4
Het licht probeerde binnen te dringen, door de jaloezieën en erlangs, maar degene die hier voor Winter was geweest, was niet binnengedrongen. De deur was niet beschadigd, de ramen evenmin. Waarom wist Winter dat er iemand was geweest? Hij wist het gewoon. Dat kwam onder andere doordat hij veelvuldig in hem onbekende woningen was geweest. Honderden in de loop van de jaren. Naar binnen lopen, in functie naar binnen dríngen, zo nodig met een duidelijk zichtbare legitimatie. Maar dat was niet vaak nodig. De mensen die er hadden gewoond, hadden het leven achter zich gelaten, misschien in hun eigen huis, op de vloer, in een bed, op een bank. Zij vroegen niet naar een legitimatie. Tijdens hun leven hadden ze dat zelden gedaan. De meeste mensen die werden vermoord vroegen niets van het leven, en ze kregen ook zelden iets. Daar was het te laat voor en dat was het ook altijd geweest. De dood was een onfris gebeuren, iets wat rondom in de afgrond plaatsvond.
Winter keek naar de hoesjes die hij over zijn schoenen droeg. Ze gaven hierbinnen bijna licht, zagen er obsceen uit. In gedachten zag hij de rode zee. Hij dacht aan de zorgverlening, aan ziekenhuizen. Patiënten die naar een arts schuifelden. Naar zijn vrouw. Zij was arts. Hij dacht aan haar. Ze was een paar maanden geleden zijn vrouw geworden, in de Zweedse kerk in Fuengirola. Hij dacht eraan terug. Hij dacht aan allerlei dingen terwijl hij de kamer probeerde te scannen op enig bewijs dat zijn gevoel klopte. Tegelijk hoorde hij het verkeer op de Kanelvägen, en verder weg op de Pepparvägen en de Timjansvägen die ernaast lag. De straatnamen verwezen naar kruiden, kaneel, peper en tijm, maar ze hoorden niet bij elkaar, vooral tijm en kaneel niet, bah. Tussen een paar stroken van de jaloezieën drong eindelijk een straaltje licht naar binnen. Dat betekende dat de zon hoger stond. De straal sneed dwars door de kamer. Winter zag het stof in het licht dansen. Het leek net een nevel, Jimmy Foro was misschien niet echt dol geweest op schoonmaken. Of iemand anders had het stof onlangs veroorzaakt. Na verloop van tijd zou het op de grond vallen. Winter keek naar beneden. Hij zag iets wat niet bij het vloerkleed hoorde. Hij boog zich voorover zonder met zijn knieën op de vloer te rusten. Het was een knoopje, een piepklein knoopje, misschien van een overhemd. Winter keek op, de bank was bijna op ooghoogte. Het leek alsof de kussens waren verplaatst, er was geen symmetrie, niet vanaf deze positie. Misschien vond Jimmy Foro het zo prettiger, maar Winter was daar niet zeker van. Hij kwam overeind, liep naar het raam, draaide aan de jaloezieën, keek naar de straat. Die was wit in het zonlicht, bijna zonder kleuren. Het gras was wit, misschien een spiegelbeeld van de gevels. Op de Kanelgatan was nu niemand te zien. Alsof het siësta was. Hij draaide zich om, naar de kamer. Voor Jimmy was het nu eeuwig siësta, de grote slaap. Maar siësta is geen Nigeriaans begrip. Dood wel, een kwade, plotselinge dood, dat was een concreet begrip. Daar – en hier, in Zweden, dat volgens het volkslied het lieflijkste land op aarde was. Ik groet u, lieflijkst land.
Het bed was niet opgemaakt, misschien gebeurde dat nooit, en in het midden lag een berg kreukels, als een tent. Op het nachtkastje stond een foto van een man die voorzichtig naar de camera lachte. Hij was in de dertig en het was Jimmy. De foto kon vijf jaar geleden zijn gemaakt, misschien zes of zeven, in elk geval nadat Jimmy naar Zweden was gekomen. Winter had tot nu toe alleen maar een pasfoto van hem gezien. Het was dezelfde afbeelding, dezelfde gezichtsuitdrukking voor zover hij kon zien, dezelfde uitsnede. Maar zo zag Jimmy’s gezicht er nu niet uit. Dat was met zijn leven verdwenen.
