3

Dit was relatief onbekend terrein voor hem, zo onbekend als het in zijn eigen stad maar kon zijn. En soms was dat heel onbekend, dacht hij. Het wordt twee keer zo onbekend. Het gevoel wordt versterkt door alle vreemdelingen. Zoals ik. Wij zijn wel degelijk vreemdelingen. Ik ben een vreemdeling en de anderen hier zijn vluchtelingen. Zij zijn ooit verhuisd naar dit land, misschien een generatie geleden. Onvrijwillige pelgrims. Kun je hen zo noemen? Wie zou naar de Arctische voorposten zijn verhuisd als hij een keuze had gehad? Een echte, behoorlijke keuze. Zweden is een van de acht zogeheten Arctische landen in de wereld. Meer zijn er niet. Boven deze stad aan de ijszee staat nu een zon, maar anders heerst hier duisternis. Regen. Wind.

Winter voelde op dit moment geen wind. Hij stond nog steeds voor de buurtwinkel. Die leek op een glazen paleisje, een kleine tempel van licht die het zonlicht als een prisma brak. Opeens kreeg hij pijn in zijn ogen. Hij zette zijn zonnebril op en de kleuren aan de overkant van de Hjällbovägen verloren hun laatste restje kleur.

Ringmar kwam de winkel uit en ging naast hem staan. ‘Pia is bijna klaar,’ zei hij.

De patholoog-anatoom, Pia Eriksson Fröberg, werkte al bijna tien jaar met Winter samen. Ze waren ongeveer gelijktijdig begonnen. Beiden waren ze belachelijk jong geweest. Ze hadden een korte verhouding gehad in de periode dat Winter nog geen flauw idee had wat hij met zijn leven wilde als hij aan het eind van zijn werkdag, of werknacht, het politiebureau uitstapte. Maar dat was nu allemaal verleden tijd, vergeten en vergeven in herinneringen aan secties onder het blauwe licht, onderzoeken in het felle schijnsel van lampen, zonlicht, regen, dag, nacht, avond, van dageraad tot schemering. Dood, altijd dood. Lichamen die hun laatste reis hadden gemaakt. Pelgrimstocht. Winter had vaak gedacht dat de doden de kleren die ze droegen die dag, die ochtend, die laatste ochtend zelf hadden aangetrokken. Het was de laatste keer geweest dat ze die trui, dat overhemd, die broek, die rok hadden aangetrokken. Die schoenen. Wie stond er op het moment zelf bij stil dat het de laatste keer was? Alleen degene die op weg was naar zijn eigen executie.

‘Het is net een executie,’ zei Ringmar.

Winter antwoordde niet.

‘Het wordt steeds erger,’ zei Ringmar.

‘Wat?’

‘Wat dacht je? Waar dacht je dat ik het over had?’

‘Rustig maar, Bertil.’

‘Rustig, rustig, we moeten altijd rustig blijven. Wij zijn altijd degenen die rustig moeten blijven. Ik ben het zo zát om rustig te blijven.’

‘Die rust maakt ons professioneel,’ zei Winter en hij glimlachte bijna om zijn eigen zelfgenoegzame opmerking.

‘En die lui daarbinnen dan?’ vroeg Ringmar. ‘Waren die ook rustig?’

Nu in elk geval wel, dacht Winter.

‘Ik heb het niet over de slachtoffers, Erik,’ ging Ringmar verder. ‘Ik heb het over de moordenaar. Of de moordenaars.’

‘Die waren rustig,’ zei Winter. ‘Rustig en wellicht professioneel.’

‘God, wat verlang ik terug naar een wereld van amateurs.’

‘Daar is het te laat voor, Bertil. Die bestaat niet meer.’

‘Die stakkers daarginds waren in een andere tijd op een andere plek misschien wel iets heel anders,’ zei Ringmar en hij draaide zich weer om naar de winkel. ‘Maar daarna waren ze opeens amateurs tegenover professionals.’

‘En nu zijn ze er niet meer,’ zei Winter.

Ringmar volgde het verkeer op de weg met zijn ogen. Auto’s vanuit het zuiden, auto’s vanuit het noorden. Vooral Volvo’s, dit was Göteborg. Ringmar had het idee dat ze langzaam reden, bijna in slow motion, alsof ze de overledenen wilden eren.

