37
Hannu wachtte op de heuvel, samen met de agenten van de surveillancewagen en de twee jongeren die weer hadden mogen terugkeren naar de bank. In het dal heerste nu meer duisternis dan licht. Het licht daarbeneden was elektrisch, als stippen. Winter kon de twee silhouetten op de bank zien. Ze bewogen niet.
De conciërge zag eruit alsof hij zijn overall miste, alsof hij die hier nodig had gehad. Proberen ergens een getuigenverklaring over af te leggen was zwaar werk.
Winter begroette hem. Hij was Hannu’s achternaam vergeten. Hij had er niet naar gevraagd toen ze elkaar de eerste keer ontmoetten.
Ze liepen naar de Opel. Die stond verlaten bij de boom en de struiken. Hij was gestolen, dat wisten ze inmiddels. Gestolen op Heden. Hannu boog zich over het spatbord, dat bij een botsing was beschadigd. Toen deed hij een paar passen naar achteren. Hij keek op: ‘Het kan hem zijn. Dat is alles wat ik kan zeggen.’
‘Goed.’
‘Maar ik kan me het kenteken niet herinneren of zoiets,’ ging Hannu verder, alsof hij Winters “goed” als een aanmoediging opvatte.
‘Heb je de auto vaker gezien?’
‘Niet voor zover ik me kan herinneren.’
‘Oké, hartelijk bedankt.’
‘Was dat alles?’
‘Heb je nog meer te vertellen, Hannu?’
‘Moet je niet meer vragen over die… die flat?’
‘Wat moet ik dan vragen?’
‘Ik weet niet…’
‘Wat wil je me vertellen?’ vroeg Winter vriendelijk.
‘Ik kan me de mensen die daar woonden inmiddels wat beter herinneren,’ zei Hannu.
‘Wat herinner je je?’
‘Alleen dat ik… ze niet mocht. Ik kende ze niet, maar er was iets… waardoor ik ze niet mocht. Hem niet en haar ook niet.’
‘Hoe kwam het dat je ze niet mocht?’
‘Ze… groetten nooit, maar dat is op zich niet zo erg. En… ik kwam ze een paar keer tegen met een stel jonge meisjes. Ze kwamen de flat uit. Het zag er vreemd uit. Ik weet niet hoe ik het moet zeggen… ze kwamen naar buiten, maar het zag er niet… natuurlijk uit. De meisjes zagen er niet… natuurlijk uit. Alsof ze… ik weet het niet.’
‘Alsof ze daar niet uit vrije wil liepen?’ vroeg Winter.
‘Ja…’
‘Waarom heb je dit niet eerder verteld?’
Hannu haalde lichtjes zijn schouders op: ‘Tja… ik heb er pas de afgelopen dagen aan gedacht. En ik vertel het nu toch.’
‘Zou je die meisjes herkennen?’
Hannu haalde opnieuw zijn schouders op. Het was geen nonchalante beweging.
De twee jongeren stonden op toen Winter naar de bank kwam lopen. Ze hadden zijn voetstappen gehoord. Ze zagen er niet onverschillig uit, misschien moe, maar dat kon een combinatie zijn van het licht en de duisternis. Winter stelde zich voor. Zij stelden zich voor: Salim Waberi. Ronak Gamaoun.
Waberi, Waberi. Hij herkende de naam.
‘Heb jij een zus die… die…’ zei hij en zweeg toen. Was het niet een meisje? Een vriendin van Nasrin, of van Hiwa, of van beiden. Hij wist het niet meer.
‘Ik heb een zus,’ zei Salim.
‘Hoe heet ze?’
‘Shirin.’
‘Ik heb haar ontmoet.’
Salim antwoordde niet. Het meisje, Ronak, zei niets. Ze keek naar het dal, naar het uitzicht dat er niet langer was. Een auto zocht zich daar een weg.
‘Heeft ze dat verteld?’ vroeg Winter. ‘Dat ik haar heb ontmoet?’
Salim knikte.
‘Kende jij Hiwa Aziz?’
Salim knikte opnieuw.
‘En Nasrin?’
‘Een beetje.’
‘En jij, Ronak?’
‘Hoezo, ik ken Nasrin een beetje. Wat is daarmee? We wonen in Hammarkullen.’
