16
Toeristen, de stad wemelde van de toeristen, zelfs half september waren ze er nog; wijzend, vragend, spiedend, etend, drinkend, lachend, huilend. Winter had niets tegen toeristen. Hij wees hun graag de weg. Misschien zou de stad ten onder gaan zonder toeristen; weldra zou het de enige industrie zijn die er nog was. Het toerisme – en de misdaad. Georganiseerd, ongeorganiseerd. De heroïne had Göteborg eindelijk bereikt. Het was slechts een kwestie van tijd geweest, en nu, eind jaren tachtig, was die troep hier.
‘Onze vrienden uit de verre landen nemen het mee,’ zei Halders.
Ze zaten in een auto en reden langs de rivier. Waar je ook heen ging, je kwam altijd uit bij de rivier. In de herfstzon zag die er zwart en vet uit. Een veerboot gleed richting Vinga, op weg naar het verre Jutland. Het gevaar was groot dat de boot vol drugs zou terugkomen. Of de kans, als je het zo wilde zeggen. De ondernemers konden enorm veel verdienen.
Ze hadden over de drugs gepraat en het zwaardere geweld dat de drugs met zich meebrachten. Groot geld. Het vele geweld.
Halders reed over de Allén. Om hen heen was nog steeds het ouderwetse, veilige toneel te zien. Groepjes mensen die op het gras zaten te roken; de rook verspreidde zich samen met alle andere gassen in de lucht boven het kanaal. Maar de zoete, kruidige hasjlucht dreef boven op alle andere geuren en Winter kon die ruiken als hij in de late namiddag over de kanaalbruggen liep.
‘Een septembermiddag op de Allén, je steekt je hasjpijp op en geniet van de zon,’ zong Halders en hij tikte het ritme op het stuur.
‘Een goed nummer,’ zei Winter. ‘Zelf geschreven?’
Halders draaide zijn hoofd om. ‘Heb je nooit van de groep Nationalteatern gehoord?’
‘O, die.’
‘Je kent ze?’
‘Natuurlijk.’
Halders glimlachte gemeen, maar zei niets. Hij stopte voor rood. Twee jongens in antieke kaftans keken op van hun bezigheden op het gras en vervolgens keken ze naar de politiewagen. Halders hief zijn hand en zwaaide. Hij zong verder en zei toen tegen Winter: ‘Dat spul kan me niet veel schelen.’ Hij knikte naar de kaftans die hun pijp aan hadden gekregen. Ze verdwenen in de nevel.
‘Hm.’
‘Maar dat andere. Dat is iets heel anders.’
Hij stopte voor het volgende rode verkeerslicht.
Er liep een man over het zebrapad. Hij had donker haar, scherpe trekken, een Balkanees uiterlijk, misschien Griekenland, Italië, ergens ten zuiden van Jutland.
‘Misschien een koerier,’ zei Halders met een knikje naar de man.
Winter zei niets.
‘Zij gaan het overnemen,’ zei Halders. ‘Over een jaar of tien, vijftien, twintig wemelt de stad van koeriers en criminele bendes uit verre landen.’ Hij draaide zich naar Winter toe. ‘En weet je wat? Velen zullen hier in de stad geboren zijn!’
‘Jij kent je toekomst, Fredrik.’
‘Dat moet ook. Je moet in de toekomst kunnen kijken. Dat heet fantasie. Dat is het enige wat ons van de psychopaten onderscheidt.’
‘Zitten jij en ik dan nog steeds zo, Fredrik?’ zei Winter. ‘In een auto van de staat op de Allén? Over twintig jaar?’
‘Over twintig jaar? Dan is het … 2007. Tja, waarom niet? Als we niet dood zijn, natuurlijk. Gesneuveld in een vuurgevecht met drugsdealers uit de noordelijke buitenwijken.’
‘Zonet had je het over verre landen.’
‘Dat is hetzelfde.’
Over twintig jaar. Winter kon misschien wel twintig jaar vooruitdenken, maar hij wilde het niet. De eenentwintigste eeuw was meer dan een ver land en een verre tijd. Die was als een planeet die nog door niemand was ontdekt. Als hij die zou bereiken, zou er onderweg veel zijn gebeurd, er zou veel water onder de Götaälvbrug hebben gestroomd.
Halders stopte voor het derde rode verkeerslicht.
Een man stak het zebrapad over. Deze zag er typisch Zweeds uit. Hij bewoog zich stijf en keek recht voor zich uit, alsof hij droomde.
‘Die vent daar,’ zei Halders. ‘Die zou een wekker moeten kopen.’