‘Het is net een maffia-afrekening in Chicago,’ zei Ringmar, terwijl hij nog steeds naar het verkeer keek. ‘In de jaren twintig, machinegeweren, hagelgeweren, alles neergemaaid.’

‘Zei je net niet dat je terugverlangde naar een wereld van amateurs, Bertil?’

‘Vergeet maar wat ik op dit moment zeg.’

‘Je zei hagelgeweren. Dat moeten we niet vergeten. Het lijkt alsof er hagel is gebruikt. Pump-action, misschien. Mogelijk semiautomatisch.’

‘Eén of twee?’

‘Minstens twee, volgens mij,’ zei Winter.

‘Hm.’

‘Misschien verschillende soorten munitie.’ Hij knikte naar de winkel. Daar liepen mensen heen en weer. ‘We moeten maar zien wat Pia’s sectie oplevert.’

‘Jeugdbendes hebben toch meestal geen hagelgeweren?’ zei Ringmar.

‘Nee, dat is niet zo gebruikelijk. Maar het kan wel een soort afrekening zijn.’

‘Of een overval,’ zei Ringmar.

‘Het geld zit nog in de kassa. En nu we het daar toch over hebben, we kunnen waarschijnlijk zien wanneer die voor het laatst is geopend. Die kassa, dus. Wanneer de laatste klant heeft afgerekend. Kun jij bij de fabrikant navragen hoe dat moet?’

Ringmar knikte. Hij staarde somber naar de winkel en keek vervolgens naar Winter. ‘Het gaf ze een kick om het hoofd van hun slachtoffers eraf te schieten,’ zei hij. ‘Ze vergaten de poen. Het schieten was voldoende.’

‘Moet ik nu ook vergeten wat je zegt?’

‘Nee,’ zei Ringmar met een kleine glimlach. ‘Misschien niet.’

‘Wellicht waren ze high,’ zei Winter.

Sky-high .’

‘Wellicht kenden ze hun slachtoffers.’

‘We moeten maar afwachten tot we weten wie de slachtoffers zijn,’ zei Ringmar.

 

De slachtoffers waren Jimmy Foro, Hiwa Aziz en Said Rezai. Het was niet moeilijk dat vast te stellen en het duurde niet lang. Jimmy Foro runde al viereneenhalf jaar de winkel, die bovendien Jimmy’s heette, en Hiwa Aziz was in technische zin een werknemer, al hadden belastingen, werkgeverspremies, sociale premies en dergelijke niet altijd prioriteit gehad.

Said Rezai was geen werknemer, maar misschien een klant. Hij had zijn rijbewijs in zijn zak zitten en bezat nog een deel van zijn gebit. Ja, hij was het zonder twijfel. Rezai kon samen met de moordenaar of moordenaars naar binnen zijn gekomen. Of hij was al in de winkel geweest. Als Rezai geen deel uitmaakte van een soort liquidatie, misschien in het kader van een grotere afrekening, dan had hij domweg pech gehad dat hij daar was, de verkeerde persoon op het verkeerde moment op de verkeerde plek.

Er moesten meerdere moordenaars zijn geweest. Tenzij een eenzame moordenaar onmenselijk snel was geweest of er in een fractie van een seconde in was geslaagd zijn slachtoffers te hypnotiseren waardoor die doodstil op hun beurt hadden staan wachten. Of hij moest onzichtbaar zijn geweest. Misschien durfden de slachtoffers zich niet te bewegen, dacht Winter. Er zijn verschillende mogelijkheden.

Jimmy Foro en Hiwa Aziz hadden niet in Hjällbo gewoond, maar verder naar het noorden, in respectievelijk Västra Gårdstensbergen en Hammarkullen. Said Rezai had in Rannebergen gewoond.