Winter keek rond of hij nog meer foto’s zag, maar die waren er niet. Misschien ergens anders. Misschien van anderen, maar Winter betwijfelde dat. Voor zover hij nu wist had Jimmy alleen zichzelf gehad, alleen zijn eigen gezicht op het kastje naast het kussen. Waren er anderen? Waarom was hij gestorven? Wellicht omdat een paar hufters onder invloed naar binnen waren gegaan om iets neer te knallen, iets te doden, maar het zou ook kunnen dat ze niet eens high waren geweest, dat het zelfs geen hufters waren, jawel, dat wel, mogelijk waren ze op de kassa uit geweest, maar dat had na de schoten niet meer gekund, de schoten waren zo verdomd luid geweest dat de moordenaars er zelf van waren geschrokken, of de schok was gekomen toen ze de gevolgen hadden gezien.
Of niets van dat alles.
De moordenaars hadden het op Jimmy voorzien omdat ze oude bekenden waren. Of ze hadden het op Said of Hiwa voorzien, of op hen allemaal, of op twee van hen. Er bestonden bewuste moorden en er bestond pech; de verkeerde plek en zo. Je moet je nooit op de verkeerde plek bevinden, dat was regel nummer één, voor iedereen. Altijd op de juiste plek, met de juiste persoon, op het juiste moment.
Was Jimmy’s winkel de verkeerde plek geweest? Altijd al?
Was Jimmy de verkeerde persoon geweest? Altijd al?
En de dageraad… de dageraad was altijd verkeerd. Alle kwaad vindt plaats in de dageraad. Dat was overal ter wereld zo.
Winter liep terug naar de hal. Hij hoorde geluiden aan de andere kant van de voordeur, voetstappen en flarden van stemmen. Het mobieltje in zijn borstzakje rinkelde. Hij nam op.
‘Ja?’
‘Met Bertil.’
‘Ja?’
‘Waar ben je?’
‘Ik sta in Jimmy’s flat.’
‘Heb je iets gevonden?’
‘Misschien. Er is hier iemand geweest.’
‘Naderhand?’
‘Dat denk ik.’
‘Om naar iets te zoeken?’
‘Dat weet ik niet. Waar ben jij?’
‘In de auto. Op weg naar Rannebergen.’
Winter hoorde gegons om Bertil heen, verkeer, geruis, ping en ploing. ‘Waarom bel je, Bertil?’
‘We krijgen geen gehoor bij Rezais flat. Ik heb een paar keer gebeld. De collega’s van Angered staan in de portiek aan de overkant te wachten, maar ze zijn niet naar binnen geweest.’
‘Hij heeft dus een vrouw? Said Rezai?’
‘Volgens de Immigratiedienst wel, ja.’
‘Ook uit Iran?’
‘Ja. Hij is als eerste naar Zweden gekomen en zij later.’
‘Kinderen?’
‘Nee, niet voor zover de dienst weet.’
‘En zij neemt dus niet op?’
‘We hebben nog geen contact met haar gehad, Erik. Ze weet het nog niet.’
‘Ik zal het haar vertellen. Ik wil niet dat iemand aanbelt voordat ik er ben.’ Winter hoorde weer stemmen in het trappenhuis. ‘Wat is het adres?’
‘Fjällblomman… 9 ,’ las Ringmar van een papiertje. ‘Ik ken Rannebergen niet, maar het flatgebouw schijnt in het centrum te liggen, als je dat zo mag noemen.’
Het centrum van Rannebergen bestond uit een ica -supermarkt, een pizzeria, een school, een sporthal met een zwembad, een crèche, het kantoor van woningcorporatie Bostadsbolaget, een parkeerplaats.
Ringmar stond op de parkeerplaats bij zijn auto te wachten, naast de zone van de bibliobus. De surveillancewagen van de collega’s van Angered was er ook geparkeerd.
‘Ze staan daar te wachten,’ zei Ringmar en hij wees naar een van de flats, een beige met bruin gebouw van drie verdiepingen met roze kozijnen. Aan een van de balkons hing een Zweedse vlag.
Voor een portiek in het midden van het pand stond een geüniformeerde agent te wachten. Voor Winter was alles precies hetzelfde, de tweede keer vandaag. Dezelfde vragen aan zijn collega, dezelfde antwoorden.
De buurtconciërge kwam, een man van in de vijftig met een gereedschapsgordel om zijn buik als een soldaat. Hij droeg een pet en op een plaatje op zijn linkerborstzak stond zijn naam, Hannu. Ringmar had hem gebeld.
‘Zijn Fredrik en Aneta al bij Hiwa thuis geweest?’ vroeg Winter terwijl ze de trap opliepen.
‘Ja, het was er een chaos.’
‘Hoezo?’
‘Hij is… was kennelijk de oudste zoon in een gezin met meer kinderen. Geen vader, die is weg, ergens in Koerdistan verdwenen. Een van de kinderen ook. De moeder is hier alleen met de andere kinderen.’
