1
De vrouw knipperde met haar rechteroog. Een, twee, drie, vier keer. Erik Winter, hoofdinspecteur bij de recherche, deed zijn ogen dicht. Toen hij ze weer opende, zag hij dat het knipperen doorging, als een spastische beweging, als iets wat leefde. Winter zag dat het augustuslicht in het oog van de vrouw werd weerspiegeld. De zon stuurde door het open raam een straal naar binnen. Winter hoorde het ochtendverkeer beneden op straat; een auto reed voorbij, een tram ratelde in de verte, een zeevogel krijste. Hij hoorde stappen, de hakken van een vrouw op de kinderhoofdjes. Ze liep snel, ze was op weg ergens naartoe.
Winter keek weer naar de vrouw, en naar de vloer onder haar. Het was een houten vloer. De zonnestraal brandde zich erdoorheen als vuur en vervolgde zijn weg door de muur, naar de kamer ernaast, misschien door alle kamers op deze verdieping.
De oogleden van de vrouw trilden nog een paar keer. Haal die vervloekte elektroden nu maar weg. We weten het nu wel. Hij verplaatste zijn blik en zag hoe de gordijnen door een zwak briesje zachtjes heen en weer bewogen. De wind voerde de geuren van de stad mee, niet alleen de geluiden. De benzinelucht, het olieparfum. De zoute geur van de zee, hij kon het allemaal ruiken. Hij moest plotseling aan de zee denken, aan de horizon en aan wat daarachter lag. Aan reizen, hij dacht aan reizen. Iemand in de kamer zei iets, maar Winter hoorde het niet. Hij dacht nog steeds aan reizen, aan de reis door het leven van deze vrouw die hij zou moeten maken. Een reis terug. Hij keek weer om zich heen in de kamer. Deze kamer.
De portier was naar de kamer gegaan, het was nog onduidelijk waarom.
Hij was op haar af gerend.
Vanuit de kamer had hij met zijn mobieltje de politie gebeld.
De meldkamer had een ambulance en een surveillancewagen naar het hotel gestuurd. De politiewagen had tegen het verkeer in gereden. In de oude wijken ten zuiden van het centraal station hadden alle straten eenrichtingsverkeer.
De twee inspecteurs, een man en een vrouw, waren door een heel bang ogende vrouw naar de kamer op de tweede verdieping gebracht. De portier had voor de deur staan wachten. De deur was open geweest. De politiemensen hadden het lichaam op de vloer zien liggen. De portier had met dunne stem verteld wat hij had gezien. Zijn blik had zich een weg naar de kamer gezocht, alsof die daar thuishoorde. De vrouwelijke agent, die het bevel had, was snel de kamer in gegaan en bij het lichaam, dat in een onnatuurlijke houding op de vloer lag, neergeknield.
De strop zat nog steeds strak om de hals van de vrouw. Een meter van haar hoofd vandaan lag een omgevallen stoel. Er was geen leven in haar gezicht of in de gebroken ogen. De agente zocht lang naar een niet aanwezige pols. Ze keek omhoog en zag de balken aan het plafond. Het zag er vreemd uit, middeleeuws. De hele kamer zag er middeleeuws uit, als iets uit een andere wereld, of uit een film. Het was netjes in de kamer, afgezien van de stoel die op de vloer lag. Nu hoorde ze de ambulance door het open raam, eerst uit de verte, daarna wreed en luid toen hij op straat remde. Maar het was een zinloos geluid.
Ze keek weer naar het gezicht van de vrouw, naar haar open ogen. Ze keek naar het touw, naar de stoel. Naar de balken erboven. Het was een grote afstand.
‘Bel de technische afdeling,’ zei ze tegen haar collega.
De technici waren gearriveerd. Winter was gearriveerd. De patholoog-anatoom was gearriveerd.
Nu haalde de patholoog-anatoom de twee elektroden weg die ze bij het rechteroog van de vrouw had aangebracht en waarmee ze probeerde vast te stellen hoe lang de vrouw dood was. Hoe dichter bij het moment van de dood ze dit deed, des te intenser waren de spiersamentrekkingen. Het moment van de dood, dacht Winter opnieuw. Wat klinkt dat vreemd. En wat een vreemde methode.
