28
‘Er staat geen uitleg bij,’ zei Birgersson. Hij sloeg het boek dicht, zette het terug in de kast, liep naar zijn stoel en ging weer zitten. Hij knikte naar Winter: ‘Dat heb je soms.’
‘Dat was toen ook zo,’ zei Winter.
‘Sorry?’
‘Er was geen uitleg.’
‘Waarvan?’
‘Ik weet niet meer om welk woord het ging,’ zei Winter. ‘Laat me even denken.’
‘Dat bedoelde ik niet.’
‘Ik kan die zaak niet uit mijn hoofd zetten, Sture. Of hoe je de verdwijning van Ellen ook maar moet noemen.’
‘Daar zul je de rest van je carrière mee moeten leven,’ zei Birgersson.
Winter antwoordde niet.
‘Je carrière,’ herhaalde Birgersson. Hij pakte een nieuwe tandenstoker, stopte die in zijn mond en keek Winter over het bureau aan. ‘De volgende herfst zit het er voor mij op.’
‘Dat is een felicitatie waard,’ zei Winter.
‘Ja, vind je niet?’
Birgersson boog zich over de foto’s die ze op het bureau hadden uitgespreid. Er lagen er nog een aantal op een werkblad aan de zijkant van de kamer.
Het waren foto’s van moeder en dochter.
Birgersson had de twee gezichten naast elkaar gelegd. De foto’s waren ongeveer vanuit dezelfde hoek genomen, met dezelfde belichting, vanaf dezelfde afstand. Er was eenzelfde stilte. In zekere zin waren het dezelfde gezichten.
Birgersson bestudeerde ze in stilte.
‘Op wie lijkt ze het meest, Erik?’ vroeg hij ten slotte en hij keek op. ‘Haar vader of haar moeder?’
‘Ik weet het niet, Sture.’
‘Ik zie hier niet meteen een gelijkenis.’
‘Waarom vraag je het?’
‘Ik realiseerde me dat ik bijna geen foto’s van dit gezin heb gezien.’
‘Er zijn ook bijna geen foto’s,’ zei Winter.
‘Wat moet hij met … die witte trofeeën?’ vroeg Birgersson en hij keek weer naar de foto’s, naar andere foto’s. ‘Het is net alsof hij iets verzamelt. Hoewel het … achterblijft.’
‘Het heeft te maken met eigendomsrecht,’ zei Winter.
‘Had hij er recht op? Op de hand? De vinger?’
Winter knikte.
‘Zie je het zo?’
‘Hij meende dat hij recht had op alles wat van hen was,’ zei Winter. ‘Hij kon nemen wat hij wou. En achterlaten wat hij wou.’ Winter knikte naar de foto’s. ‘Doen wat hij wou.’
‘En de gipshand?’
‘Een bevestiging,’ zei Winter.
‘Een bevestiging waarvan?’
‘Van wat ik net zei.’
Nina Lorrinder belde Halders aan het begin van de middag. Halders keek op zijn horloge toen hij opnam; het was halfdrie en buiten werd het al donker. Over twee uur zou hij Hannes naar de bandytraining brengen. De jongen had het rustiger bandy verkozen boven het meer agressieve ijshockey. Halders had ijshockey gespeeld. Hannes lijkt op Margareta, had Halders gedacht toen Hannes had gezegd wat hij deze herfst wilde doen. Dat is goed.
‘Met de afdeling Onderzoek. Met Halders.’
‘Ja … Hallo. Met Nina Lorrinder.’
‘Hoi, Nina.’
‘Eh … er is iets …’
Halders ging rechtop zitten en pakte een pen.
‘Vertel maar, Nina.’
‘Ik weet niet hoe ik het moet zeggen … maar toen ik langs de flat kwam waar Paula woonde … je weet, ik woon iets verderop. Ik was onderweg naar de tramhalte. En toen zag ik iemand in de struiken voor het flatgebouw staan. Aan de overkant van het plein. Er ligt ook een speeltuin.’
