35
Winter passeerde een aantal straten in het stadsdeel Angered: Fjällbinkan, Fjällgrimman, Fjällgrönan, Fjällhavren, Fjällkåpan. Allemaal straatnamen die naar de bergen verwezen. Hij bevond zich in de bergen. Beneden hem lagen de velden, hij zag de koeien vredig grazen in het prachtige schemerlicht.
Het uitzichtpunt was wijd en breed. Winter parkeerde zijn auto en liep over het gras naar de bosjes.
Hij zag de bank en de persoon die erop zat. Hij ging naast hem zitten.
‘Het is mooi hier,’ zei Brorsan.
‘Ja, dat is het inderdaad.’
‘Soms rij ik hierheen om na te denken.’
‘Waar denk je dan aan?’
‘Meestal denk ik helemaal niet,’ zei Brorsan en hij glimlachte. ‘Zie je de koeien? Net het platteland.’
‘Ik had precies dezelfde gedachte,’ zei Winter.
‘Kijk eens aan. Dit haalt de vredigheid in ons naar boven. De natuur. Een moment van bezinning.’ Hij draaide zich om naar Winter. ‘Heb jij de laatste tijd nog veel nagedacht?’
‘Daar gaat het toch allemaal om in ons werk, Brorsan?’
Brorsan wees naar het dal. Dat strekte zich verder uit dan ze zelfs met een verrekijker zouden kunnen zien. De huizen in de dorpen waren net miniatuurwoningen op een groene plaat met een modelspoorbaan.
‘Zie je de idylle daarbeneden? Zie je de Gunnilsevägen? Dat is die lange weg daar. Daar wonen per honderd meter meer bandieten dan waar ook in Noord-Europa.’
‘Het oog kan je werkelijk bedriegen,’ zei Winter. ‘Waar is Abdullah?’
‘Hij komt. Hij wilde alleen wachten tot het wat donkerder wordt.’
‘Dan moeten we hier tot augustus blijven zitten.’
‘Nee, nee. Maar hij is er nog niet aan gewend dat het in deze tijd van het jaar niet helemaal donker wordt.’
‘Wanneer is hij naar Zweden gekomen?’
‘Vijftien jaar geleden.’
‘Ik begrijp het.’
‘Hij weet niet dat jij hier ook bent, Winter.’
‘Is dat wel zo slim?’
‘Dat jij erbij bent? Nee. Maar nu ben je hier en als ik hem dat had verteld, was hij nooit gekomen.’
‘Hoe gaan we het aanpakken?’
‘Ik ga eerst met hem praten.’ Brorsan knikte naar het dal. Ze zagen een auto in westelijke richting rijden. Daarvandaan leidden geen wegen naar het uitzichtpunt. Het was inmiddels zo schemerig dat de lichtkegels van de koplampen in de vooravond te zien waren. ‘Zie je die auto daarbeneden? Dat is hem.’
‘Heeft hij soms een terreinwagen die ook in de bergen kan rijden, Brorsan?’
‘Het had hem kunnen zijn.’
Winter keek op zijn horloge. Hij was bereid om op Godot te wachten. Om het absurde gesprek voort te zetten. Brorsan was nerveus, dat was hij altijd in dit soort situaties. Winter was niet nerveus, maar hij voelde een opwinding die hij tegenhield met gesprekken als deze. Ze hadden twee vrienden kunnen zijn die vanaf het hoogste punt de schemering bewonderden. De zomer zou niet lichter worden dan nu het geval was. Het was gekeerd, de zomerzonnewende had al plaatsgevonden. Na midzomeravond waren de dagen alweer korter geworden. Dat was misschien een troost voor Abdullah.
‘Neem me niet kwalijk,’ zei Brorsan en hij stond op.
Alan had bij de kruising staan wachten en de auto was gekomen. Hij had natuurlijk niet midden op de kruising gestaan, dat zou geen goed idee zijn geweest. Maar als er iets gebeurde, wisten ze dat hij daar zou staan. Daar zou hij heen gaan als hij kon, ja, niet alleen hij. Hij zou niet bellen, dat ging immers niet. Hij zou proberen daar te zijn.
Het was geen goed idee geweest om er zomaar vandoor te gaan.
Soms raakt je hoofd verstopt. Maar je moest tijd hebben om na te denken, en toen was die tijd er niet geweest.