Er waren geen afdrukken van schoenen op de vloer te zien, in de zee van bloed. De rode zee, dacht Winter. Hij hoorde muziek en die leek ergens uit het Midden-Oosten te komen. De muziek had al aangestaan toen ze over de rode drempel waren gestapt, de drempel met bloedspetters. Spatwerk, had Winter gedacht. Is iemand verplaatst? Is het beeld dat ik zie gemanipuleerd? Het lijkt echt, maar het kan gemanipuleerd zijn. Net zoals een foto, die ook de zogenaamde werkelijkheid moet weergeven. Winter had de speaker gezien boven de plank achter de toonbank, waar de kassa stond. Een vrouw zong een lied dat heel weemoedig klonk, het was op de grens van een stil gehuil. De ritme-instrumenten leken zich achteruit te werken in een beweging die een andere manier van denken weergaf. Het koper leek de andere kant op te zijn gericht. Het swingde, maar uit onverwachte hoek. Het was een soort jazz. Winter herkende de dissonanten, de asymmetrie.

De moordenaars hadden zich niet aan de muziek gestoord.

Waarom hadden ze die eigenlijk aan laten staan?

Hadden ze die bij zich gehad?

Jimmy had altijd muziek aanstaan, zouden getuigen later zeggen. Populaire muziek uit Turkije, Syrië, Irak, Iran, Jordanië, Libanon, Egypte, Palestina. Diverse zwarte Afrikaanse landen, Nigeria natuurlijk. Bandjes, cd’s. Sommige klanten brachten hun eigen muziek voor hem mee.

 

‘Kamelenjazz,’ zei inspecteur Fredrik Halders later, bij de eerste bespreking. Niemand lachte.

Er waren geen duidelijke afdrukken op de vloer. De technici zouden naar latente sporen zoeken, uiteraard, naar wat er eerder was geweest.

Maar nu waren er sporen van geslof. Naar de slachtoffers toe. Bij hen vandaan.

‘Ze hadden hoesjes over hun schoenen aangetrokken,’ zei hoofdinspecteur Torsten Öberg, plaatsvervangend hoofd van de technische afdeling. ‘Van die dingen die ze in ziekenhuizen gebruiken.’

‘Shit,’ zei inspecteur Aneta Djanali. ‘Ze wisten echt wat ze deden. Wat ze gingen doen.’

‘Wat er zou gebeuren,’ zei inspecteur Lars Bergenhem aan die vergadertafel van de afdeling Onderzoek in het politiebureau aan het Ernst Fontellplein in Göteborg, recht tegenover de internationale voetbalarena Ullevi. ‘Hoe het zou gaan.’

‘Twee maten,’ zei Öberg. ‘Dat is wat we tot nu toe hebben kunnen vaststellen. Twee mensen.’

‘Twee moordenaars,’ zei Ringmar.

‘Tot nu toe, ja. Hetzelfde soort wapen,’ zei Torsten Öberg. ‘Hagelgeweren, pump-action. Verschillende munitie, dus we kunnen niet zeggen hoeveel wapens, toch? In de lichamen zit grove hagel, vijf millimeter, en kleinere, drie, en nog wat van één millimeter.’

‘Dat was ook gepland,’ zei Winter.

‘Daar lijkt het op,’ zei Öberg.

‘Ze wilden echt voorkomen dat wij ontdekken met z’n hoevelen ze waren,’ zei Aneta Djanali.

‘Misschien omdat het maar één persoon was,’ zei Winter.

‘Dat is onmogelijk,’ zei Ringmar.

‘Alles is mogelijk,’ zei Winter.

‘Normaal gesproken is dat een optimistische uitdrukking,’ zei Aneta Djanali.

‘We moeten kijken hoe de lichamen precies lagen,’ zei Winter zonder op Djanali’s woorden in te gaan. ‘Hoe ze werden neergeschoten, en in welke volgorde.’

Torsten Öberg knikte.

‘Die schoenhoesjes zijn interessant,’ zei hij.

‘Kun je die natrekken?’ vroeg Bergenhem. ‘Zijn er verschillende soorten?’

‘Ik stel voor dat jij dat uitzoekt, Lars,’ zei Halders.

Winter dacht aan de gezichten van de slachtoffers, aan wat hun gezichten waren geweest. Waarom had de moordenaar het hagelgeweer op hun gezicht gericht? Wat betekende dat?

In zijn hoofd hoorde hij opnieuw de muziek, en later in zijn kamer ook in het echt. Het was een soort boodschap, de muziek in Jimmy’s winkel. Hij liet de tekst vertalen.