‘Wat doen jullie hier?’ vroeg Winter.
‘Jij… jullie wilden toch dat we hier bleven. We begrijpen er niets van.’
‘Wat kwamen jullie hier doen?’
‘Hoezo, we kwamen gewoon voor het uitzicht,’ zei Ronak. ‘We gaan hier vaak heen.’
‘Zijn jullie op de fiets gekomen?’
‘Op de fiets? Nee.’
‘Hoe dan?’
‘Met de bus.’
‘Wat is er… waar gaat dit over?’ vroeg Salim.
‘Dat weet jij misschien beter dan ik,’ zei Winter.
En plotseling voelde hij zich moe, zo doodmoe dat hij het liefst op de grond was gaan liggen, om er vervolgens misschien doorheen te zakken, helemaal tot aan het Vasaplein. Hij wilde hier niet langer staan. Salim en Ronak wisten misschien iets, over Alan, over iets anders. Als Alan weer terecht was moesten ze maar verder zien, dan zouden ze hem met Salim en Ronak confronteren. Terecht was. Dat was ook een vervloekte uitdrukking.
Hij sliep de slaap van de dood, er waren geen dromen, geen pijn boven een van zijn ogen. Hij werd wakker en zei tegen Angela dat hij zich weer als een jonge man voelde. Hij moest haar wakker maken om dat te vertellen. Hij dacht dat hij haar wakker maakte. Ik voel me weer als een jonge man.
‘Dat is precies wat ik nodig heb,’ zei ze en ze trok hem naar zich toe.
-
- ★
‘Iemand die jou wil spreken. Een vrouw.’
Ze waren nog niet opgestaan. Hij pakte zijn mobieltje dat op Angela’s nachtkastje was beland.
‘Ja, hallo?’
‘Ja… met Riita Peltonen. Ik weet niet of je nog weet wie ik…’
‘Dat weet ik heel goed,’ onderbrak Winter haar. Hij was rechtop gaan zitten. Het trok opeens samen in zijn hoofd, alsof hij een strakke kap had omgedaan. Het was geen hoofdpijn. Het was een ander gevoel, vertrouwder, als een terugkerende koorts. De wekker op zijn eigen nachtkastje liet zien dat het nog steeds vroeg was.
‘Die jongen. Ik weet misschien wie hij is.’
Riita Peltonen en Winter ontmoetten elkaar bij het Sandspåret.
Ze keek bezorgd.
‘Er is hem toch niets overkomen?’
‘Waar woont hij?’ vroeg Winter.
‘Als hij het is.’
Haar Zweeds klonk als een ochtendlied, een ochtendpsalm misschien. Het was weer een stille ochtend, en even warm, er was niets veranderd, maar Winter had het gevoel dat hij was teruggekeerd van een plek waar hij absoluut niet langer wilde blijven dan strikt noodzakelijk was. En toch had hij zich niet verplaatst. Hij had zelfs het gevoel dat hij heel lang tussen deze flatgebouwen heen en weer kon rennen, op jacht zolang dat maar nodig was.
‘Het adres,’ zei Winter vriendelijk.
Winter belde aan. Op een groot vel papier stond baban , in blokletters, geschreven door een kind.
Na drie keer bellen werd er opengedaan. Een vrouw opende de deur twintig centimeter. Ze leek in de dertig.
Wat moest hij zeggen?
Hij liet haar zijn legitimatie zien.
‘Ik zoek een jongen,’ zei hij.
Riita Peltonen stond voor het flatgebouw te wachten.
De deur ging niet verder open.
‘Woont hier een jongen van een jaar of tien?’
Ze leek niet te begrijpen wat hij zei, maar ze draaide haar hoofd om en keek naar iets in de flat, in de hal. Ze zei iets wat Winter niet verstond en een stem antwoordde. Het was een lichte stem, van een tienjarige. Winter duwde de deur voorzichtig tien centimeter verder open en daar stond de jongen, in de hal. Winter herkende hem meteen, ook zonder fiets.
‘Verkeert de jongen in gevaar?’
Hij had Ringmar aan de lijn. Die klonk plotseling zwakjes, alsof Ringmar zich in een ander werelddeel bevond.