‘Ik weet hoe het eruitziet, Nina. Wie zag je daar?’
‘Ik weet niet of het iets betekent. Misschien is het stom dat ik erover bel. Maar … het was die man. Het werd al donker, maar precies op die plek stond een straatlantaarn en hij draaide zijn hoofd om toen ik langsliep, en ik zag dat hij het was.’
‘Hij? Wie?’
‘De man die Paula bij Friskis & Svettis had ontmoet.’
‘Weet je zeker dat hij het was?’
‘Ja.’
‘Wat deed hij?’
‘Hij stond gewoon maar wat te staan. Het leek alsof hij naar boven keek. Naar de ramen.’
‘En vervolgens draaide hij zijn hoofd om, zei je?’
‘Ja. Dat was vast omdat hij me hoorde. Toen ik over het pad achter hem langskwam.’
‘Zag hij je?’
‘Ja … misschien wel. Maar ik denk niet dat hij me herkende. Het was nogal donker … en het motregende. Ik had een muts op.’ Halders hoorde haar slikken. Dat kon je horen. ‘En toen draaide hij zijn hoofd weer om.’
‘Wanneer is dit gebeurd?’ vroeg Halders.
‘Eergisteren. Om een uur of halfvijf.’
‘Waarom heb je niet meteen gebeld?’
‘Ik … ik weet het niet. In eerste instantie wist ik zeker dat hij het was. En toen … ik weet het niet.’
‘Was je bang?’
‘Ja.’
‘Waarvoor dan?’
‘Dat hij me had gezien.’ Halders hoorde haar ademhaling. ‘Dat hij … ik weet het niet …’
‘Reden temeer om me direct te bellen. Als je dacht dat hij bij je langs zou komen.’
‘Ja … ik weet het.’
‘Heb je hem vaker gezien?’
‘Nee …’
‘Je aarzelt, Nina.’
‘Ik heb het gevoel … ik weet het niet … het is net alsof ik de laatste tijd word achtervolgd.’
‘Achtervolgd?’
‘Ja …’
‘Heb je iemand gezien?’
‘Nee …’
‘Hoe bedoel je het dan?’
‘Ik … hoe zal ik het zeggen … het is alsof iemand me volgt. Of me bespioneert. Me ziet. Is dat erg belachelijk? Misschien is het wel helemaal niet waar.’
‘En je hebt niemand gezien?’
‘Nee … niet echt. Ik meen dat ik iemand voor het raam heb gezien. Iemand … die buiten stond. Maar dat weet ik niet zeker. Er heeft ook iemand gebeld die niets zei. Maar er was wel verbinding. En ik hoorde een ambulance, of een politieauto, ik hoorde het … in de kamer, maar ook door de telefoon. Het leek hetzelfde geluid te zijn … tegelijkertijd. En het was vlakbij.’
‘Waarom heb je dat niet eerder verteld, Nina?’
Ze antwoordde niet.
‘Nina?’
‘Is het … gevaarlijk? Voor mij?’
‘Is er iemand naar wie je toe kunt gaan?’ vroeg Halders. ‘Een vriendin, een familielid? Iemand bij wie je langs kunt gaan?’
‘Ik kan wel iemand … bellen.’
‘Doe dat maar.’
‘Nu, bedoel je?’
‘Ja.’
Halders hoorde de angst in haar stem. Hij wilde haar niet bang maken, maar hij nam haar angst serieus.
‘Nina … weet je zeker dat je hem niet ergens anders hebt gezien? De man die met Paula had gesproken?’
‘Ik … geloof van niet.’
‘Niet in het centrum? Ook nergens anders?’
‘Nee.’
‘Bij Friskis & Svettis?’
‘Daar kom ik niet meer. Niet sinds dat is gebeurd. Met Paula.’
‘Wat gebeurde er toen je langs hem heen was gelopen? Toen je hem zag?’
‘Niets …’
‘Draaide je je om? Bleef hij staan?’