 

Winter keek naar de wegrijdende lijkwagens. Het was nog steeds tijdens de eerste uren. Er stonden een paar ramptoeristen aan de andere kant van het lint. De lijkstoet was er al, als je het zo mocht noemen. Misschien stonden de moordenaars daar ook. Dat was niet ondenkbaar, zelfs niet ongebruikelijk. Het lag in de aard, de achtergrond en de uitvoering van het misdrijf. Hij had het wel vaker meegemaakt dat de moordenaar tussen de toeschouwers stond. Hij had het beseft, naderhand, toen het bijna te laat was geweest. Hou de toeschouwers tegen. Vang hen. Hij kon hen vangen met vragen, proberen om met zo veel mogelijk mensen te praten. Hij had agenten toegewezen gekregen die daar op dit moment mee bezig waren. De rij werd dunner naarmate de politie dichterbij kwam. Iemand moet de schoten hebben gehoord, dacht hij. Het waren explosies. Iemand moet er wakker van zijn geworden. Hij liep de drempel van de winkel weer over. Zonder de lichamen leek de kleine ruimte nog macaberder. De sporen waren erger dan de gebeurtenis, enger. De boodschap van het onvoorstelbare. Die vlekken krijg je niet weg, dacht hij. Dat wordt een nieuwe vloer. Als het dat al wordt. Misschien wordt dit krot gesloopt. Veel meer dan een krot is het niet. Een uit zijn krachten gegroeide worstenkraam in niemandsland. Dit is niemandsland. Hij ging weer naar buiten en liep om het gebouw heen. Vanaf de winkel liep een wandelpad over een veld. Achter de bomen, de sparren, de esdoorns en de berken, zag Winter vaag de lichamen van flats. Dat was een beroerde uitdrukking. Hij volgde het pad van asfalt. Het was misschien tweehonderd, honderdvijftig meter naar de woonwijk. Het was onmogelijk om het pad of het gebied af te zetten. In dat geval zouden ze vervolgens de noordelijke en de noordoostelijke delen van de stad moeten afzetten. Wat in zekere zin al was gebeurd. Segregatie heette dat.

Winter rook andere geuren toen hij een aantal passen van het pad vandaan was, geuren van het gras, de struiken, de lucht. In de zon, onder de zon, waren ze warm, maar desondanks zachter dan aan de Middellandse Zee. Hier rook het bedeesder. Blonder. Ja, blonder. Onschuldiger, misschien. Maar dat was nu verleden tijd.

Het wandelpad kwam uit op een kleine open plek vlak voor een flat van acht verdiepingen. Ernaast stonden soortgelijke gebouwen, die een kleine vijftig jaar geleden in dezelfde periode waren gebouwd. Hier hadden de woningen op hun huurders staan wachten, tot de tijd rijp was, of de wereld, als je het zo wilde zien. Toen kwamen de mensen, uit Turkije, Syrië, Iran, Irak, uit Afrikaanse staten, Amerikaanse staten, vooral Zuid- en Midden-Amerikaanse. Joegoslavische staten. Winter hoorde muziek en bleef staan. Arabische muziek, gezang, een vrouwenstem, dat speciale talmende ritme. Aan de meeste balkons hingen schotelantennes. Zo was het hier; de schotels waren als oren en ogen op het oude vaderland gericht, op het verleden. Dit was niet het land van de toekomst, in elk geval niet voor de oudere bewoners. Het leven hier leek tot stilstand te zijn gekomen. Op de balkons was geen kip te bekennen. Sommige stonden vol met planten, als een tuin. Hij zag zelfs een paar palmbomen in potten. Op de open plek voor hem liepen geen mensen. Weldra was het ochtend, maar hier leek het nog nacht.

Plotseling hoorde hij achter zich een geluid.

Hij draaide zich om.

Aan het eind van het pad stond een jongen. Hij had een kleine bal in zijn hand, een tennisbal. Hij liet hem op de grond stuiteren. Dat was het geluid dat Winter had gehoord. De jongen kon tien zijn maar ook wat ouder, het viel moeilijk te zeggen. Hij had donker haar, dat zwart leek in het ochtendlicht. Zijn blik was op Winter gericht, of boven zijn hoofd, op het flatgebouw. Winter draaide zich om, maar hij zag nog steeds niemand, op geen enkel balkon. Hij keerde zich weer om naar de jongen, maar die was weg!