Nu was die er wel. Misschien.
Hij rende naar de auto en sprong erin. Het achterportier was al open. De auto reed weg.
‘Ga op de vloer liggen!’
Hij wierp zich omlaag, het ging zo snel dat zijn neus met een klap de rubbermat raakte. Het deed pijn. Hij rook de geur van aarde en zand.
Winter stak een Corps op en probeerde niet om zich heen te kijken. De rook gleed door de heldere lucht over de rand en werd een wolk boven het dal, een flard, de eerste in weken. Hij wreef over zijn oog, de pijn was teruggekomen, maar vooral als een schaduw van hoe het eerder was geweest. Misschien zou de nicotine helpen. Hij had gelezen dat die tegen de ziekte van Alzheimer hielp, het kwade proces vertraagde, en dat was goed.
Hij meende Brorsans stem te horen.
‘Winter.’
Hij draaide zijn hoofd om. Brorsan stond bij de bosjes.
‘Het is tijd.’
Winter stond op en volgde Brorsan.
Aan de andere kant van de parkeerplaats stond een Opel Corsa uit het vorige decennium, of het decennium daarvoor, wit, verroest. De Opel had er niet gestaan toen Winter arriveerde.
Hij kon niemand in de auto zien.
‘Is hij met die auto gekomen?’ vroeg Winter toen ze over de parkeerplaats liepen.
Brorsan keek om zich heen.
Een stelletje zat op een van de banken aan de rand van het terrein. Ze waren jong, hun ruggen leken dun, alsof ze naar Gunnilse zouden kunnen waaien als er een krachtige wind opstak.
‘Ken je die jongelui?’ vroeg Winter.
‘Nee.’
‘Ik vind dit niet prettig.’
‘Ik kan ze niet wegsturen, of wel soms?’
‘Heb jij deze plek gekozen, Brorsan?’
‘Ik had geen keuze, en dat weet je, Winter.’ Brorsan ontmoette Winters blik. ‘Je had hier niet eens moeten zijn.’ Hij knikte naar de auto. ‘Ga voorin zitten. Het portier is open.’
Winter liep om de auto heen.
Hij nam plaats.
Brorsan ging naast hem zitten.
Winter had de gestalte gezien die achterin op de vloer lag, maar dat was dan ook alles.
Het was nog een beetje meer gaan schemeren, alsof het licht steeds verder werd gedimd naarmate de schemering viel.
Hij hoorde een geluid achter zich, alsof iemand zijn neus snoot, of hoestte.
‘Draai je niet om,’ zei Brorsan.
Nu hoorde Winter een stem. Die was gedempt, of eerder gesmoord, het geluid van iemand die een zakdoek of een ander stuk stof voor zijn mond houdt. De stem kon uit elke willekeurige hoek komen, dacht hij. Je kon horen wat er werd gezegd, maar het waren woorden zonder kleur of klank, eigenlijk zonder taal.
‘Niemand anders, had ik gezegd!’
‘Ik ben niet van plan me te verontschuldigen,’ zei Brorsan met zijn blik op het uitzicht, dat vanuit dit perspectief voornamelijk uit lucht bestond en uit het jonge stel dat nog steeds met hun rug naar hen toe zat. Waarom zouden twee oude mannen als Brorsan en Winter interessant zijn voor een jong stel?
‘Je had het beloofd!’
‘Dit is Erik Winter, hoofdinspecteur bij de recherche. Hij leidt het onderzoek naar de moorden in Hjällbo. Hij moet hier bij zijn.’
De stem achterin was stil. Heel even dacht Winter dat zijn aanwezigheid het allemaal zou verpesten. Dat hij had moeten wachten.
‘Hij heeft zich opgedrongen,’ zei Brorsan. ‘Maar dat verandert niets.’
Een gemompel achterin.
‘Hij kan je niet zien, toch? Hij herkent je stem niet. Hij weet niet hoe je heet. Vertel nu maar wat je weet, dan kunnen we hier zo snel mogelijk weer weg.’
Er zaten geen autosleutels in het contact. Dat betekende niets.
Hij is hier niet zelf naartoe gereden, dacht Winter.
Dat kwam niet door de sleutels. Het was gewoon een gedachte. Iemand anders had Abdullah hierheen gebracht. Winter had de auto niet eens gehoord. Die moest de laatste meters, misschien wel honderd, met uitgezette motor hebben gerold. Vanuit het oosten liep de weg lichtjes omlaag.
