40

Winter besloot even naar huis te gaan.

Hij hoorde gerommel in de lucht toen hij de auto op slot deed. Daarboven was nu geen blauw te zien, het was voornamelijk zwart.

‘Kijk eens wie we daar hebben,’ zei Angela toen hij de hal van zijn appartement binnenstapte.

‘Ik kan niet lang blijven.’

Hij speelde met zijn dochters in de woonkamer en in de hal.

Daarna dronken hij en zijn vrouw thee in de keuken, Swedish style , uit porselein. Het rommelde weer in de lucht. Het was nu donker in de keuken, alsof ze het rolgordijn naar beneden hadden getrokken.

‘Het wordt een echte ontlading,’ zei Angela.

Winter knikte.

‘Hoe lang blijf je thuis?’

‘Zolang ik er de kracht voor heb,’ zei hij en hij probeerde te glimla-
chen.

‘Vertel over vandaag.’

Hij vertelde over Nasrin.

‘Ik vraag me af wanneer de shock echt loslaat,’ zei hij.

‘Wat gebeurt er dan?’

‘Dat weet ik eerlijk gezegd niet.’

‘Ik zal niets over haar achtergrond zeggen,’ zei Angela.

‘Ik had haar bijna gevraagd of ze door haar broer werd misbruikt,’ zei Winter.

‘Of zij een van de geprostitueerde meisjes was?’

‘Ja.’

‘Waarom zou ze dat zijn geweest?’

‘Ik weet het niet, Angela.’

‘Wat wijst daarop?’

‘Niets eigenlijk. We hebben niets kunnen vinden. We hebben geen van die meisjes gevonden.’

‘Hoe kunnen ze de dans ontspringen? Die lui die deze verschrikkelijke praktijken uitoefenen? Waarom pakken jullie ze niet? Jullie pakken zulke klootzakken nooit.’

‘Dat proberen we wel. Maar we moeten bewijzen hebben.’

‘De pot op met je bewijzen!’ zei Angela.

‘We zullen de bewijzen ook verkrijgen,’ zei hij.

‘Hoe dan?’

‘We hebben een paar verdachten.’

‘Waar zijn die dan? Waarom zitten ze niet in de cel?’

‘Ze weten het nog niet.’

‘Wanneer komen ze het dan te weten?’

‘De ene gaan we nu oppakken. Een taxichauffeur. Hij heeft nu lang genoeg vrij rond kunnen lopen. En we zoeken de andere.’

‘Wie is dat?’

‘De tolk. Mozaffar Kerim.’

‘Waar verdenken jullie hem van?’

‘Ik wil met hem praten. Het is me niet duidelijk wat voor rol hij speelt.’

‘Rol? Dat klinkt alsof je het over een soort toneelstuk hebt.’

‘Het is een toneelstuk.’

‘Voor wie?’

‘Voor mij, onder andere. Wij zijn de toeschouwers geweest.’

‘Nu begint het,’ zei Angela, en Winter hoorde de regen tegen het raam kletteren.

 

Jerker Reinholz werd om 18 . 06 uur opgepakt. Winter had zijn besluit genomen.

‘Wat is dit!?’ had Reinholz gevraagd toen de politie had gezegd dat ze hem kwamen ophalen. Winter was er niet bij geweest. Halders had het gedaan. Hij had twee surveillancewagens bij zich gehad.

‘Hij zit te kaarten met een collega,’ rapporteerde Halders vanuit de taxicentrale aan Winter. ‘Ze hebben koffiepauze.’

‘Wie is de ander?’

‘Hoe heet je?’ vroeg Halders en hij haalde zijn mobieltje van zijn oor.

‘Malmström.’

‘Hij heet Malmström,’ zei Halders tegen Winter.

‘Voornaam?’

‘Peter.’

‘Hij heet Pe…’

‘Ja, ik heb het gehoord. Neem hem ook mee.’

‘Goed.’

‘Wat is dit, verdomme!?’ zei Malmström.

 

De twee beroepschauffeurs werden beiden in een aparte kamer gezet en Winter bereidde het verhoor met Reinholz voor. Hij voerde een gesprek met officier van justitie Molina. De regen striemde tegen het raam en joeg de avond naar binnen.

‘Je kunt hem zes uur vasthouden, of zes plus zes uur, maar dit is niet voldoende voor een voorlopige hechtenis. Dat krijg ik er niet door.’

‘Ik weet het.’