‘Hoe oud was Hiwa?’
‘Vierentwintig. De enige van het gezin die werkte. Zwart, naar ik heb begrepen, of in elk geval grijs. Maar wat maakt het uit?’
‘Wat voor chaos was er bij hen thuis?’
‘Kun je je daar niets bij voorstellen, Erik?’
‘Jawel.’
‘Ik kon het op de achtergrond horen,’ zei Ringmar.
‘Wees dan maar blij dat jij daar niet was.’
Ringmar gaf geen antwoord.
‘Hoeveel van dat soort bezoekjes heb jij afgelegd, Ringmar? Met een dergelijk bericht?’
‘Veel te veel. Als oudste moet je het veel te vaak doen.’
Dat was zonder meer waar. Hoofdinspecteur Bertil Ringmar was jarenlang degene geweest die het de familie had moeten vertellen als er iemand was overleden. De afgelopen paar jaar hadden Winter en Ringmar die last gedeeld. Het was een verdomd zware last. Het was altijd erger dan je je kon voorstellen, telkens weer. Het was altijd een chaos. Die kon verschillende vormen aannemen, maar chaos was chaos, vanbinnen, vanbuiten, soms alle twee.
Op de eerste verdieping deed niemand open. Ze belden opnieuw aan en wachtten. Buurtconciërge Hannu wachtte. Ringmar belde nog eens aan en voor de zekerheid bonsde hij ook een paar keer op de deur. Vervolgens knikte hij naar Hannu, die zijn sleutelbos al in zijn hand had.
Winter zag de bomen door het raam van de woonkamer, die recht voor hem lag, aan het eind van de korte hal. De kamer was heel licht. Buiten zag hij de daken van caravans. Toen hij de wijk was binnengereden had hij veel caravans op de rechthoekige parkeerplaatsen tussen de flatgebouwen en de Rannebergsvägen gezien. Het was alsof alle bewoners hier een tweede huis voor de deur hadden staan, waarmee ze zo weg konden rijden.
Ze stonden nog steeds in het trappenhuis.
‘Hoe laat begin je?’ vroeg Winter aan de buurtconciërge.
‘Halfacht. Ik kom meestal wat eerder, maar tussen acht en negen kunnen de mensen me bellen. Doordeweeks.’
‘En je kantoor is in dit flatgebouw?’
‘Ja. Aan de zijkant.’
‘Heb je iemand gezien toen je vanochtend kwam?’
‘Nee… niet direct.’
‘Hoe bedoel je?’
‘Ik zag iemand wegrijden in een auto…’
‘Wanneer?’
‘Om een uur of… zeven, ongeveer. Iets later.’
‘Waarvandaan?’
‘Waar de auto vandaan kwam? De parkeerplaats.’ Hannu wees naar de parkeerplaats voor de winkel. Die was relatief leeg. Misschien waren de mensen op hun werk. ‘Daar kwam die auto vandaan.’
‘Zag je één of meerdere auto’s?’
‘Eén. Op dat moment, toen ik mijn kantoor opendeed.’
‘Het merk?’
‘Eh… het was een Opel. Een vrij oude, denk ik. Ik weet het niet zeker. Het leek een Corsa. Wit. Een beetje verroest.’ Hij glimlachte. ‘Daar herken je een Opel aan.’
‘Vrij oud?’ vroeg Ringmar. ‘Wat bedoel je daarmee? Hoe oud?’
‘Dat weet ik niet. Een jaar of tien, misschien. Ik weet het niet.’
‘Was er nog iets speciaals met die auto?’ vroeg Winter.
‘Rechts leek het spatbord een beetje gedeukt.’
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Winter.
‘Tja… als door een botsing. Het spatbord was een beetje verbogen.’
Ringmar knikte.
‘Ken je Said en zijn vrouw?’ vroeg Winter.
‘Wat… wat is er eigenlijk gebeurd?’
‘Geef gewoon antwoord op de vraag.’
‘Nee. Ik ken ze niet.’
‘Zou je ze wel herkennen?’
‘Nee… ik ben hier nog maar sinds Pasen.’
‘Shahnaz,’ zei Ringmar. ‘Ze heet Shahnaz.’
Winter hield een kopie van Saids pasfoto voor de buurtconciërge omhoog. ‘En dit is Said.’
De buurtconciërge keek ernaar en schudde vervolgens zijn hoofd. ‘Zelfs als ik hem heb ontmoet, dan zou ik hem niet hebben herkend,’ zei hij.