‘Hé, het is Börge,’ zei Winter.
‘Börge? Börge wie?’
‘Börge, Christer Börge. Zijn vrouw is ongeveer een maand geleden verdwenen. Ellen Börge. Ik heb hem eergisteren op het bureau verhoord.’
‘Waarom?’
Het licht stond nog steeds op rood. Börge was overgestoken en was nu op weg naar het Rosenlundsplein. Winter keek hem na. Börge bewoog zijn hoofd nog steeds niet. Hij liep snel, maar niet in een bepaalde richting. Dat idee had Winter. Börge had op dat moment geen richting.
‘Waarom?’ vroeg Halders nog een keer.
‘Er is iets met die zaak waar ik mijn vinger niet op kan leggen,’ zei Winter en hij draaide zich om naar Halders toen Börges jas achter de gele takken verdween.
‘Zaak? Het is toch helemaal geen zaak?’
‘Volgens mij wel. Ik denk dat er een misdrijf achter zit.’
‘Denk je dat ze dood is?’
Winter spreidde zijn handen om aan te geven dat hij het niet wist.
Het licht sprong op groen en Halders trok op.
‘Waarom denk je dat? Dat gevoel moet toch ergens vandaan komen?’
Winter probeerde Börge weer te ontdekken, maar die was inmiddels verdwenen.
‘Door hem,’ zei hij met een knikje naar de lege struiken.
‘Denk je dat hij het heeft gedaan? Dat hij zijn vrouw heeft vermoord?’
‘Ik weet het niet. Er is iets wat ik zou moeten begrijpen, maar wat ik niet begrijp.’
Halders lachte even.
‘Misschien heeft het niets met hem te maken,’ zei hij. ‘Misschien ligt het aan jou, jongen.’
‘Ik wou dat ik op jou leek, Fredrik.’
‘Dat kan ik me voorstellen. Veel mensen willen dat.’
‘Vrolijk en onbezorgd en onkundig.’
‘Fantasie is beter dan kennis,’ zei Halders.
‘Dat is Einstein,’ zei Winter. ‘Dat is een citaat van Einstein.’
‘Dat wist ik niet,’ zei Halders met een glimlach. ‘Zo zie je maar weer.’
‘Ik wou dat ik op jou leek,’ herhaalde Winter.
‘Ik ben niet gevoelig voor vleierij.’
‘Je bent een gelukkig mens, Fredrik.’
Halders stopte voor het vierde rode licht.
‘Je hebt Börge dus voor een verhoor laten komen, Einstein? Wat vond Birgersson daarvan?’
‘Hij had het zelf voorgesteld.’
‘Wát zeg je?’
‘Maar ik was er wel over begonnen.’
‘Zo, je hebt je wel ingelikt bij de baas.’
‘Heb jij nooit een verhoor mogen afnemen, Fredrik?’
‘Birgersson is kennelijk behoorlijk geïnteresseerd,’ mompelde Halders zonder Winters vraag te beantwoorden.
‘Hij heeft waarschijnlijk ook zo zijn vermoedens,’ zei Winter.
Halders zei niets. Ze reden nu op de Första Långgatan. Een tram op weg naar het westen floot en passeerde hen. Halders draaide het raam open. Winter voelde een koele wind. Het geluidsniveau nam toe. Uit de communicatieradio kwam gekraak, gemompel, gepraat, maar niet voor hen bedoeld.
‘Ben je verder gekomen?’ vroeg Halders toen hij rechts afsloeg naar de rivier en voor het vijfde rode licht stopte. Vrachtwagens van de veerboot uit West-Duitsland reden bulderend over de E45. ‘Ging er een lichtje branden tijdens het verhoor met die lange jas?’
‘Alleen dat hij van zijn vrouw hield.’
Het licht sprong op groen en Halders ging er plankgas vandoor richting het westen. Winter zag de veerboot onder de Älvsborgsbrug varen. Door het perspectief werd het beeld verwrongen. Het leek alsof de schoorstenen door de brugbogen heen zouden stoten.
‘Zei hij dat? Tijdens het verhoor?’ Halders draaide zijn hoofd naar Winter. ‘Dat hij van haar hield?’
‘Ja.’
‘Dan is hij schuldig.’
‘Het was de tweede keer dat hij dat zei,’ zei Winter.
‘Dan is hij dubbel schuldig.’
