27
Winter bracht Mozaffar Kerim naar huis in het westelijke deel van Gårdsten. Het was niet ver, een paar kronkelende bergwegen over de ravijnen en ze waren in de Kanelgatan. Het was hier nog stiller, en alles was veel kleinschaliger dan in de zusterbuitenwijk in het oosten, de flatgebouwen waren lager, de weg was smaller, alles bij elkaar was het net een stadje op zich, waar de tijd stilstond. Wat er nog was, waren de buurtwinkel, een ijzerwarenzaak, Salong La Nouvelle, de lege ramen van Café Limonell.
En pizzeria Suverän. Ze zaten weer aan dezelfde tafel, dezelfde vrouw kwam hun koffie brengen. Ze knikte. Winter was inmiddels een stamgast. Misschien kreeg hij zelfs hetzelfde kopje. Kerim en hij waren de enige bezoekers.
‘Je hoefde niet veel te vertalen,’ zei Winter. ‘De arme vrouw was bijna stom.’
‘Zo gaat dat soms. Vrij vaak, zelfs.’
‘Kende je ze?’
‘Nee, helemaal niet.’
‘Je bent ze nooit tegengekomen via een van die Koerdische organisaties?’
‘Nee. Maar dat wil niet zeggen dat ze niet ergens lid van zijn.’
‘Voor zover wij weten, zijn ze nergens lid van,’ zei Winter. ‘Van geen enkele organisatie.’
‘Nee.’ Kerim haalde lichtjes zijn schouders op. Het stond iedereen vrij ergens lid van te zijn, of niet. Dit was een vrij land.
‘Heb je vaak samengewerkt met de politie hier?’
‘Waarom vraag je dat?’
‘Is het een rare vraag?’
‘Nee, nee. Ja, ik heb een aantal opdrachten voor de wijkpolitie uitgevoerd.’
‘Bellen zij dan de tolkcentrale?’
‘Ja… ik geloof het wel. Ik weet het eerlijk gezegd niet. Je moet hun zelf maar vragen hoe dat precies gaat. Ik krijg een opdracht en dan ga ik naar het adres waar ze me nodig hebben.’
Winter knikte. Hij zag een vrouwtje met een hond op het plein. De vrouw liet het beestje tegen een van de dunne bomen bij de parkeerplaats plassen. De zon scheen door de spaarzame takken. De lucht zag er stoffig uit, alsof die gevuld was met fijn zand. De lucht was geel, goudachtig. Dat droeg misschien bij aan het gevoel dat je je in het verleden bevond. De zomer gaf Winter altijd dat gevoel. Een soort weemoed. Die was misschien etnisch. Zweeds. De vluchtige Scandinavische zomer gaf je geen tijd om er echt van te genieten omdat je je er steeds van bewust was hoe belachelijk kort die duurde. De zomer vertrok zodra hij was gekomen. Hoe keek Mozaffar naar de Zweedse zomer? Nasrin? Sirwa en Azad en Ediba? Alan en Shirin en Bahar? Zij was vernoemd naar het voorjaar. Hoe was het voorjaar in het Midden-Oosten? Het was misschien belangrijk om in dit onderzoek ook over dat soort dingen na te denken. Om open te staan voor alles, echt open. Om je er niet toe te laten verleiden vreemde culturen aan de hand van je eigen cultuur te beoordelen. Etnocentrisme heette het, als je dat deed.
‘Wat vind jij van de Zweedse zomer?’ vroeg hij.
Kerim liet een glimlach zien die misschien ook weemoedig was.
‘Die is te kort.’
‘Heb je weleens een verhoor met verdachten meegemaakt? Een politieverhoor?’
‘Waar?’
‘Maakt niet uit.’
‘Nee, niet in die zin… ik ben er weleens bij geweest als er een jongere, of een kleine bende, werd opgepakt, maar eigenlijk is er dan geen tolk nodig.’
‘De jongeren kennen de taal?’
‘Als ze dat willen.’
‘Die taal lijkt soms een echte hybride,’ zei Winter.
‘Het is een hybride.’
‘Waarvan?’
‘Van alles wat bruikbaar is,’ zei Kerim. Misschien glimlachte hij weer. ‘En nog wat meer.’
‘Heb je ooit op het politiebureau gewerkt? Aan de Skånegatan?’
‘Nee.’
‘Nooit?’