‘Ja. Volgens de schoonmaakster had iemand een van haar collega’s gebeld en gezegd dat iemand anders de jongen daarbuiten had gezien. Misschien met een man.’
‘Een man? Wie dan?’
‘Dat weet ik nog niet.’
‘Wie had dat gezien?’
‘Dat weten we nog niet.’
‘Hoe kwam ze erachter dat het die jongen was?’
‘Een simpel optelsommetje, zoals ze zei.’
‘Wat zegt hij?’
‘Op dit moment niets, Bertil. Maar het is de jongen die ik heb zien rondfietsen. Ik heb hem verschillende keren gezien.’
‘Misschien was dat alles wat hij deed. Rondfietsen.’
‘We kunnen het hem vragen, of niet?’
‘Hm.’
‘Het gaat tijd kosten, Bertil. Hij is van slag.’
‘Hoeveel tijd hebben we?’
Winter antwoordde niet. Hij stond voor het flatgebouw. Hij hoorde kinderen schreeuwen. Hij zag een bal door de lucht vliegen.
‘Wat ga je met hem doen?’
‘Hij kan thuisblijven. We bewaken het flatgebouw. Beschermen het, moet ik misschien zeggen. Ik ga hier met hem praten. Hij mag thuisblijven.’
‘Wanneer?’
‘Gauw.’
Het politiebureau baadde in de ochtendzon. De bakstenen muren waren nooit zo mooi als in de ochtend. Er hing een speciaal licht boven Torsten Öbergs werktafel. Er hing een speciaal licht boven de hoofden op de foto’s. Je moest de gezichten erbij denken.
‘Maar voor Hiwa Aziz geldt dat niet helemaal,’ zei Öberg. ‘Kijk hier maar. En hier.’ Hij pakte een andere foto. ‘Vergelijk maar eens.’
Winter schoof de foto’s naar zich toe en zette zijn leesbril op, die voor dit werk eigenlijk een andere naam had moeten hebben.
‘Wat wil je precies zeggen, Torsten?’
‘Er zijn bepaalde verschillen, als je wat beter kijkt. En langer.’
‘Vertel me wat ik zie,’ zei Winter.
‘Hiwa is niet even erg gewond.’
Winter keek naar Hiwa’s hoofd, zijn gezicht. Wat zijn gezicht was geweest.
‘Nee,’ zei hij na een poosje. ‘Er is een verschil.’
‘Wat denk je daarvan, Erik?’
‘Hij moest misschien niet dezelfde straf krijgen als de andere twee,’ zei Winter.
‘Of ze werden gestoord.’
‘Of het was zoals ik zei. Hiwa’s gezicht moest niet worden weggeschoten.’
‘Toch gebeurde dat deels.’
‘Ja.’
‘Hij lag dus hier,’ zei Öberg en hij wees naar de schets van de moordplaats.
‘Het verst naar achteren,’ zei Winter. ‘Kan dat van belang zijn? Misschien hadden ze gewoon geen tijd om hun werk af te maken.’
‘Een van hen wilde het doen.’
‘En de ander wilde het niet.’
‘Die passen,’ ging Öberg verder en hij wees naar de foto.
‘Alsof ze elkaar in de weg liepen,’ zei Winter.
-
- ★
Winter zat op zijn kamer naar zichzelf te luisteren.
‘Was het de Koerd ? Waren de geweren bestemd voor de Koerd zelf ? ’
‘Ik weet het niet.’
‘Je moet erover hebben nagedacht.’
‘Nee.’
‘Waarom hadden jullie het er überhaupt over ? Jij en je Koerdische contact ? Hoe kwam het ter sprake ? ’
‘Ter sprake… we hebben het altijd over dingen die gaande zijn.’
‘Wie ? Jij en hij ? ’
‘Nee, nee. Wij… ik bedoel een heleboel mensen. Dat weet Brorsan.’
‘Wat bedoel je daarmee ? “Nee, nee”. Is hij geen regelmatig contact ? ’
‘Ik… hij en ik hadden het er nooit eerder over gehad.’
Daar was het.
Winter zette de band stop, spoelde hem terug en zette hem weer aan:
‘Ik… hij en ik hadden het er nooit eerder over gehad.’
