij de nieuwe aardappels en bieslook, het was in feite een beter alternatief dan zure room. ‘Dat heb ik van mijn oma in Småland geleerd,’ zei Halders. ‘Proost!’
Ze toostten, maar eerst zongen ze een snapslied.
De brandewijn voelde als gloeiend ijs in Winters keel; de flessen hadden god mocht weten hoeveel uur in de vriezer gestaan en waren helemaal beslagen van de kou. Het kon levensgevaarlijk zijn om je glas in één teug achterover te slaan als de fles net uit de vriezer was gehaald. De drank kon als een loden gewicht dwars door alle vliezen van de maag stoten. In die zin was een Zweedse haringmaaltijd even gevaarlijk als het eten van blauwbaars in Japan. Je nam op eigen risico plaats aan tafel.
‘Hoe smaakt de haring?’ vroeg Halders ongerust toen ze begonnen te eten.
‘Hij is echt lekker,’ zei Ringmar met zijn vork in de lucht. Zijn vrouw Birgitta, die tegenover hem zat, knikte instemmend. Winter had Birgitta stevig omhelsd toen ze elkaar zonet begroetten. Ringmar en Birgitta waren laat gekomen. Birgitta had er moe uitgezien, maar nu leek ze vrolijker. Misschien kwam het door de brandewijn. Aneta had ook witte wijn op tafel gezet, maar iedereen begon met een glaasje brandewijn. Dat was een ritueel, het was meer dan een traditie. Dit was Zweden, een land stevig verankerd in de brandewijngordel.
‘Het is niet makkelijk lekkere haring te vinden,’ zei Halders. ‘Het is een loterij. Merken die het ene jaar goed zijn, zijn het volgende jaar helemaal niet lekker.’
‘Haring is sowieso niet lekker,’ zei Magda en Elsa lachte.
‘Stil jij,’ zei Halders en hij glimlachte. ‘Als je groot bent, zul je haring lekker vinden.’
‘Nooit van mijn leven!’
‘Hè bah, nee,’ zei Elsa.
‘Toen ik klein was, was ik net als jullie, maar moet je me nu eens zien!’ zei Halders en hij hield een stukje haring omhoog in de midzomerlucht.
‘Was jij toen ook een meisje?’ vroeg Magda met een onschuldig gezicht, waarop iedereen in lachen uitbarstte.
‘Daar zingen we nog een keertje op,’ zei Halders en hij zette een nieuw snapslied in: ‘ Helan går, sjung hopp faderallan lallan lej ! ’
‘Er bestaat ook een Engelse versie van dit lied,’ zei Winter toen ze hun glazen hadden neergezet en Halders zijn hand uitstrekte naar de flessen om zijn gasten nog een keer bij te schenken.
‘Ik geloof dat ik daar iets over heb gehoord,’ zei Halders.
‘Luister,’ zei Winter en hij begon te zingen: ‘ Hell And Gore, Chung Hop Father Allan Lallan Ley .’
‘Dat is toch bijna precies hetzelfde,’ zei Hannes.
‘Schrijf het maar eens op,’ zei Ringmar.
‘Proost!’ zei Halders.
‘Hoe bevalt het Moa bij de rechtbank?’ vroeg Angela.
‘Het lijkt goed te gaan,’ antwoordde Birgitta Ringmar. ‘Ze heeft het naar haar zin.’
‘Ze zijn daar heel anders,’ zei haar man.
‘Ze praten in elk geval anders,’ zei Winter.
‘Eksjö, is het toch?’ vroeg Angela.
‘Ja.’
‘Hoe lang duurt haar aanstelling nog?’
‘Ik geloof tot het eind van het jaar. Daarna moeten zij en haar baas maar kijken hoe ze verder willen gaan.’
‘Zouden de rechtbanken in de kleinere steden niet worden opgeheven?’ vroeg Winter. ‘Ik meen dat ik daar recentelijk iets over heb gelezen.’
‘Het lijkt erop dat ze eindelijk hun verstand gaan gebruiken,’ zei Ringmar.
‘De sociaaldemocraten?’ zei Halders. ‘Nooit een keer.’
‘Waar woont ze?’ vroeg Angela.
‘Ze heeft een leuk oud appartement in het centrum. Voor zover je daarvan kunt spreken in zo’n kleine stad als Eksjö. We gaan er over een paar weken heen. Het is er heel mooi. Een mooi oud stadje met houten huizen.’
‘De enige stad in dit land die de sociaaldemocraten niet hebben weten te verpesten,’ zei Halders.