Van het ene op het andere moment was hij verdwenen.

Winter liep naar de plek waar de jongen had gestaan. Er liep niemand over het wandelpad naar de buurtwinkel. Er was niemand op het veld aan weerszijden van het pad, dat vanaf de plek waar hij stond werd omzoomd door struiken die in een halve boog naar het flatgebouw liepen. Hij vermoedde dat de jongen achter de bosjes was verdwenen. Hij had geen voetstappen gehoord en hoorde die ook nu niet. Lichte voetstappen, ze moesten zo licht zijn geweest dat hij ze niet had gehoord. Lichte voetstappen. De taxichauffeur had ze wel gehoord. Lichte voetstappen die zich in de dageraad verwijderden.

 

‘We moeten overal aanbellen,’ zei Winter.

Ringmar knikte. ‘Zou hij het kunnen zijn geweest?’

‘Wat zou hij kunnen zijn geweest?’

‘Een getuige. De getuige.’

‘We hebben alleen maar het woord van de taxichauffeur, Reinholz. Misschien heeft hij het mis.’

‘Hm.’

‘Denk je van niet, Bertil?’

‘Dat hij het mis had? Nee. Als je zintuigen ooit echt scherp zijn, dan is het op zo’n moment. Als je zoiets hebt gezien.’

‘Dat ben ik met je eens.’

‘Dus dan is er een getuige.’

‘Of nóg een moordenaar,’ zei Winter.

‘Of nog een moordenaar,’ herhaalde Ringmar.

‘Of nog een slachtoffer,’ zei Winter.

‘Dat geen slachtoffer werd,’ zei Ringmar.

‘Buiten die bouwval ligt nergens bloed,’ zei Winter.

‘Hij dook weg,’ zei Ringmar.

‘Is dat een grapje?’

‘Hierover maak ik geen grapjes,’ zei Ringmar. ‘Er kan nog een slachtoffer zijn geweest, maar dan is hij ontkomen. Of zij.’

‘De enige manier om te ontkomen, is via dat wandelpad,’ zei Winter.

‘Je hebt daar verdomme een heel veld.’

‘Dan zou je de voetstappen niet horen.’

‘Hij zei toch dat ze licht waren?’

‘Misschien niet zó licht. Zelfs jouw voetstappen zouden niet te horen zijn als je daar liep, Bertil.’

‘Hoe bedoel je?’

Winter antwoordde niet, Bertil moest zijn eigen conclusies maar trekken.

‘Nee,’ zei Ringmar na een tijdje, ‘het klopt niet. De taxichauffeur komt bij de winkel. Hij ziet de mensen die zijn vermoord. Hij hoort voetstappen. Hij slaat alarm. Het is niet waarschijnlijk dat een beoogd slachtoffer eerst blijft rondhangen en vervolgens op de vlucht slaat als de redding eindelijk arriveert.’

‘Shock,’ zei Winter. ‘Een vertraagde shock.’

‘Dat is mogelijk, maar niet waarschijnlijk,’ zei Ringmar.

‘Oké, we laten dat even rusten,’ zei Winter. ‘Torstens mensen lopen op dit moment over het gras en het veld. Als er afdrukken zijn, dan vinden ze die. Er lag nog dauw op het gras. Misschien hebben we geluk.’ Hij pauzeerde even en streek met zijn wijsvinger over zijn voorhoofd. ‘We gaan er dus van uit dat er een getuige was. Hij, of zij, blijft wachten tot de moordenaars zijn vertrokken. Verbergt zich.’

‘Maar waarom meldt hij zich dan niet? Waarom vlucht hij als het voorbij is?’

‘We hebben het al over een shock gehad. Dat kan in dit scenario ook van toepassing zijn. Als een vertraagde beweging.’

‘Als er een getuige is of was – wat deed hij of zij daar dan?’

‘Misschien was het een klant.’

‘Dus een beoogd slachtoffer.’

‘Nee. Misschien was hij op weg naar binnen, op weg naar de winkel.’

‘Vanaf het wandelpad erachter?’