‘Ik zie geen ernstige verdenking tegen deze vent, nog niet. Dat geldt ook voor de ander. In de praktijk ben jij dus nog steeds leider van het vooronderzoek, Winter.’

‘Bedankt.’

‘Regel een confrontatiefilm voor die jongen. Maar dat heb je zelf al voorbereid.’

‘Ik wil eerst met Reinholz praten.’

‘Natuurlijk.’

‘En ik wil met de tolk praten. Hij houdt zich schuil.’

‘Heb je een opsporingsbevel laten uitgaan?’

‘Nee, maar daar begint het wel tijd voor te worden.’

‘Ben je bij hem thuis geweest?’

‘Je bedoelt bij hem binnen? In zijn flat? Nee. Hij is er immers niet, hij neemt de telefoon niet op. Dan mag je niet zomaar een flat binnengaan.’

‘Heel goed, Winter. Zo mag ik het horen.’

‘Ik ga er nu heen,’ zei Winter. ‘Aneta en Fredrik gaan met me mee.’

‘En de taxichauffeurs?’

‘Dat doet Bertil.’

‘Sinds wanneer doet hij weer verhoren?’

‘Hij is de beste, na mij.’

 

 

Winter zag amper iets door de voorruit. De ruitenwissers waren niet toereikend.

De stortregen nam wat af toen ze Gårdsten naderden.

Vlak voordat ze de Kanelgatan bereikten, meende hij rook te zien. Het moest de regen zijn. Wat hij zag, was als nog een kleine zwarte wolk aan de hemel.

‘Daar woedt een brand,’ zei Aneta Djanali.

Winter sloeg op de Gårdstensvägen af. Hij kon de rook zien, en waar die vandaan kwam.

‘Verdomme, dat is Kerims flat!’

Winter passeerde het plein, reed over het wandelpad en stopte met gierende remmen voor het flatgebouw. Er stonden een paar mensen in de stortregen, hun blikken gericht op het open raam op de eerste verdieping waar rook naar buiten stroomde. De boel zou binnen een paar minuten in lichterlaaie staan.

Aneta Djanali, Halders en Winter stormden de auto uit. Ergens aan de andere kant van de tunnel hoorden ze sirenes. De brandweerkazerne van Angered lag aan het begin van de Gårdstensliden, dat was dus niet ver weg. Er is snel alarm geslagen, dacht Winter. De brand is nog maar net uitgebroken. We zijn op tijd.

Ze renden de trappen op. De rooklucht was niet zo erg.

Halders trapte de deur in.

‘Kijk uit!’ schreeuwde hij en hij wierp zich opzij.

Maar er kwam geen explosie.

Winter liep snel de hal in met zijn pistool in zijn hand.

Het was niet dramatisch. Met een pistool in je hand een brandende flat betreden was een methodische klus.

Halders en Aneta Djanali bleven voor de deur wachten.

In de woonkamer aan het eind van de hal zag Winter een lichaam op de vloer liggen. Het raam stond open, en door dat raam trok de rook naar buiten. Alle rook trok daar naar buiten, je kon nog steeds ademhalen in de flat. Hij herkende het gezicht van het lichaam op de vloer, het was Alan Darwish. De jonge man leek vredig te slapen, zich niet bewust van het bezoek, of het vuur, of iets anders wat er op dit moment gebeurde.

De bank en een fauteuil stonden in brand. De vlammen begonnen aan de muur te likken. Een strook behang was gebarsten als een wond. Plotseling schoot een vlam als de tong van een draak weg en kreeg houvast in een gordijn. Nu is het vuur buiten te zien, dacht Winter. Dat was eerst niet zo.

‘Het vuur is de oerkracht,’ hoorde hij iemand achter zich zeggen. Het was de stem van Mozaffar Kerim, mild en mooi en toch sterk. Die drong zonder enig probleem door het geluid van het vuur heen.

‘Eerst was er alleen het vuur. Dat is het enige zuivere in deze vreselijke, smerige wereld.’

Winter draaide zich om.

‘Kalm aan, Mozaffar. Leg dat geweer neer.’

‘Het is een vreselijke wereld. Dat vind jij toch ook? Ik weet dat je dat vindt. Je hebt die wereld gezien. Je leeft erin.’

‘Mozaffar, leg dat geweer neer.’