‘Ik heb eerder vanavond geprobeerd je te bereiken,’ zei Brorsan. ‘En vanmiddag.’
Hij kreeg geen antwoord.
‘Je moeder wist niets,’ zei Brorsan.
Winter keek naar Brorsan.
‘Waarom ging je ervandoor?’ vroeg Brorsan.
‘Wat denk je?’
‘Daar moet je meteen mee ophouden,’ zei Brorsan. ‘Probeer gewoon mijn vragen te beantwoorden. Waarom ging je ervandoor?’
‘Ik werd bang.’
‘Waarvoor?’
‘De wapens. De geweren.’
‘Nu begrijp ik je niet.’
‘Hama… ik wist dat hij zou helpen een paar hagelgeweren te regelen, en ik deed mee… niet op die manier, maar ik wist dat ze ermee bezig waren. Ik hielp ze aan een auto.’
‘Waar kwam die vandaan?’
‘Heden.’
Brorsan keek naar Winter en Winter knikte. Heden, de mooie, open parkeerplaats voor auto’s die binnen de kortste tijd zouden worden gestolen.
‘Hama? Is dat Hama Ali Mohammad?’
‘Ja.’
‘Hij is vermoord, weet je dat?’ zei Brorsan.
Geen antwoord.
‘Hij is vermoord,’ herhaalde Brorsan. ‘Wist je dat?’
‘Nee, nee. Godallemachtig, nee.’
‘Je weet het misschien. En als je toen bang was, heb je nu nog veel meer reden om bang te zijn, of niet soms? Wil je daarom niet langer op de vlucht zijn? Voel je je daarom nog meer bedreigd?’
‘Ik heb me niet direct bedreigd gevoeld.’
‘Direct? Wat bedoel je daarmee?’
‘Ik ben hem toch gesmeerd.’
Brorsan keek naar Winter.
‘Wie leverde de hagelgeweren?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Dat geloof ik niet.’
‘Ik dacht dat het het X-team was, maar ik kwam er niet achter. Het was niet… ik ben niet te weten gekomen of zij het echt waren.’
‘Hoezo echt? We hebben het X-team binnenstebuiten gekeerd,’ zei Brorsan. ‘We hebben niets gevonden dat erop wijst dat zij het waren.’
‘Dat is het enige wat ik heb gehoord.’
‘Zij waren het niet,’ herhaalde Brorsan. ‘Probeer het nog eens.’
‘Hè?’
‘Probeer ons te vertellen wie de geweren leverde. Dat is niet iets voor de junioren. Direct.’
‘Ik hoorde het X-team.’
‘Van wie?’
Geen antwoord.
‘Van wie heb je dat gehoord?’
‘De Koerden.’
‘De Koerden? Wat bedoel je daar verdomme mee?’
‘Iemand op het plein. In Angered. Ik kan niet zeggen wie het was. Dat maakt ook niet uit. Hij zei het X-team.’
‘Wie was het?’
‘Dat kan ik niet zeggen.’
‘Waarom niet?’
Geen antwoord.
‘Een Koerd zegt het X-team en jij gelooft dat?’
‘Ik geloof niks. Ik zeg alleen wat er wordt gezegd.’
‘Wie kocht ze?’
‘Hè?’
‘Voor wie waren de geweren bestemd?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Je weet wie ze levert, maar niet wie ze koopt?’
‘Ik weet het niet.’
‘Hoe was Hama Ali hierbij betrokken? Hij is slechts een sjacheraar. Hij laat zich niet in met wapentransacties.’
‘Ik weet niet wat hij deed. Ik regelde de auto. Verder weet ik niets.’
‘Je hebt er niet naar gevraagd?’
‘Ik vraag nooit iets. Dat weet je. Het is gevaarlijk om vragen te stellen.’
‘Zelfs aan de ongevaarlijke Hama Ali?’
Geen antwoord.
‘Wie waren het?’
‘Hè?’
‘Mankeert er iets aan je oren? “Hè?” Je misbruikt een van de slechtste woorden van de taal.’
‘Ik weet niet wie het waren.’
‘Was het de Koerd?’ vroeg Winter.
Brorsan veerde op en keek Winter aan.
‘Waren de geweren bestemd voor de Koerd zelf?’