Waarom hadden ze het ‘er’ nooit eerder over gehad? Wapens. Misschien waarvoor ze gebruikt zouden worden. Ze zouden voor een moord worden gebruikt. Ergens daarginds bevonden zich de wapens. Winter had ze niet gevonden. Misschien had iemand anders dat gedaan.
Winter luisterde verder naar het vervolg van het verhoor, of hoe je het ook moest noemen. Hussein Hussein. Wie was dat? Bestond hij? Was hij iemand anders? Iedereen is hier iemand anders, dacht Winter. Ze zijn allemaal verschillend in een verschillende belichting. Maar dat is nu moeilijker te zien, het is te licht, het is de hele tijd licht.
De jongen zat stil op de bank. Zijn moeder zat naast hem. Winter was weer terug in Hjällbo. Hij had de vader niet ontmoet, die bestond wel, maar wilde daar niet zijn. De jongen heette Ahmed. Winter had hem laten onderzoeken, aan de buitenkant, en vanbinnen, zo goed als dat ging. Zoiets moest veel langer duren, maar die tijd hadden ze nu niet.
‘Je moet maar zien wat er gebeurt wanneer hij begint te praten,’ had Berndt Löwer, de psycholoog, gezegd. ‘Als hij begint te praten.’
‘Na verloop van tijd gaat hij praten,’ zei Winter. ‘Ik ga het proberen. Ik moet wel.’
Hij koos ervoor het verhoor niet te filmen, niet op dit moment.
Misschien konden ze de jongen in de nabije toekomst een confrontatiefilm laten zien. Maar ze hadden nog geen mensen met wie ze hem konden confronteren. Na verloop van tijd zouden de verdachten komen, ze zouden zich in een rij opstellen.
Winter boog zich voorzichtig naar voren.
‘Dag, Ahmed.’
De stem aan de andere kant van de lijn was erg luid. Ringmar hield de hoorn een eind van zijn oor.
‘Ik moet Winter spreken, maar ze verbinden me met jou door.’
‘Daar zul je genoegen mee moeten nemen, Brorsan.’
‘Waarom?’
‘Hij is in Hjällbo. Verhoort iemand.’
‘Hm.’
‘Waarom bel je?’
‘Waarom ik bel? Ik zal je vertellen waarom ik bel. Alan Darwish heeft van zich laten horen.’
‘Hoe?’
‘Hij heeft gebeld.’
‘Waarvandaan?’
‘Daar hadden we geen tijd voor.’
‘Wat zegt hij?’
‘Hij zegt dat het hem spijt dat hij hem is gesmeerd.’
‘Dat is goed.’
‘Ja, hè? Hij is een beleefde klootzak.’
‘Waarom was hij hem gesmeerd?’
‘Dat kon hij in zo’n korte tijd niet uitleggen.’
‘Had het iets met die twee kinderen te maken? Die jongelui?’
‘Ik had geen tijd om dat te vragen.’
‘Waar is hij?’
‘Op een geheime plek.’ Het leek alsof Brorsan een lach weg proestte. ‘Maar hij wil weer terugkeren naar de werkelijkheid.’
‘Hij had toch zeker wel iets te bieden? Hij zit tenslotte behoorlijk in de nesten.’
‘Een taxi.’
‘Sorry?’
‘Hij had een taxi in de aanbieding. Een taxi die hoeren had vervoerd.’
‘Ahmed, herken je mij?’
De jongen schudde zijn hoofd, langzaam, alsof hij wilde voelen wat er in zijn hoofd rammelde en draaide.
‘Je hoeft niet bang te zijn, Ahmed. Ik ben politieagent. Hier, kijk maar.’ Winter liet hem zijn legitimatie zien, zijn foto. ‘Dit ben ik. Ik ben hier omdat ik op boeven jaag.’
Ahmed keek naar Winters legitimatie.
‘Ik jaag op boeven, Ahmed. Dat is mijn werk. Ik wil dat jij me helpt.’
De jongen keek hem aan.
‘Wil je mij helpen, Ahmed?’
De jongen schudde zijn hoofd.
‘Ik weet dat je me kunt helpen,’ zei Winter.
Winter liet hem nog een keer zijn legitimatie zien.
‘We kunnen er ook eentje voor jou maken.’
Hij wist niet of dat hielp. Hij had een voetbal mee kunnen nemen, of een tennisbal. Hij zag de tennisbal nergens.