Het was stil in de cafetaria, een soort nederig gevoel. Een man in ziekenhuispyjama was naar beneden gesloft, omringd door zijn gezin. Ze spraken zachtjes en Winter kon geen woorden onderscheiden. Een paar jongeren kwamen binnen, ze gingen zitten maar bestelden niets. Ze keken met grote ogen om zich heen, alsof ze de verkeerde deur waren binnengestapt.
Mario Ney kwam na een halfuur terug. Winter had ondertussen wat aantekeningen doorgenomen. Ze hadden inmiddels alle gasten verhoord die zich ten tijde van Paula’s dood in Hotel Revy bevonden. Het waren er niet veel, en ze konden allemaal van het onderzoek worden geschrapt. Sommige namen zouden in andere onderzoeken terechtkomen. Het hotel zou sluiten en niemand wist nog wat ervoor in de plaats zou komen. Wat Winter betrof mocht de hele troep worden gesloopt. Maar nog niet.
Ney ging voor hem zitten, slechts voor even, op het randje van de stoel. Winter had een andere afspraak met Ney kunnen maken, op een ander tijdstip, maar hij had iets bij de man gezien wat hem had doen besluiten nu met hem te praten. Het was een uitdrukking op Neys gezicht. Winter herkende die uitdrukking, maar op een andere manier dan bij Elisabeth. Een rusteloosheid veroorzaakt door kennis. Kennis die gedeeld moet worden.
‘Waar gaan we heen?’ vroeg Ney.
‘Wil je nog steeds een glas wijn hebben?’
‘Ja. Maar als jij …’ zei Ney, maar hij maakte de zin niet af.
‘Voor een glas wijn ben ik altijd te porren,’ zei Winter. ‘Ik moet alleen mijn auto even wegbrengen.’
Het café lag in de buurt van Winters appartement. Hij had zijn auto in de parkeergarage gezet na Ney in een aangrenzende straat te hebben afgezet.
Ze bestelden een glas goede wijn. Een meisje van een jaar of twintig bediende hen. Zonder te vragen bracht ze hun ook een glas water. Winter herkende haar niet.
‘Ik betaal,’ zei Winter toen de vrouw hun tafeltje had verlaten.
‘Je bedoelt de politie?’
‘Nee, zo werkt het helaas niet.’
‘Werk je vaak op deze manier?’ vroeg Ney. ‘Dan word je alcoholist.’
‘Ik werk eraan,’ zei Winter.
‘Kijk maar uit. Het gaat sneller dan de meeste mensen denken.’
Winter knikte.
‘Ik heb het bij mensen in mijn omgeving gezien,’ zei Ney.
‘Welke omgeving is dat?’
‘Geen specifieke,’ antwoordde Ney en hij liet zijn blik over de omgeving dwalen.
Het was rustig in het café. Een nieuw blauw uur. Winter herkende de barkeeper niet. De man had een blauw oog, en niet alleen omdat het schemeruur was. Hij had een pak slaag gekregen, maar waarschijnlijk niet hier. Zo’n gelegenheid was het niet.
‘Sorry dat ik zo bruusk was,’ zei Ney. ‘Ik bedoel bij ons thuis.’ Hij keek Winter aan. ‘En dat zeg ik niet omdat je me een glas wijn aanbiedt.’
‘Ik kan er twee aanbieden.’
‘Begrijp je wat ik bedoel?’ zei Ney.
‘Ik begrijp je reactie. Die is normaal.’
‘Is dat zo?’
‘Als iets dergelijks je overkomt, is alles normaal,’ zei Winter. ‘En niets. Niets is nog normaal.’
Hij keek weer om zich heen. In de afgelopen vijf minuten was het donkerder geworden in de hoeken. De contouren begonnen op te lossen, alsof hij al een paar glazen ophad. Alles werd matter en dat zou zo blijven tot iemand op het slechte idee kwam lampen aan te doen. Maar tot dat moment konden ze van de schemering genieten. De wijnglazen stonden nog steeds op tafel. Alsof niemand het glas wil heffen, dacht Winter. Dat was niet de reden dat we hierheen gingen.
‘Maar waarom?’ zei Ney. ‘Het valt niet te begrijpen. Waarom?’
‘Die brief …’ zei Winter.
‘Praat niet over die rotbrief,’ zei Ney.
‘Maar dat moeten we wel doen.’
‘Ik wil het niet. Elisabeth wil het niet. Niemand wil het.’
Winter tilde zijn glas op en nam een slok zonder zich om de geuren van de wijn te bekommeren. Daardoor verloor de wijn zijn smaak. Ney nam een slok. Hij leek ook niets te ruiken. Ze hadden net zo goed wijn uit een pak kunnen drinken. Dat had Winter nog nooit gedaan. Wijn hoorde in glazen flessen. Wie wijn uit een pak dronk, kon de wijn ook uit een plastic bekertje drinken.