Winter haalde zijn schouders op.

‘En toen werd er in de winkel geschoten.’

Winter knikte.

‘En gingen de moordenaars ervandoor.’

Winter knikte opnieuw.

‘In elke willekeurige richting. Waarschijnlijk per auto, we moeten nagaan of iemand na de schoten een auto heeft gehoord of gezien. Of ze holden weg, wellicht via het pad, via het veld.’ Ringmar pauzeerde. ‘En de getuige bleef bij de winkel. Misschien bevend van angst, misschien gewond, mis…’

‘Misschien niet daar,’ zei Winter.

‘Jawel,’ zei Ringmar. ‘Volgens mij was daar iemand.’

‘Een kind,’ zei Winter.

‘Lichte voetstappen,’ zei Ringmar en hij knikte.

‘Het kan een kind zijn geweest,’ zei Winter. ‘Misschien wel het knulletje dat ik zonet heb gezien.’

 

Jimmy Foro was zeveneneenhalf jaar geleden in zijn eentje uit Nigeria gekomen. Hij was, naar hij zei, eerst op het hele Afrikaanse continent achtervolgd en vervolgens op het Europese. Hij mocht blijven. En hij bleef alleen, in een tweekamerflat aan de Kanelgatan in Västra Gårdstensbergen. Het flatgebouw heette de Beukenhof. Winter stond er nu voor. Het leek redelijk recent gerenoveerd en stond samen met een aantal andere flats om een gezellig open plein, waar Winter links een stukje van kon zien. Hij zag een man in een bloemperk graven. De aarde moest nu droog zijn, droger dan normaal, er was geen enkel lentebuitje gevallen sinds hij thuis was. Hij had de zon meegebracht.

Winter wist heel weinig over het onderhoud van tuinen, over wat je wanneer moest planten, en hoe en waarom. Hij was daar altijd met een grote boog omheen gelopen, ongeveer zoals iemand die bang is voor alles wat technisch is en liever een lekkende kraan heeft dan dat hij een leertje vervangt. Winter had nooit een grasveld gewild om te maaien, maar misschien gebeurde dat nog weleens. Misschien. Drie jaar geleden hadden Angela en hij ten zuiden van Billdal een stuk grond gekocht. Aan zee. Er was nog steeds niets op gebouwd. Ze maakten er uitstapjes heen. Erik, Angela, Elsa, Lilly. Een paar keer had het geregend. ‘Hoe zou het zijn als we een dak hadden?’ had Angela gevraagd.

Hij knikte naar de inspecteur van de politie in Angered die voor het flatgebouw stond te wachten.

‘Ben je boven geweest?’ vroeg Winter.

‘Ik heb de deur gecheckt, ja. Die zat op slot. Er is niemand gekomen of weggegaan.’

‘Heb je met de buren gesproken?’

‘Ik heb helemaal niemand gezien.’

‘Wanneer was je hier?’

‘Tja… ik was hier niet als eerste, dat waren Henriksson en Berg. Zij zijn meteen na de melding hierheen gegaan.’

‘Mooi zo.’

‘Zij hebben niemand gezien die naar de flat ging. Of daarvandaan vertrok.’

‘Dan kunnen we net zo goed met het buurtonderzoek beginnen,’ zei Winter en hij keek op zijn horloge. ‘Er komen zo meteen nog wat mensen.’

Hij liep het flatgebouw binnen, de portiekdeur stond open. Het rook er vrijwel net zo als in de andere trappenhuizen waar hij in de bijna twintig jaar dat hij bij de politie werkte naar binnen was gegaan: oud, het rook er oud, hoe recentelijk de flats ook waren gerenoveerd. De man op de trap was hij, Winter.

Er hing een lucht in trappenhuizen die zich uitsluitend tegenover zichzelf verantwoordde. Misschien waren het de stenen, misschien waren het de mensen die de stenen op- en afliepen. Ze roken allemaal ongeveer hetzelfde, ze zagen er ongeveer hetzelfde uit, blank of zwart, lange neuzen, platte neuzen, krullend haar, steil haar, geen haar. Het rook er naar eten, dat was altijd zo, sterk, zuur, zoet, bitter. In dit trappenhuis hing de geur van kruiden, mogelijk piment, muskaat, kaneel, verzadigd, vol. In de winkel van Jimmy Foro had een hoge, brede kruidenkast gestaan. Die was intact. De meeste kruiden zaten in zakjes, er waren geen potjes van Kockens. De kast stond links van de deur, aan de rand van de rode zee. Winter had de geur van chili en een soort kerriemengsel geroken, maar dat had niet lang geduurd.