‘Is het in andere landen wel gelukt?’ vroeg Aneta Djanali.
‘Hè?’
‘Je zei in dit land. In welke landen is het wel gelukt de steden te verpesten?’
‘In Boven-Volta,’ zei Halders.
‘Dus jullie hebben tegenwoordig een jurist in de familie,’ zei Winter.
‘Dat kan van pas komen,’ zei Ringmar.
‘Ik hoorde dat Martin in Sydney werkt?’
‘Ja… maar hij is tijdelijk naar Singapore verhuisd. Of liever gezegd, hij schijnt heen en weer te pendelen tussen Kuala Lumpur en Singapore en Bangkok. Het is een hotelketen… Shangri-La, geloof ik.’ Hij draaide zich om naar Birgitta. ‘Werkt hij voor de Shangri-La-hotels?’
‘Volgens mij wel.’
‘Jullie moeten er maar heen om dat te controleren,’ zei Winter.
‘Dat zijn we inderdaad van plan,’ zei Ringmar. ‘Misschien met Kerstmis.’
‘Is hij nog steeds chef-kok?’
‘Ja, zoiets. Al geloof ik niet dat hij nog zo vaak bij de potten en pannen staat.’
‘Wat spannend,’ zei Aneta Djanali.
‘Om niet bij de potten en pannen te staan?’ zei Halders.
‘Kunnen wij niet ook naar Kuala Lumpur gaan?’ vroeg Aneta.
‘Ik wil eerst een keertje naar Eksjö,’ zei Halders. ‘Ik wil met eigen ogen zien wat aan de waanzin van de sociaaldemocraten heeft weten te ontkomen. Het klinkt als een bezoek aan een overgebleven stad uit de klassieke oudheid. Of iets wat Djingis Khan heeft overleefd.’ Hij hief zijn glas. ‘Volgend jaar in Eksjö.’
‘Volgend jaar in Eksjö,’ riep iedereen en ze toostten weer. Het vreemde met brandewijn bij de haring was dat de drank je nooit naar het hoofd steeg. Misschien had het te maken met de consistentie van de haring, of met het nat. Als je regelmatig een slok brandewijn nam en daar een goed maar niet te sterk glas bier bij dronk, werd je niet dronken. Dat was vreemd, maar waar. Een haringmaaltijd was in die zin de beste maaltijd die er bestond, lekkere vis in combinatie met lekkere drank.
Halders begon een nieuw snapslied te zingen.
Shoo man . Mag ik dat niet zeggen? Nee, oké. Iedereen praat voortdurend Zweeds, en dit is mijn manier. Ik denk zo, snap je. Ik praat niet alleen maar zo. Ik wil niet keurig doorsnee-Zweeds zijn. Maar oké. Ik dacht trouwens dat je niet zou komen. Waarom ik dat dacht? Ik wist eerst zelf niet eens dat ik hier zou zijn! Vanochtend wist ik het in elk geval niet. Wat ik heb gedaan? Ik heb me schuilgehouden. Overal is het hartstikke leeg. Met iemand gesproken? Nee, ik heb met niemand gesproken, verdomme. Ik heb op jouw poen gewacht. Mijn poen! Mijn geld! Het is van mij, dat heb je beloofd. Ik heb mijn mond gehouden, toch? Heb ik iets gezegd? Ik wil het nu hebben. Heb je het bij je? Wat zeg je? Ergens anders, waar dan? Daar? Oké, oké. Ik moet je ook naar dat andere vragen. Nee, ik snap het, niet hier. Natuurlijk snap ik dat! Maar de politie is nu overal, ze denken misschien dat… Ze willen het mij ook vragen. Snap je? Ze vragen het aan iedereen, iedereen! De hele buurt gonst ervan. Ja, ja, ik kom eraan. Ik kom eraan, zei ik toch.
Lilly lag een dutje te doen. Winter bleef op de rand van het bed zitten. Hij was voorzichtig overeind gekomen na een poosje naast Lilly te hebben gelegen, zodat zij in slaap zou vallen. Ze had een tijdje liggen woelen. De kamer rook naar bloemen en zon. Hij vermoedde dat het Magda’s kamer was, het zag eruit als een meisjeskamer. Boven het bed hingen posters met paarden aan de muur. Over een paar jaar zou hij zijn dochters misschien naar Alleby moeten brengen. De manege in Säve bestond al sinds mensenheugenis. Had Lotta daar niet gereden? Hij had zijn zus vanochtend gebeld en ze had gevraagd of ze volgend weekend bij haar kwamen eten. De laatste keer was alweer een tijdje geleden. Hij was in geen tijden in Hagen geweest. Hij reisde deze dagen niet naar het westen, alleen naar het noorden. Eerst lange tijd naar het zuiden, en daarna alleen nog maar naar het noorden.