Ney zette zijn glas neer.
‘Ik begrijp niet wat voor schuld ze voelt,’ zei hij zonder Winter aan te kijken. ‘Daar lijkt het toch op. Alsof ze om vergeving wil vragen. Ze vráágt om vergeving. Er was niets om vergeving voor te vragen. Helemaal niets.’
‘Niets wat jullie ooit is overkomen? In jullie gezin?’
‘Wat zou dat moeten zijn?’ vroeg Ney.
‘Iets waaraan ze dacht,’ zei Winter. ‘Wat ze niet kon loslaten. Iets wat jij je misschien helemaal niet herinnert.’
‘Ik kan dit niet,’ zei Ney en hij keek Winter nu recht aan. ‘Ik kan me iets dergelijks niet herinneren. Het is er niet. Wat zou er zijn waardoor … Paula zo’n brief schreef? In zo’n … situatie. Mijn god.’
‘Ze is op reis gegaan,’ zei Winter. ‘Een verre reis.’
‘Dat is lang geleden.’
‘Waarom ging ze op reis?’
‘Ze was jong. Jonger. Mijn god. Ze was nog zo jong.’
Ney leek plotseling bang van zijn eigen woorden. Het was alsof hij erdoor werd aangevallen. Hij was teruggedeinsd, alsof hij werd geslagen. Het was alsof er iemand stond die Winter niet kon zien. Plotseling kwam er een koude tocht van de deur, misschien van de ramen. Neys ogen richtten zich naar binnen. Zijn gezicht sloot zich als een zware deur.
‘Jullie hebben lange tijd niet geweten waar Paula was,’ zei Winter.
‘We wisten wel waar ze was,’ zei Ney.
‘O ja?’
‘We wisten dat ze door Europa reisde.’
‘Naar Italië? Reisde ze naar jouw geboortestreek?’
Ney antwoordde niet. Dat was antwoord genoeg.
‘Naar Sicilië?’
‘Daar is niets meer,’ zei Ney. ‘Er viel niets meer te zien voor haar.’
‘Maar ze ging toch?’
‘Het is er niet,’ zei Ney. ‘Er viel niets te vinden.’
‘Vinden? Wat zocht ze dan?’
‘Zocht …’
Ney leek zelf naar woorden te zoeken. Hij zag eruit alsof zijn eigen achtergrond zo ver weg was dat hij zich die niet kon herinneren of verwoorden. Ik moet het voorzichtig aanpakken, dacht Winter. Als Paula naar Sicilië is gegaan, heeft het misschien niets met haar dood te maken. Waarom denk ik überhaupt dat dat wel zo is? Is het vanwege de zwijgzaamheid van haar vader? En die van haar moeder? Zij is ook zwijgzaam, op haar manier.
‘Paula kende niet eens Italiaans,’ zei Ney nu, alsof dat een afdoende reden was om niet naar Italië te gaan.
‘Maar je vrouw zei dat Paula Italiaans sprak.’
‘Een paar woorden maar,’ antwoordde Ney.
De reis, dacht Winter opnieuw. Wat is er tijdens die reis gebeurd? Wat is er daarna gebeurd? Tien jaar later?
Wat is er in deze flat gebeurd? Winter liep van de ene kamer naar de andere. Paula had de afgelopen zeven jaar in deze flat gewoond en dat was een behoorlijke tijd. Wie waren hier geweest? Niet veel mensen. Paula en de eenzaamheid. Ze had haar ouders gehad. Haar familie. Haar werk. Een paar vrienden. Was dat een eenzaam leven? In dat geval was Winter ook eenzaam. Dat was wat hij had. Dat was genoeg voor hem. Dat was geen eenzaamheid.
Hij liep naar het raam. Daar lag Guldheden, de hoge flatgebouwen, de hellingen en de heuvels, de pleinen die modern waren maar toch tot een andere tijd hoorden. Pleinen uit de jaren vijftig zullen altijd modern blijven, had Ringmar een keer gezegd. De jaren vijftig en zestig. Een modernere tijd krijgen we nooit. Winter was in het voorjaar van 1980 twintig geworden. Voor hem waren de jaren zeventig modern geweest, om maar te zwijgen van wat hij van de jaren tachtig verwachtte. Hij zou jurist worden. Hij werd smeris. Toen hij dat was geworden, had hij net als nu, precies op dit moment, over Guldheden uit staan kijken, vanuit een andere hoek, vanaf een ander punt, maar het waren dezelfde flatgebouwen en dezelfde heuvels geweest.