‘Vuil. Viezigheid. Dat vind ik een mooi woord, viezigheid. Er is alleen nog maar viezigheid. Er is niets moois meer over. Wat ooit mooi was, is ook vuil geworden. Ze hebben het vuilgemaakt.’

‘Wie hebben het vuilgemaakt, Mozaffar?’

‘Wie denk je? Wie verdomme denk je? Ik vloek niet even goed als jij, maar nu wil ik vloeken. Wie verdomme denk je?’

‘Jij hebt ze doodgeschoten,’ zei Winter.

Mozaffar antwoordde niet. Hij hield het afgezaagde hagelgeweer op Winters gezicht gericht. Mozaffars handen trilden. Dit gaat verdomme helemaal fout, dacht Winter. Ik vloek misschien beter dan hij, en in de juiste woordvolgorde, maar daar heb ik nu niets aan. Waar zijn Aneta en Halders, verdomme?

‘Waarom heb je ze doodgeschoten?’

‘Ze vervuilden de wereld,’ zei Mozaffar. ‘De nieuwe wereld. Zichzelf. Hun eigen mensen.’

Zijn hand schokte. De vingers. Winter deed zijn ogen dicht. Hij had nu geen hoofdpijn, helemaal niet. Die zou weldra met de rest van zijn hoofd in de eeuwigheid verdwijnen. ‘Het vuur reinigt,’ hoorde hij Mozaffars stem. Die leek ver weg uit een tunnel te komen, vanaf de andere kant van de Gårdstenstunnel waar hij voor het laatst doorheen was gereden…

Het geluid van de schoten deed zijn trommelvliezen barsten. Hij viel op de grond. Hij wachtte op de pijn, of de duisternis. Dit is de laatste seconde, je hebt een seconde. Hij voelde iets zachts onder zich, hij was op Alans lichaam gevallen. Het was een vreselijk gevoel. De stank hierbinnen was vreselijk, de rook, de hagel, de explosie van zo dichtbij. Hij was blind. Hij was doof. Hij was verlamd.

Hij leefde.

Hij was niet doof. Hij hoorde Aneta roepen.

‘Winter! Winter!’

Hij was niet blind. Hij zag Aneta. Aneta stond over Kerim gebogen, wat ooit Kerim was geweest.

Halders keek op.

‘Ik kon niet zomaar door de hal rennen, hij zou jou en mij allebei hebben neergeschoten. Toen hij mij zag, richtte hij het geweer op zijn gezicht.’

Winter kon Kerims achterhoofd zien. Hij wilde het niet zien. Hij had zoiets vaker gezien.

‘Ik had geen tijd om iets te doen, Erik. Er was geen tijd.’

Winter voelde iets tegen zijn been bewegen.

Hij veerde op. Pure angst. Zijn hart ging tekeer in zijn borst, wilde naar buiten.

Hij keek omlaag.

Alan Darwish bewoog zijn arm.

 

Alan was in een ambulance op weg naar het ziekenhuis. Aneta Djanali vergezelde hem. Winter had de ambulance gehoord toen hij Alans lichaam nog steeds op de vloer had voelen bewegen.

De brandweer was ter plaatse.

Mozaffar werd in een lijkwagen weggevoerd, geen sirenes.

Het regende niet meer, de zwarte wolken waren verder geraasd naar de zee. Het asfalt dampte. Het rook fris.

Halders keek de ambulance en de lijkwagen na. Gescheiden reizen voor Darwish en Kerim.

‘Heeft de jonge Alan samen met Mozaffar met de hagelgeweren geschoten?’

‘In de winkel? We zullen zien.’

‘Alan zag er niet fris uit.’

‘We kunnen hem over een paar dagen verhoren.’

‘Mozaffar nam heel wat informatie met zich mee toen hij ons verliet.’

‘Hij wilde het zo.’

‘Waarom heeft hij het gedaan? Waarom heeft hij ze doodgeschoten?’

‘Wat zij deden beviel hem niet.’

‘Wat deden ze precies?’

‘Dat komen we spoedig ook te weten.’

‘Van wie?’

‘Van een taxichauffeur, bijvoorbeeld.’

Halders keek op zijn horloge.

‘Heeft Bertil inmiddels niet een gesprekje met Reinholz gehad?’

‘Ja, een vrij lang gesprek, hoop ik.’

Winter opende het portier van zijn auto.

‘Wat ga je doen?’ vroeg Halders.

‘Terugrijden, natuurlijk.’