Lilly mompelde iets uit een van de liedjes die ze rond de meiboom hadden gezongen. Wat doen we als we naar de kerk gaan ? Arm in arm, zo gaan we naar de kerk. Dat was lang geleden. Hij miste de kerk, en niet alleen de kerkruimte. Hij zou er zo heen kunnen gaan. Het is er stil, ook als we zingen. Binnenkort is het de enige plek met waardigheid die we nog hebben. Het hoeft niet met God te maken te hebben. Ik heb God daar nog nooit gezien, zelfs niet op een afbeelding. Er zijn geen getuigen: beschrijf hoe hij eruitzag. Hoe was hij gekleed? Sprak hij met een dialect? Welk dialect sprak God? Welke taal? Kende hij ook Zweeds? Dat is een heel kleine taal in de wereld, maar de dominee in de Vasakerk richtte zich in het Zweeds tot God. Heer. Ik richt mij tot u. Ik leg ons lot in uw handen. God bestond voor wie dat wilde, een hij of een zij, altijd onzichtbaar, het was geen goed idee om afbeeldingen van goden te tekenen, dat wist de hele wereld.
Lilly draaide zich op haar rug en begon te snurken. Ze zou dezelfde problemen met haar poliepen krijgen als Elsa, misschien moest ze worden geopereerd, maar misschien ook niet. Hij moest opeens aan een operatietafel denken en dat was absoluut het laatste waar hij nu aan wilde denken. Een tafel, messen, nee verdomme, sterk licht dat pijn deed aan de ogen, zowel voor de chirurg als voor de patiënt. Door deze gedachten kwam zijn hoofdpijn terug, niet onmiddellijk, maar sluipend, een kleine wig boven zijn oog. Het begon te bonken en hij vermoedde dat de drank het er niet beter op had gemaakt, hoewel hij maar twee glaasjes brandewijn had gedronken, of misschien drie, en een flesje licht bier. Misschien zou een glas whisky straks helpen als Halders de barbecue klaarmaakte. Whisky helpt tegen de meeste dingen. Ik ga weer liggen. Als ik mijn ogen dichtdoe, gaat het vast over. Als het binnenkort niet overgaat, zal ik het Angela vertellen. Dat had ik misschien allang moeten doen. Of ik haal een middel tegen migraine bij de apotheek. Kun je dat op de muren spuiten? Het zit in de muren, en erbuiten. Je kunt met een spuit naar buiten gaan, dat is beter dan met pistolen. Beter dan met hagelgeweren. Ik wil niet aan hagelgeweren denken. Hij wilde niet denken aan de dingen die je met dergelijke wapens kon doen, maar het viel niet tegen te houden. Hij dacht aan de positie van de slachtoffers, en aan de eigenaardige voetstappen op Öbergs foto’s. Waren de moordenaars het niet eens geweest over wie er moest worden doodgeschoten, of ging het om de volgorde van de moorden, of om de manier waarop het moest gebeuren? Hij dacht aan Said Rezais vrouw, Shahnaz. Zij had hoogstwaarschijnlijk iemand binnengelaten die ze kende, in de vroege ochtenduren, de wolfsuren. Of ze had helemaal niemand binnengelaten, de moordenaar was al binnen, haar echtgenoot. Ze was al dood. Winter was er niet honderd procent zeker van of de moord op Shahnaz na de moorden in Hjällbo had plaatsgevonden. Dat zou hij misschien nooit te weten komen, maar dat betekende nog niet dat hij niet zou ontdekken door wie ze waren gepleegd. Hij was ervan overtuigd dat hij daar achter zou komen. En hij wist nu al dat hij verrast zou worden, na het grondige en logische werk dat tot de verrassing zou leiden, zoals hij altijd werd verrast, soms plotseling, soms langzaam, verrast en verbaasd over de mens en zijn handelingen. Het kwaad? Alleen als je het over mensen had. Het had niet met God te maken. Dan bestond hij niet langer, hij had nooit bestaan. Het had waarschijnlijk ook niets met de Duivel te maken.