Ahmeds moeder streelde voorzichtig over de hand van haar zoon.
Er was geen tolk aanwezig. Niet deze eerste keer. Misschien was het helemaal niet nodig.
Volgens de moeder sprak Ahmed beter Zweeds dan wie ook in dit gezin.
Het was zijn taal.
‘Waar is je bal, Ahmed? Je tennisbal?’
De jongen schrok even, alsof Winter iets gevaarlijks had gezegd.
‘Ben je hem kwijtgeraakt, Ahmed?’
De jongen schudde zijn hoofd.
‘Heeft iemand hem afgepakt?’
De jongen antwoordde niet. Hij leek te aarzelen.
Winter bewoog niet.
‘Heeft een meneer je bal afgepakt?’
De jongen antwoordde niet.
‘Heb je hem teruggekregen?’
De jongen knikte.
‘Ken je die meneer?’
De jongen schudde zijn hoofd.
‘Heb je hem eerder gezien?’
Geen reactie, geen ontkennend schudden, geen bevestigend knikken. Het was alsof hij met een kind van vier of vijf sprak. Ik moet dit behoedzaam aanpakken.
‘Heb je hem eerder gezien?’ herhaalde Winter.
Het leek alsof de jongen de vraag niet begreep. Hij keek naar iets achter Winter. Winter draaide zich om. Daar was niets, alleen een lege muur.
‘Voordat hij je bal afpakte?’
De jongen knikte.
Winter voelde dat de kap om zijn hoofd strakker werd, de spanningskap. De hoofdpijn was weg, daar was op dit moment geen ruimte voor in zijn hoofd.
‘Waar zag je hem?’
De jongen antwoordde niet.
‘Zag je hem bij de winkel?’
De jongen antwoordde niet. Welke winkel? Er waren meer winkels.
‘Jimmy’s buurtwinkel?’
Winter zag dat de jongen begreep wat Winter bedoelde.
‘De winkel waar werd geschoten.’
De jongen antwoordde niet, knikte niet.
‘Hoorde je dat er werd geschoten?’
De jongen knikte.
‘Wat deed je daar, Ahmed?’
De jongen antwoordde niet.
‘Zag je dat er werd geschoten?’
Nee. De jongen schudde zijn hoofd.
‘Zag je iemand die een geweer vasthield?’
De jongen knikte.
‘Zag je ze in de winkel?’
De jongen knikte weer.
‘Hoe zag je ze?’
De jongen keek naar het raam.
‘Het raam? Je zag ze door het raam?’
De jongen knikte.
‘Wat zag je?’
Geen antwoord.
‘Zag je ze toen ze naar buiten kwamen?’
De jongen knikte.
‘Wat deden ze?’
De jongen antwoordde niet.
‘Reden ze weg in een auto?’
De jongen knikte.
‘Weet je welke kant ze opgingen?’
De jongen schudde zijn hoofd.
‘Wat deed jij toen?’
De jongen antwoordde niet.
‘Rende je weg?’
De jongen schudde zijn hoofd.
‘Bleef je staan?’
De jongen knikte.
‘Was je bang?’
De jongen knikte.
‘Waarom rende je niet weg?’
De jongen keek naar de hal.
‘Waarom fietste je niet weg?’
De jongen antwoordde niet.
‘Kwam er iemand anders aan?’
De jongen knikte.
‘Toen de anderen waren vertrokken, kwam er iemand anders aan?’
De jongen knikte opnieuw.
‘In een auto?’
De jongen knikte.
‘Was het een taxi?’
De jongen begreep de vraag niet. Dat kon Winter zien. De ogen van de jongen schoten ergens anders heen. De moeder zat naast hem en probeerde het te begrijpen. Volgens Winter had de vader het al begrepen en probeerde hij nu een andere flat voor het gezin te vinden, in een andere plaats.
‘De persoon die kwam… toen de anderen waren weggereden… herkende je die?’
De jongen schudde zijn hoofd.
‘Was het een man?’
De jongen knikte.
‘Ging hij de winkel binnen? Jimmy’s winkel?’
De jongen antwoordde niet.
‘Bleef hij in de deuropening staan?’
De jongen knikte.
‘Wat deed hij daar?’
‘Hij… stond stil,’ zei de jongen.