‘Ik heb me iets verderop omgedraaid. Maar toen zag ik niets. De struiken stonden ervoor.’
‘En toen heb je de tram genomen?’
‘Ja.’
‘En je hebt hem nog nooit eerder bij jou in de wijk gezien? In de buurt van Paula’s woning?’
‘Nee.’
‘Oké, Nina. Goed dat je belde.’
‘Wat … gebeurt er nu?’ vroeg ze.
‘We gaan even met hem praten,’ antwoordde Halders.
Niemand deed open toen ze bij Jonas Sandler aanbelden. Niemand had de telefoon opgenomen die daarbinnen ergens stond. Niemand nam Jonas’ mobieltje op. Halders probeerde het nog een keer.
Er zat een handgeschreven briefje op de deur: Geen reclame .
‘Geen Jonas,’ zei Halders.
‘Hij is vast aan de wandel,’ zei Winter.
‘Dat lijkt zijn hobby te zijn,’ zei Halders en hij stopte zijn mobieltje in de binnenzak van zijn leren jas. ‘Hij wandelt en staat af en toe stil.’
‘Het is vervelend dat mensen werkloos zijn,’ zei Winter en hij belde weer aan. ‘Je kunt ze niet op hun werk bereiken als ze niet thuis zijn.’
Halders lachte.
‘Een zaak voor de sociaaldemocraten,’ zei hij.
‘We moeten het maar via het hoofd van de landelijke politiediensten spelen,’ zei Winter en hij draaide zich om en keek naar de trap.
‘Is dat ook geen sociaaldemocraat?’ vroeg Halders.
‘Hou je niet van sociaaldemocraten, Fredrik?’
‘Als ik er echt een leerde kennen, zou ik hem of haar misschien wel aardig kunnen vinden. Er schijnen ook vrouwelijke sociaaldemocraten te zijn. En vriendelijke.’
‘Ik ben sociaaldemocraat,’ zei Winter terwijl hij naar beneden liep.
‘Je maakt een grapje.’
‘Ja.’
‘Wat ben je dan?’
‘Feminist.’
‘Je maakt een grapje.’
‘Nee.’
‘Ik ben ook feminist,’ zei Halders.
‘Dat weet ik, Fredrik.’
‘Het is echt waar. Het is geen grapje.’
‘Je hebt geprobeerd het te verbergen, maar mij hou je niet voor de gek,’ zei Winter.
‘Niemand kan jou toch voor de gek houden?’ zei Halders.
Ze stonden voor de portiekdeur. Die viel piepend achter hen in het slot. Het geluid deed Halders aan een sociaaldemocratische politicus denken die een besluit moest nemen dat niet per se bevorderlijk was voor zijn eigen carrière.
‘Jonas,’ antwoordde Winter. ‘Die heeft me misschien wel voor de gek gehouden.’
‘We wachten tot vanavond,’ zei Ringmar.
Winter knikte.
‘Misschien zwerft hij ergens op straat,’ ging Ringmar verder. ‘Nu alarm slaan … tja …’
‘Ondertussen kan hij al heel ver weg zijn,’ zei Halders.
‘In dat geval is hij onze man,’ zei Ringmar.
‘Niet per se,’ zei Winter.
Anne Sandler nam haar telefoon niet op. De eerste keer dat Winter haar belde, was toen ze voor Jonas’ flat stonden. Hij was blijven bellen. Ze had geen antwoordapparaat.
Winter kwam langs de schommels op de lege speeltuin. Hij had er nog nooit kinderen gezien. Het was alsof die tijd voor altijd voorbij was. De enige kinderen die hij kende die op die schommels hadden gezeten, waren Jonas en het meisje. Maar ook dat stond niet vast. Anne Sandler had zich wellicht vergist. Misschien had dat gezin hier nooit gewoond, of in elk geval niet in dezelfde portiek. Hoe zou Jonas zich een meisje kunnen herinneren uit een maand in een verre jeugd? Voor sommige mensen was hun jeugd ver weg. Voor velen had die zelfs nooit bestaan. Winter had in zijn werk veel mensen ontmoet die de jeugd misten die ze nooit hadden gehad, die daarnaar op zoek waren, wanhopig op zoek.