Lilly maakte smakgeluidjes, alsof ze nog steeds aan de grote tuintafel schuimgebak zat te eten, en Winters hoofdpijn nam af. Buiten hoorde hij een vrouw lachen, het klonk als Angela. Een kind riep, en lachte. Hij hoorde een zeevogel lachen. Er heerste een goede stemming, zowel op het land als in de lucht. Hij keek op zijn horloge. Het duurde nog uren voordat de zon voor korte tijd achter de horizon zou verdwijnen, als iemand die even een uurtje gaat slapen en daarna weer opstaat om naar zijn werk te gaan. Hij had dergelijke dagen, en weken, meegemaakt. Hij had net zo’n week achter de rug. Daarom viel hij nu in slaap. De brandewijn deed ook zijn werk. Hij droomde dat hij in een vreemd huis op een bed lag, terwijl zijn dochter naast hem lag te slapen. Hij werd wakker en wist nog wat hij had gedroomd. Hij had niet meer dan een paar minuten geslapen. Er was niets veranderd. Dit was de eerste keer dat hij de waarheid had gedroomd. Het moest iets betekenen wanneer dromen het leven en de tijd niet veranderen. Dan kon je niet ontkomen. De droom werd geen toevluchtsoord. Er waren mensen die ook in nachtmerries konden ontkomen, die zelfs troost vonden door in hun nachtmerries te vluchten. Hij was hen tegengekomen, en dat zou hij blijven doen. Het voelde niet goed om zo te denken, en zich af te vragen waarom hij zo dacht. Nu werd er buiten weer gelachen. Dat was goed. Hij zette een been op de vloer en stapte voorzichtig van het bed. Lilly bewoog weer, maar ze werd niet wakker. Het dansen en het schuimgebak hadden alle energie uit haar gezogen. Plotseling had hij vreselijk veel zin in iets heel zoets, zijn bloed eiste dat. Hij wilde een kilo schuimgebak hebben. Een bord baklava, en dat spul dat kunafa heette. Zoet als de hel.
Wat is dit voor plek? Het is donker hier. Kunnen we ons niet buiten vertonen? Of daarginds? Daar is immers niemand! Iedereen is weg en de grote witte man en al zijn broeders zitten ergens dronkenmanslieden te zingen. Dronkenmansliederen? Ja, ja, wat maakt het uit hoe het heet? Lieden of liederen? Heb jij daar soms iets aan gehad? Relaxen, ha! Heeft het jou geholpen te relaxen? Dat was bijna leuk. Net zo leuk als poen. Ik begin ongeduldig te worden. Ik heb een klus gedaan en daar wil ik voor betaald worden. Als je de poen hebt verstopt, moet je die nu gaan halen. Ik begrijp het, ja, ja. Ze konden ook bij jou thuis komen zoeken, dat begrijp ik. Wat was… hoorde je dat!? Is hier nog iemand? Ik hoorde iets! Een vogel, ja. Ja, ik hoor het. Daar krijste er een. Er kraakte iets, maar dat was zeker het hout. Of een olifant, of een kameel! Ik ken mensen die kamelen hebben gehad, jij ook? Wat? Wat? Nu hoor ik niet wat je zegt. Verdomme, er kraakte weer iets! Hoorde je dat? Het was een tak die kraakte, dat hoorde je toch zeker wel? Daar is iemand! Wie is het? Hallo? Hallo! Nee, ik moet het zien. Ik moet… ik geloof dat ik iemand zag… er is iemand!
Halders stak de barbecue aan met een elektrische aansteker.
‘Geen spiritus en brandgel meer. Hier wordt de atmosfeer niet langer vergiftigd.’
‘Om het over het eten maar niet te hebben,’ zei Aneta Djanali.
‘Dat moeten we nog zien,’ zei Halders, terwijl hij naar de briketten keek waaruit de rook begon op te stijgen.
Ze zaten verspreid op stoelen op het gras. De zon was nog steeds sterk en warm, maar het licht was veranderd. De kinderen waren binnen. Ze hoorden hun stemmen in het huis. De oudere meisjes zorgden voor Lilly. Zij was inmiddels weer wakker.
‘De volgende keer dat Martin in Zweden is, mag hij ons barbecueles komen geven,’ zei Halders.
‘Ik zal het hem zeggen,’ zei Ringmar.
Niemand vroeg wanneer Martin voor het laatst thuis was geweest. Daar wilden ze het niet over hebben. Winter keek naar Ringmars profiel. Bertil had een jaar of vijf, zes geleden een conflict met zijn zoon gehad. Dat was nu uit de wereld, maar Bertil had het niet vergeten, dat had niemand van het gezin. Bertil was daarna nooit meer dezelfde geweest, als je zo’n domme uitdrukking kon gebruiken.