‘Ben je helemaal gek geworden? Je kunt nu niet rijden. Je trilt veel te erg. Je hebt te veel rook naar binnen gekregen, je zou hier niet eens moeten staan, je had met Alans ambulance mee moeten gaan. Ik ben niet van plan mijn leven te verliezen nu ik het zo lang heb weten te redden.’ Halders strekte zijn hand uit. ‘Hier met de sleutels.’

 

Winter gaf aanwijzingen hoe Halders moest rijden.

‘Daarginds links afslaan.’

‘Dat is niet de kortste weg.’

‘Jawel. Naar Bergsjön.’

‘Moet je nu naar Bergsjön?’

‘Ja.’

‘Waarom?’

‘Ik moet iets controleren.’

‘Wat? Met wie?’

‘We hebben naar Hussein Hussein gezocht en nu hebben we hem gevonden.’

‘O ja? Waar is hij? Is hij weer in Bergsjön?’

‘Nee.’

‘Je mag het best uitleggen, Erik.’

‘Te zijner tijd, Fredrik.’

‘Te zijner tijd? Wat is dat nou weer voor stomme oude uitdrukking?’

‘Als we er zijn, rij je naar de Tellusgatan, Fredrik. Ik moet mijn ogen even dichtdoen.’

Hij sloot zijn ogen en voelde de wereld langsrijden, niet andersom. De oude hoofdpijn was teruggekomen als een valse vriend die ervandoor gaat als het hem te heet onder de voeten wordt. En heet was het geweest. De stank zat nog in zijn neusgaten, een stank voor beide neusgaten. Hij hoopte dat die vervloekte hoofdpijn het kon ruiken.

Hij had zijn ogen nog steeds dicht toen Halders voor het lange flatgebouw stopte.

‘Tellusgatan 20 .’

Ze gingen naar de derde verdieping.

De blauw-witte afzetlinten omlijstten Husseins deur als een soort kerstversiering, maar het duurde nog een halfjaar voordat het Kerstmis was. Zo lang bleef geen enkele versiering hangen.

Winter belde aan bij de deur ertegenover.

Hij belde nog een keer.

Ze hoorden kleine rennende stappen achter de deur. Lichte voetstappen.

Iemand krabde aan de binnenkant aan de deurkruk. Die bewoog, maar slechts een beetje.

Zwaardere voetstappen.

De deur werd opengeduwd en raakte Winter bijna in het gezicht.

Hij boog omlaag en keek in het gezicht van de jongen. Hij was nog laat op.

‘Hoi. Hoi… Mats.’ Hij herinnerde zich de naam, een van de vele namen die hij zich hierna zou herinneren.

Hij liet zijn legitimatie aan Mats’ moeder zien.

‘Ja, ik herken jullie.’

Winter stopte zijn hand in de binnenkant van zijn colbertje en pakte er iets uit. Hij liet het aan de vrouw zien. Het was een foto.

‘Herken je deze man?’

Ze keek naar de foto. Ze zag een man die een flatgebouw verliet. Hij keek op, alsof hij zich bewust was van de fotograaf die zich aan de andere kant van de straat verschool. Maar Winter was er zeker van dat de man niets wist. Het was een voorzichtige fotograaf.

De moeder van Mats keek naar Winter, toen weer naar de foto, en toen weer naar Winter.

‘Dat is hem,’ zei ze.

‘Weet je het zeker?’

‘Mag ik zien? Mag ik zien?’ vroeg Mats.

Winter hield de foto omlaag zodat Mats hem kon zien.

‘Dat is Hussein!’ zei Mats. ‘Hasse Hussein!’

‘Zo noemt Mats hem,’ zei de moeder met een glimlach.

‘Hij lijkt ook heel zeker van zijn zaak,’ zei Winter.

‘Natuurlijk is dat Hussein,’ zei ze en ze keek naar de recent genomen foto van Mozaffar Kerim.

 

Een Vlucht Vooruit
titlepage.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_0.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_1.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_2.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_3.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_4.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_5.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_6.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_7.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_8.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_9.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_10.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_11.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_12.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_13.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_14.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_15.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_16.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_17.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_18.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_19.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_20.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_21.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_22.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_23.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_24.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_25.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_26.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_27.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_28.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_29.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_30.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_31.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_32.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_33.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_34.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_35.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_36.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_37.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_38.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_39.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_40.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_41.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_42.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_43.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_44.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_45.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_46.xhtml