Zijn eigen flat was spaarzaam gemeubileerd geweest, naakt, onaf, en dat was voor hem natuurlijk geweest. Hij was nog nergens mee klaar. Maar dit … Paula’s woning was nog steeds bekleed, gedrapeerd, en daaronder was niet veel wat over een leven verhaalde. Haar woning was spaarzaam gemeubileerd en naakt, net als die van Winter was geweest; toen ze doodging, was ze slechts twee jaar ouder geweest dan Winter destijds. Hij voelde een plotselinge wanhoop. Ja. Het gevoel kwam en ging heel snel. Geen modern tweede decennium in de eenentwintigste eeuw voor Paula, en van het eerste decennium was voor haar ook niets meer over. Niets in deze flat, of ergens anders, zou ooit af worden.
Hij zag een kleine bestelwagen tussen de hoge bakstenen flatgebouwen laveren. De auto stopte voor een brievenbus en een vrouw stapte uit. Paula had geen schuld gehad, ze had geen schuld gedragen. Een pen was in haar hand gestopt. De klootzak. Haar hand bestond niet. Die lag verborgen achter al het wit.
De vrouwelijke postbode leegde de brievenbus, legde de postzak in de gele auto, ging achter het stuur zitten, reed de rotonde op en verdween naar het noorden. Winter had haar witte handen aan het stuur zien draaien toen ze de rotonde opreed. Hij bleef bij het raam staan. De bladeren waren mooi. Ze waren voornamelijk geel, maar het was een andere kleur geel.
De stad voelde opeens groter dan ooit. Je kon je daar verstoppen. Je kon een daad begaan en je daarna verstoppen. Maar ik zal je pakken, klootzak.
Hij wist dat het gevaarlijk zou worden.
Het vliegtuig gleed in de gebruikelijke langzame landing met veel lawaai naar beneden. Winter stond op de oostelijke parkeerplaats en zag het vliegtuig als een reusachtige trekvogel op weg naar het noorden neerkomen. De verkeerde richting. Maar later vanavond zou het terugkeren. Over minder dan twee maanden zou hij aan boord zitten. Zíj zouden aan boord zitten.
Hij ging naar binnen en wachtte bij de aankomsthal. Mensen stonden in een halve cirkel voor de deuren. Hij meende een paar gezichten te herkennen, en dat was niet zo vreemd. Hij was een van de velen die familie aan de zonnekust had. Málaga was niet ver weg.
Lilly sliep in haar kinderwagen, die Elsa voorzichtig voor zich uit duwde.
‘Papa! Papa!’
Elsa liet de kinderwagen los en Winter ving de wagen met zijn ene arm en Elsa met zijn andere. Ze kon hoog springen, hoger dan een paar weken geleden.
Ze gaf hem veel kusjes, hij had geen kans.
Met zijn andere hand pakte hij Angela bij haar middel en kuste haar op de mond.
‘Welkom thuis.’
‘Dag, Erik.’
‘Hebben jullie een goede reis gehad?’
‘Lilly kreeg oorpijn, maar dat ging weer over.’
‘Ze heeft hartstikke veel geschreeuwd,’ zei Elsa.
‘Genoeg om tot morgen te slapen,’ zei Angela.
Winter boog omlaag en gaf zijn jongste dochter een zoen. Ze werd niet wakker. Ze rook lekker, hij was die geur bijna vergeten.
Elsa en Lilly sliepen toen hij nog een fles opentrok en die meenam naar de woonkamer. Angela zat in de fauteuil bij het balkon. De deur stond op een kier en ze konden het verkeer horen, als een ver gebruis. Het gordijn bewoog even in de wind.
‘Het is minder koud dan ik had gedacht,’ zei Angela. ‘En de stad ziet er groter uit. Dat is grappig.’
‘Je vergeet dingen snel,’ zei Winter.
‘Hoe zacht het in Göteborg is?’
‘Ja. Zacht en gevoelig.’
‘Zoals jouw zaken.’
Hij nam een slokje wijn. Die was koel, smaakte naar de mineralen uit de Elzasser grond.
‘Weten jullie al wat meer over de moord op die vrouw?’
‘Paula.’
‘Ja. Weten jullie al meer?’
‘Ik weet niet of ik het weet,’ antwoordde hij en hij vertelde over de laatste dagen.
‘Mijn verlof is goedgekeurd,’ zei hij daarna. ‘Het hoofd van de Rijksrecherche had geen bezwaar.’