De patholoog keek naar Winter. Ze heette Pia Eriksson Fröberg. Ze werkten al bijna tien jaar samen, maar voor Winter leek het soms twee keer zo lang. Misschien kwam dat door de hoeveelheid misdrijven, of door iets anders.
‘Zes tot acht uur,’ zei Pia Eriksson Fröberg.
Winter knikte. Hij keek op zijn horloge, het was kwart voor elf. De vrouw was in de vroege ochtend overleden, of in de late nacht zo je wilt. Buiten was het donker geweest.
Hij keek om zich heen in de kamer. De drie technici onderzochten de stoel, de balken, de vloer rondom de vrouw, de weinige andere meubelen in de kamer, alles wat aanwijzingen kon geven. Als die er waren. Nee, niet ‘als’. Een dader laat altijd iets achter. Altijd-iets-achter. Als we daar niet in geloven, kunnen we de boel wel inpakken en in de zon gaan liggen.
Door de cameraflitsen kreeg de kamer met onregelmatige tussenpozen een ander schijnsel, alsof de zon buiten nu ook hierbinnen mee wilde doen.
Als er een dader was. Winter keek naar de balken. Hij keek weer naar de vrouw op de vloer. Hij keek naar de omgevallen stoel. Een van de technici werkte met het oppervlak, het zitoppervlak. Of het staoppervlak. Hij keek naar Winter en schudde zijn hoofd.
Winter keek naar de rechterhand van de vrouw. Die was wit geverfd, oogverblindend wit, wit als sneeuw. De verf was droog en reikte tot halverwege de elleboog. Het zag eruit als een groteske handschoen. Witte verf. Er stond een blik op de vloer, op een opengevouwen krant, alsof het beschermen van de vloer het belangrijkste was in deze kamer. Belangrijker dan het leven.
Er lag een kwast op de krant. De verf was een beetje uitgelopen over een foto van een stad in een vreemd land. Winter herkende het silhouet van een moskee. Hij kon de verf ruiken als hij er dichtbij kwam, als hij neerknielde.
Op de enige tafel in de kamer lag een vel papier.
De brief was met de hand geschreven en was nog geen tien regels lang. Misschien had ze hem op een andere plek geschreven. In de hotelkamer lag geen schrijfblok, geen pen. Kamer nummer 10. Het nummer was vervaardigd van verguld messing, de cijfers hingen met een spijker aan de deur. De tweede verdieping van drie. Binnen was nog een geur blijven hangen nadat het raam was gesloten. Een zoete geur, maar dat woord heeft veel betekenissen.
Winter tilde de kopie van de brief van zijn bureau en bestudeerde het handschrift nog een keer. Hoewel hij het handschrift had vergeleken met andere woorden, met andere dingen die ze had geschreven, kon hij niet zien of haar hand had getrild toen ze haar laatste woorden schreef. Ze hadden alles naar het Gerechtelijk Laboratorium in Linköping gestuurd, de brief en andere teksten waarvan vaststond dat die door de vrouw waren geschreven.
Ik hou van jullie en ik zal altijd van jullie blijven houden, wat er ook met me gebeurt, en jullie zullen altijd bij me zijn, waar ik ook heen ga, en als jullie boos op me zijn, wil ik jullie om vergeving vragen, en ik weet dat jullie me zullen vergeven, wat er ook met mij en met jullie gebeurt, en ik weet dat we elkaar weer zullen zien.
Daar had ze de eerste punt neergezet. Daarna had ze de volgende regels geschreven en toen was het gebeurd. Wat er ook met me gebeurt. Dat werd twee keer herhaald in de brief aan haar ouders, die volgens Winter met vaste hand was geschreven, hoewel de technici onder de microscoop onzichtbare trillingen meenden te zien.