‘Ik weet het niet.’
‘Je moet erover hebben nagedacht.’
‘Nee.’
‘Waarom hadden jullie het er überhaupt over? Jij en je Koerdische contact? Hoe kwam het ter sprake?’
‘Ter sprake… we hebben het altijd over dingen die gaande zijn.’
‘Wie? Jij en hij?’
‘Nee, nee. Wij… ik bedoel een heleboel mensen. Dat weet Brorsan.’
‘Wat bedoel je daarmee? “Nee, nee”. Is hij geen regelmatig contact?’
‘Ik… hij en ik hadden het er nooit eerder over gehad.’
‘Maar deze keer dus wel?’
‘Ik weet het niet, ik noemde het misschien. Ik kan het me niet herinneren.’
‘Je zei in het begin dat je bang was voor de wapens. Wat bedoelde je daarmee?’
‘Ik… toen ik hoorde wat er was gebeurd. Waarvoor ze waren gebruikt. Toen werd ik bang.’
‘Was dat omdat je met je Koerdische contact had gepraat?’
‘Nee.’
‘Waarom zou je je anders bedreigd voelen? Je was er toch niet direct bij betrokken?’
‘Ik… wist van de wapens. Dat was voldoende voor mij.’
‘Hoeveel mensen wisten ervan?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Geef ons een paar namen.’
Het was Brorsan die die vraag stelde.
Hij kreeg geen antwoord.
‘Hussein Hussein?’
‘Wie is dat?’
‘Die werkte kennelijk bij Jimmy Foro.’
‘Nee. Die ken ik niet.’
‘Weet je dat hij hem ook naar het bos is gesmeerd?’
‘Naar het bos? Hij… hij ook?’
‘Er zijn meer mensen in deze geschiedenis die hem naar het bos smeren,’ zei Brorsan.
Het was stil achter in de auto.
‘Wist je dat?’
‘Nee, dat wist ik niet.’
‘Waarom zou hij verdwenen zijn? Hussein?’
Geen antwoord.
‘Was hij ook bang?’
‘Dat weet ik niet.’
‘Wat ben jij verdomme voor informant? Plotseling weet je helemaal niets.’
‘Ik kan toch geen dingen zeggen die ik niet weet?’
‘Ik denk dat we dit gesprek maar beter op een andere plek kunnen voortzetten,’ zei Brorsan.
‘Waar?’
‘Wat denk je?’
‘Ik weet verder niets. Ik ging ermee akkoord… met jullie te praten. Met jullie allebei, hoewel ik niet wist dat jullie met z’n tweeën zouden zijn.’
‘Wat wil je nu doen?’ vroeg Winter.
‘Ik wil naar huis.’
‘Ga je gang,’ zei Brorsan.
Het jonge stel op de bank kwam overeind en de man, bijna een jongen, wierp een blik op de auto, en Winter voelde dat er iets mis was. Hij herkende de man niet, noch het profiel van de vrouw, maar hij kreeg sterk het gevoel dat zij hem herkenden. Het kwam door de manier waarop ze bij de bank bleven dralen. De snelle blik van de man. Zijn rugzak. Mijn god.
Winter maakte onder het dashboard een beweging met zijn hand. Brorsan begreep wat hij bedoelde. Hij keek naar het stel dat nog steeds bij de bank stond, alsof iets hen daar vasthield, terwijl ze eigenlijk hadden besloten weg te gaan.
‘We hebben je vrienden gezien,’ zei Brorsan tegen de gestalte op de vloer achter in de auto. ‘En zeg niet nog een keer “hè?”’
Ze kregen geen antwoord.
‘Wat doen die hier?’ vroeg Brorsan.
‘Ik begrijp je niet. Welke vrienden?’
‘Kom maar overeind, dan zie je ze.’
‘Ik weet niets van andere mensen die hier zouden zijn.’
‘Oké, dan hebben wij ons zeker vergist.’
Nu begonnen de twee jongelui in de richting van de auto te lopen, of naar iets erachter, misschien naar de fietsen die tegen een boom stonden.
‘Hebben we ons vergist?’ zei Brorsan.
Toen hoorden ze het geluid van een achterportier dat openvloog en Brorsans informant wierp zich naar buiten, rende naar de boom en was plotseling weer verdwenen. Maar Winter had hem herkend.