‘Toen hij een jaar of twintig was, heeft hij een keer de kerstham op de barbecue gegrild,’ zei Ringmar nu.
‘Nee, dat meen je niet,’ zei Aneta Djanali.
‘Het is waar. Op de dag voor kerstavond zette hij de barbecue op de veranda, vulde die met briketten en legde er een ham van vijf kilo op. Hij kon de briketten er natuurlijk niet allemaal in één keer op leggen. Dan was de barbecue waarschijnlijk gesmolten!’
‘Werkte het?’ vroeg Winter.
‘Het was de lekkerste ham die ik ooit heb geproefd,’ zei Ringmar.
‘Serieus?’
‘Ik meen het. De rooksmaak. En de ham was heerlijk sappig.’
‘Had hij de ham ook geglazuurd?’ vroeg Halders.
‘Natuurlijk.’
‘Hield jij het vlees vast terwijl hij het insmeerde?’
‘Daar kun je donder op zeggen,’ zei Ringmar. Hij stond op en liep naar Halders om de nieuwe, dure barbecue te bekijken. Er was nu meer rook, straks zou hij goed gloeien. Het was de eerste keer dat hij werd gebruikt. Halders zag er nog steeds trots uit. Hij beschouwde zich als een meester van de barbecue en liet zich niet uit het veld slaan door het verhaal over Martin Ringmar.
‘Bedankt voor de tip,’ zei Halders. ‘Op oudejaarsavond zal ik hier ossenhaas grillen.’
‘Goed, Fredrik.’
‘Ik eet bijna uitsluitend vegetarisch,’ zei Aneta Djanali.
‘Ik ben een vegetariër die vlees eet,’ zei Halders en hij glimlachte naar Ringmar. ‘Je bent welkom op oudejaarsavond.’ Hij keek de anderen aan. ‘Jullie zijn allemaal welkom.’
Allemaal hieven ze hun wijnglas om Halders te bedanken voor de uitnodiging, behalve Winter, die met een klein glas whisky toostte. Hij had een Corps aangestoken en de rook werd naar de rook van Halders’ barbecue gezogen, alsof die gezelschap zocht.
‘Wij zijn met Oud en Nieuw misschien in Azië,’ zei Ringmar.
‘Ja, ja, Kuala Lumpur, Singapore, daar hoef je ons niet jaloers mee te maken, Bertil,’ zei Halders.
‘Hij grilt misschien ook wel ham in Kuala Lumpur,’ zei Aneta Djanali. ‘Kun je hem dat niet vragen?’
‘Dat zal ik doen.’
‘Volgens mij is het nu tijd voor een paar voorgerechtjes,’ zei Halders. ‘Daar zijn de kinderen dol op.’
Er lagen diverse vleessoorten op het rooster, maar het meeste was lam. Dat was goed. Winter stond naast Halders en nipte aan zijn whisky. Straks zou hij een deel van het vlees met marinade bestrijken. Halders nam een slok van zijn whisky. De zon was nu achter een paar heuvels verdwenen, maar het was nog steeds erg warm. De lucht was prachtig blauw, de mooiste kleur blauw die er bestond, een diepe kleur.
‘Is dit een soort stilte voor de storm?’ vroeg Halders.
‘Aan welke storm denk je?’
‘Waarschijnlijk aan dezelfde als jij.’
‘Dat onderwerp hebben we vanmiddag vermeden, Fredrik. Misschien moeten we dat blijven doen.’
‘Ja, je hebt gelijk.’
‘Daar voelen we ons beter bij. Het is al intens genoeg.’
‘Denk jij er dan niet aan?’
‘Jawel.’
‘Wat is dan het verschil?’
‘Het verschil is dat we het niet hoeven horen.’
‘Voor zover ik weet, kun je gedachten ook horen. Vanbinnen. Soms helpt het om over dingen te praten.’
‘En soms niet.’
‘Maar het zou niet juist zijn tegenover Birgitta en Angela.’
Winter antwoordde niet. Hij zette zijn glas op het bijzettafeltje en pakte een kommetje met marinade. Het rook naar kruiden en knoflook en misschien nog iets zoets. Hij had geen zin meer in iets zoets. Er was nog schuimgebak over geweest.
‘Of tegenover de kinderen,’ ging Halders verder.
Winter bestreek de lamsschijven met marinade. Halders legde op dat moment net een paar gemarineerde lamsracks op het rooster. Hij keek naar Winter.
‘Het is te stil,’ zei hij. ‘Het is te rustig. Het is te mooi. Het voelt niet echt goed.’