In Jimmy Foro’s hal rook het nergens naar. Er drong maar weinig licht van de stralende dag naar binnen. Alle jaloezieën zaten potdicht, als om alle gevoelens en indrukken te dempen wanneer het eerste bezoek kwam nadat de bewoner zelf nooit meer naar binnen zou stappen.

Het was bijna halfacht. De eerste dag, dacht Winter, halfacht op de eerste dag. Ergens gisteren, of vanochtend heel vroeg, had Jimmy zijn woning verlaten om naar Jimmy’s te gaan, en daar was hij gebleven. De winkel was de afgelopen twee jaar vierentwintig uur per dag open geweest. Een vergissing, dacht Winter, terwijl hij nog altijd in de schemerige hal stond. Het is een vergissing dat winkels in de kleine uurtjes open zijn. Dat kan gevaarlijk zijn.

Hoe ging Jimmy naar de winkel en weer terug? Ze hadden geen idee. Ze wisten waar hij woonde, maar dat was tot nu toe alles. Er had geen auto op de kleine parkeerplaats bij de buurtwinkel gestaan, afgezien van Reinholz’ taxi. Er waren ook geen fietsen of brommers geweest. Hemelsbreed was het minstens zeven kilometer van Jimmy’s flat naar de winkel. Als je met de auto of de fiets ging, was het ruim tien kilometer.

Winter pakte zijn telefoon en toetste het nummer van Bergenhem in. Bergenhem was nog op de plaats delict.

‘Hoi, met Erik.’

‘Hoe ziet het eruit?’

‘Ik ben net binnen. Maar ik bedacht opeens iets. Willen jullie kijken of er ergens in de buurt nog voertuigen zijn? In de struiken, op het veld. Ook bij de woningen aan het eind van het wandelpad.’

‘Waar zoeken we naar?’

‘Jimmy Foro’s vervoermiddel.’

‘Oké.’

‘En hoe Aziz en Rezai bij de winkel zijn gekomen.’

‘Oké.’

‘Hoe is het bij jou?’

‘Het droogt nu op. Het begint te stinken. De kerrielucht is verdwenen.’

‘Hoe is het met de toeschouwers?’

‘De meesten zijn naar huis gegaan. We hebben met zo veel mogelijk mensen gesproken. Maar de slachtoffers waren geen lokale bewoners.’

‘Ze kwamen wel uit de buurt,’ zei Winter. ‘Het was immers een buurtwinkel.’

‘Het was geen familie,’ zei Bergenhem. ‘Dat maakt voor de mensen hier verschil.’

‘Wat is dat voor onzin? Voor welke mensen maakt dat nou geen verschil?’

Bergenhem antwoordde niet.

‘Als je kinderen ziet, jonge jongens, probeer die dan in hun kraag te vatten.’

‘Oké.’

‘Figuurlijk gesproken, dus.’

‘Moest jij geen flat doorzoeken, Erik?’

‘Tot horens,’ zei Winter. Hij verbrak de verbinding en stopte de telefoon in zijn borstzakje.

Hij liep door de hal en ging voorzichtig de woonkamer binnen.

Hij hoefde er maar een paar tellen te staan om te begrijpen dat er de afgelopen uren ook iemand anders was geweest.

 

Een Vlucht Vooruit
titlepage.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_0.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_1.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_2.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_3.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_4.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_5.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_6.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_7.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_8.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_9.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_10.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_11.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_12.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_13.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_14.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_15.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_16.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_17.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_18.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_19.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_20.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_21.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_22.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_23.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_24.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_25.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_26.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_27.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_28.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_29.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_30.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_31.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_32.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_33.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_34.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_35.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_36.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_37.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_38.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_39.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_40.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_41.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_42.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_43.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_44.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_45.xhtml
Edwardson-een_vlucht_vooruit_split_46.xhtml