‘Nee. Dat kun je hun zelf vragen, als je dat wilt. Jij werkt daar tenslotte.’
‘Ik geloof je, Mozaffar,’ zei Winter. ‘Het zou dom zijn om over zoiets te liegen.’
‘Waarom zeg je dat? Liegen? Waarom gebruik je dat woord?’
‘Weet je iets over prostitutie in deze omgeving, Mozaffar?’
Het was misschien een onverwachte vraag. Kerim veerde op. Misschien was het verbeelding. Maar hij was er niet op voorbereid. Dat hoefde niets te betekenen.
‘Ja… ik heb wel gehoord dat het voorkomt. Dat geldt voor de hele stad. Maar ik weet niets.’
Winter knikte.
‘Waarom vraag je dat?’
‘Of zelfs trafficking?’ ging Winter verder. ‘Jonge meisjes die het land worden binnengesmokkeld om in de prostitutie te gaan werken.’
‘Daar heb ik hier nooit iets over gehoord.’
Winter knikte weer.
‘Waarom vraag je me dat?’
‘We vragen het aan iedereen.’
‘Komt dat dan voor?’
‘Ja. In elk geval prostitutie. Maar we hebben geen bewijzen. Het is heel moeilijk voor ons om het te bewijzen. De politie heeft het geprobeerd, maar toch hebben we geen enkele pooier kunnen pakken.’
‘Dan bestaat het misschien niet.’
‘Het bestaat. In verschillende varianten. Maar we kunnen niets bewijzen.’
Kerim keek door het raam naar buiten. Winter volgde zijn blik. De vrouw met de hond was weg. Er was niets levends te zien, behalve een strook gras en de dunne bomen die het koud leken te hebben in de zon, ze zagen er naakt uit. Winter wist niet wat voor bomen het waren, daar was hij niet goed in. Het waren geen berken. Misschien essen. Dat klonk dun en naakt.
De kinderen speelden in Hjällbo. Misschien wisten ze niet dat het midzomerdag was. Winter volgde het Sandspåret, het zandspoor – een straatnaam die je op verschillende manieren kon interpreteren. Hij keek of hij de jongen zag. Hij had het laatste etmaal slechts vluchtig aan hem gedacht. Maar de jongen was nog steeds even belangrijk, nu misschien nog meer dan ooit tevoren. Winter had sceptisch gestaan tegenover de ‘lichte voetstappen’ van de taxichauffeur, maar de technisch rechercheurs van Öberg hadden ze in het dauwnatte gras gevonden. Ze bestonden. De jongen bestond, of misschien wel het meisje. Nee, de jongen. Winter had hem gezien. Hij was het. Misschien had hij niets gezien, maar Winter wilde het hem vragen. Heb je iets gezien? Wat heb je gezien? Wie heb je gezien?
Toen taxichauffeur Reinholz arriveerde, waren de moordenaars weg. De slachtoffers waren er nog. Eén getuige. Reinholz was naar de winkel gelopen zonder te weten wat hij daar te zien zou krijgen. Winter liep er nu heen. Hij kon de winkel nog niet zien. Hij kon het wandel- en fietspad zien. Dat leek wel zwarte lava in het felle zonlicht. Het was nu heel warm, de thermometer in de auto had 37 graden aangewezen, maar zo heet was het waarschijnlijk niet, niet even warm als een levend mensenlichaam. Winter droeg een wit linnen overhemd, een blauwe Lee-spijkerbroek en zachte Italiaanse leren schoenen, geen sokken. Hij had een zwarte zonnebril op die alle contouren scherper maakte, en het zwart nog zwarter.
Reinholz wilde sigaretten gaan kopen. Het merk dat hij rookte had niet in de schappen gelegen. Het was niet mogelijk geweest om vast te stellen of het er normaal gesproken wel werd verkocht, omdat Jimmy zijn sigaretten niet op de gewone manier inkocht. De tabak die hij verkocht was het land binnengesmokkeld. Jimmy, o Jimmy. De andere levensmiddelen kwamen zo’n beetje overal vandaan, het was een cultuur die Jimmy gemeen had met andere, grotere, plaatselijke winkels in de omgeving. De ica -supermarkt maakte niet veel kans. Maar de omzet van artikelen was ook groter dan bij de ica. De mensen in deze buurt kochten niet alleen een schamele aubergine, een halve komkommer, een half ons olijven en een ons schapenkaas.