De hand die ze had gebruikt om de brief te schrijven die Winter in zijn ene hand hield. Hij keek ernaar. Hij kon niet zien dat zijn hand trilde, maar hij wist dat die dat wel kon doen. Hij was tenslotte nog steeds een mens. Haar witte hand. Een perfect schilderij. Of een hand als van gips. Iets wat haar niet langer toebehoorde. Wat net zo goed kon worden verwijderd. Zo had hij gedacht. Hij vroeg zich af waarom. Had iemand anders zo gedacht?
Haar naam was Paula Ney, ze was negenentwintig en over twee dagen zou ze dertig zijn geworden, op 1 september. De eerste herfstdag. Ze had een eigen flat, maar daar had ze de afgelopen twee weken niet gewoond omdat de flat werd gerenoveerd en de werklui van de ene flat naar de andere gingen en dan weer terugkwamen, een uur hier, een uur daar, en de renovatie heel lang zou duren. Ze was tijdelijk bij haar ouders gaan wonen.
Eergisteravond was ze met een vriendin naar de bioscoop gegaan, en na de voorstelling hadden ze in een nabijgelegen café een glas rode wijn gedronken. Daarna hadden ze bij het Grönsaksplein afscheid van elkaar genomen. Daarvandaan zou Paula de tram nemen, had ze gezegd, en daar eindigden haar sporen tot ze de volgende ochtend in de kamer in Hotel Revy werd gevonden, anderhalve kilometer ten oosten van het Grönsaksplein. Er reden geen trams langs Hotel Revy. Een eigenaardige naam.
Het hotel was ook eigenaardig, als een vergeten overblijfsel uit slechtere tijden. Of betere, volgens sommige mensen. Het lag in de dichtbevolkte wijken ten zuiden van het centraal station, in een gebouw dat de slooplust van de jaren zestig had overleefd. Vijf wijken hadden het overleefd, alsof dit deel van de stad in de schaduw had gelegen toen de stadsplanologen de plattegrond hadden bestudeerd, misschien tijdens een picknick in het park van de Tuinvereniging aan de andere kant van het kanaal.
Hotel Revy bestond al heel lang, en voor die tijd had er een restaurant gezeten. Dat was nu weg. Het Revy lag volledig in de schaduw van het relatief nieuw gebouwde Sheraton aan het Drottningsplein. Dat had iets symbolisch.
Revy had ook de naam gehad een bordeel te zijn. Waarschijnlijk omdat het vlak bij het centraal station lag en veel gasten, zowel mannen als vrouwen, er maar kort verbleven. Maar de geruchten en de werkelijkheid waren niet langer relevant. Winter wist dat de afdeling Mensenhandel af en toe kwam kijken, maar zelfs hoeren en pooiers voelden zich niet prettig in deze vergane glorie. Misschien was de eigenaar van het hotel een keer te vaak wegens koppelarij aangeklaagd. God mocht weten wie er nu logeerden. Niet veel mensen in elk geval. De kamer waar Paula Ney was gevonden, had drie weken leeggestaan. Voor die tijd had een werkloze acteur uit Skövde er vier nachten gelogeerd. Hij was naar de stad gekomen om auditie te doen voor een televisieserie, maar hij had de rol niet gekregen. Alleen een klein rolletje, had hij door de telefoon tegen Winters collega Fredrik Halders gezegd: ‘Ik moest een lijk spelen.’
Winter hoorde een klop op de deur en keek op. Voordat hij iets kon zeggen, ging de deur open en stapte hoofdinspecteur Bertil Ringmar, de derde in rang op de afdeling Onderzoek, naar binnen. Hij deed de deur achter zich dicht, liep snel door de kamer en ging op de stoel voor Winters bureau zitten.
‘Kom binnen,’ zei Winter.
‘Ik ben het maar,’ zei Ringmar, terwijl hij de stoel dichterbij schoof. Dat maakte een krassend geluid. Hij keek naar Winter. ‘Ik ben bij Öberg geweest.’
Torsten Öberg was net als Winter en Ringmar hoofdinspecteur, en plaatsvervangend hoofd van de technische afdeling, die een verdieping hoger lag dan de afdeling Onderzoek.