Dat kon verschrikkelijke consequenties hebben.
Had Jonas een jeugd gehad? Winter wist het niet. Hij had Jonas als kind ontmoet, maar wist er verder niets van. Had Paula een jeugd gehad? Dat wist hij evenmin. Gisteren had hij gedacht: het gaat om een jeugd of om iets wat een jeugd geweest had kunnen zijn. Paula’s jeugd. De jeugd van iemand anders. Die van meerdere mensen. Van Ellen. Of van Elisabeth, Mario. Die van Ellen, had hij weer gedacht. Het laat me niet los. Het-laat-me-niet-los. Waarom laat ze me niet met rust?
De schommels bewogen weer in de wind. De onzichtbare kinderen. Het was alsof de wind door de tijd schommelde, en de tijd was dezelfde. Niets was nieuw of oud. Alles was aanwezig.
Er deed niemand open toen hij aanbelde. Dat had hij ook niet verwacht. Toch ben ik hierheen gegaan. Het is net een magneet. Komt het door de schommels? Het bosje? Het is het bosje.
Winter liep het flatgebouw uit en ging naar het groepje bomen en struiken. Er viel niets te zien. Het was als een kamer met muren zonder deuren. De schemering viel alweer, dat gebeurde aldoor in deze tijd van het jaar; de schemering viel en bleef als een zwart licht hangen. Gek eigenlijk, dat onzichtbare licht.
Hij deed een paar passen in de richting van de bomen. Hij hoorde een geluid, als van een dier. Zat er een hond tussen de bomen te graven? Het klonk alsof er iemand in de aarde groef of wroette. Hij herkende het geluid. Winter duwde een paar struiken opzij en deed twee passen naar voren. Hij zag een beweging achter de grote boom. Hij zag nog een beweging, een hand, een arm. Hij hoorde het geluid van iemand die in de aarde wroette. Nu hoorde hij een snik.
Jonas draaide zich om toen Winter vanachter de boom tevoorschijn kwam.
De jongen zat op zijn knieën en groef met zijn handen in de aarde. Dat moest heel zwaar zijn. De grond was al bevroren. De herfstbladeren lagen er als een taaie huid overheen.
Hij bleef doorgaan.
‘Jonas?’ zei Winter en hij liep nog een pas naar voren.
De jongen antwoordde niet. In zijn gezicht was niets te zien dat Winter niet deed denken aan de eerste keer dat hij hem had ontmoet. Het was een intense ervaring voor Winter geweest. De jongen snufte, ademde luid, wroette en wroette. Winter zag bloed op zijn knokkels. Het was nog altijd licht genoeg om de rode kleur te kunnen zien. Nu de nacht in aantocht was, kropen alle andere kleuren om hem heen de grond in.
‘Jonas!’
De jongen keek weer op, maar bleef doorgaan met graven, met krabben aan de aardkorst. Winter liep de laatste passen naar hem toe en legde zijn hand op zijn schouder. Het was alsof hij een steen beetpakte. De jongen bleef zijn armen en spieren bewegen. Hij was net een machine.
‘Jonas, rustig maar.’
Winter voelde de beweging langzaam afnemen, ook dat ging mechanisch. Het gesnuf hield niet op.
‘Jonas.’
De jongen keek hem aan. Zijn blik was een en al angst. Winter wist dat het niet om hem ging. Jonas was niet bang geweest om ontdekt te worden. Hij leek daar nu overheen te zijn. Hij had iets gezocht en geprobeerd het hier te vinden. Hij had naar zijn jeugd gegraven, naar iets in zijn jeugd wat hem nooit met rust had gelaten. Het hoefde niet de aardkorst te zijn. Dat was alleen de bovenste laag.
‘Paula,’ zei de jongen en hij keek weer naar beneden. ‘Ze is hier.’