Reinholz sloeg alarm. Hij had iets verschrikkelijks gezien. Hij was alleen geweest. De melding was om ongeveer kwart over drie binnengekomen, misschien iets later. Op dit moment kon Winter zich de exacte tijd niet herinneren. Die was misschien belangrijk, maar hij had niets waarmee hij die kon vergelijken.
Reinholz sloeg alarm. Hij was alleen. Hij was in shock. Hij stond daar, op de drempel. Hij ging niet naar binnen. Ze hadden geen afdrukken van zijn schoenen in de winkel gevonden. Hij had schoenen met geribbelde zolen gedragen. Als hij die ochtend in de winkel had rondgelopen, zouden ze dat hebben gezien, ook buiten de rode zee. In de zee was het patroon van glijdende voetstappen te zien. Het bewegingspatroon van Öberg. Buiten bevonden zich vijftig jaren van voetstappen, laag op laag, het was onmogelijk om daar sporen veilig te stellen.
Reinholz was duidelijk aangedaan toen Winter met hem sprak. Alsof hij er zelf middenin had gestaan. Winter was niet ’s werelds beste persoon om te kunnen zeggen of iemand na een dergelijke ervaring altijd in shock verkeerde. Het was zijn beroep om dat soort vreselijke dingen te zien, en ze vervolgens te verwerken. Hij had daar veel ervaring mee. Hij haatte het, maar hij viel niet flauw bij het eerste contact met het huiveringwekkende. Hij mocht niet in de verleiding komen om het gedrag van anderen met zijn eigen gedrag te vergelijken. Reinholz had gedaan wat hij moest doen toen hij de verschrikking had gezien, maar Winter meende dat hij ook iets had gedaan wat hij niet had verteld.
De jongen stond om de hoek. Tussen hem en de man die daarginds liep, in het witte overhemd en met de zonnebril, waren een trap, struiken en het fietspad. De bril veranderde het uiterlijk van de man, maar niet heel erg. Het was dezelfde man.
Hij wist waarom die grote man daar was.
Nu liep hij naar de winkel.
De jongen besloot hem niet te volgen. In plaats daarvan fietste hij dezelfde weg terug die hij was gekomen, reed langs de schoolpleinen in de richting van de naschoolse opvang, naar het plein en over het parkeerterrein.
Hij had thuis niets verteld.
Niemand had nog naar hem gevraagd.
Hij dacht dat hij het kon vergeten. Weldra zou er niemand zijn die wilde weten wat hij nu wist. De man die daarginds in zijn witte overhemd en met zijn donkere bril had rondgelopen, zocht naar andere mensen. Want het was tenslotte iemand anders.
Ze waren naar buiten gestormd.
Hij had getrild. Hij had zich niet durven verroeren. Hij had zich niet kúnnen verroeren. Ze waren weggereden.
Toen was die ander gekomen.
Hij had daar gestaan en om zich heen gekeken. Hij had daar lang gestaan.
Winter stond op de drempel. Alle contouren waren er nog. Alle artikelen stonden op de schappen, smokkelwaar of niet.
De muziek. Die ontbrak. Het zou ook erg kras zijn als die hierbinnen was blijven zweven. De zangeres die voor Koerdistan zong, liederen voor jou, Koerdistan. De foto van de Koerdische stad op het hoesje. De fontein, de bergen, de auto’s die uit een oosters land leken te komen. Winter had een vertaling van de teksten gekregen; ze waren mooi en weemoedig, maar hij had geen idee hoe ze hem verder zouden kunnen helpen. Het was volksmuziek die uit verschillende hoeken van de wereld afkomstig had kunnen zijn. Liederen over gemis, en over de tijd die veel te snel ging. Over liefde. In alle hoeken van de wereld was er liefde. Dat mocht je niet vergeten.
Zijn mobieltje rinkelde, een heel hard geluid hierbinnen, het stuiterde weg van de plek waar hij stond.
‘Hallo, Erik.’
‘Bertil. Hoe gaat het?’
‘Niet heel slecht, maar ook niet geweldig. Ik was gisteren nogal moe.’
‘Dat waren we allemaal.’
‘Waar ben je?’
‘Bij Jimmy’s.’
‘Ik ben op weg naar Husseins flat.’
‘Waarom?’
‘Om dezelfde reden dat jij in Hjällbo bent, neem ik aan.’