‘En?’
‘Hij had iets …’
De telefoon op Winters bureau rinkelde en onderbrak Ringmar midden in zijn zin. Winter nam de hoorn van de haak.
‘Met Erik Winter.’
Hij luisterde zonder verder nog iets te zeggen, legde de hoorn op de haak en stond op.
‘Als je het over de duvel hebt … Öberg wil ons spreken.’
‘Het is moeilijk om een ander mens op te hangen,’ zei Öberg. Hij leunde tegen een werkbank in het laboratorium. ‘Vooral als het slachtoffer voor zijn leven vecht.’ Hij maakte een gebaar naar de voorwerpen op de bank. ‘Maar ook zonder verzet is het moeilijk. Lichamen zijn zwaar.’ Hij keek naar Winter. ‘Dat geldt ook voor jonge vrouwen.’
‘Heeft zij weerstand geboden?’ vroeg Winter.
‘Absoluut niet.’
‘Wat is er gebeurd?’
‘Dat is jouw werk, Erik.’
‘Kom op, Torsten. Je had iets voor ons.’
‘Ze heeft nooit op die stoel gestaan,’ zei Öberg. ‘Voor zover wij kunnen zien, heeft ze er nooit op gestaan.’ Hij wreef over zijn neus. ‘Zei de portier dat hij omhoog was gesprongen om het uiteinde van het touw te pakken te krijgen?’
Winter knikte.
‘Hij is nooit op de stoel geklommen?’
‘Nee. Die viel om toen het lichaam naar beneden viel.’
‘Ze heeft een wond aan haar schouder,’ zei Öberg. ‘Die kan toen zijn ontstaan.’
Winter knikte opnieuw. Hij had met Pia Eriksson Fröberg gesproken.
‘Toen de portier, Bergström heet hij, het uiteinde van het touw te pakken kreeg, heeft hij er uit alle macht aan getrokken en toen liet de knoop los.’
‘Het klinkt alsof hij wist wat hij deed,’ zei Öberg.
Maar hij had geen flauw idee gehad, had hij tijdens het eerste korte verhoor in een klein, smerig ruikend kamertje achter de lobby tegen Winter gezegd. Hij had alleen maar gehandeld. Instinctief, had hij gezegd. Instinctief. Hij wilde een leven redden.
Hij had de vrouw niet herkend, toen niet, en later ook niet. Ze had niet ingecheckt, ze was geen hotelgast.
Hij had de brief gezien, het vel papier. Een afscheidsbrief. Zo had hij het opgevat in de seconde voordat hij handelde. Iemand die genoeg had van het leven. Hij had de stoel onder haar zien staan, maar ook het uiteinde van het touw, en toen was hij naar voren en omhooggesprongen.
‘De stoel is grondig schoongemaakt,’ zei Öberg.
‘Wat bedoel je daarmee?’ vroeg Winter.
‘Als ze zich wilde ophangen, moest ze eerst op de stoel klimmen en het touw om de balk vastknopen,’ zei Öberg. ‘Maar ze heeft niet op de stoel gestaan. En als ze dat wel heeft gedaan, dan heeft iemand anders hem naderhand schoongemaakt. Zij niet.’
‘We begrijpen het,’ zei Ringmar.
‘Het is een glad oppervlak,’ ging Öberg verder. ‘Ze had blote voeten.’
‘Haar schoenen stonden bij de deur,’ zei Ringmar.
‘Ze was blootsvoets toen wij daar kwamen,’ zei Öberg. ‘Ze stierf blootsvoets.’
‘Geen sporen op de stoel,’ zei Winter, vooral tegen zichzelf.
‘Zoals jullie weten, is de afwezigheid van sporen even interessant als sporen op zich,’ zei Öberg.
‘Hoe zit het met het touw?’ vroeg Ringmar.
‘Dat wilde ik jullie dus vertellen,’ zei Öberg.
Winter kon zien dat Öberg trots was, of iets wat daarop leek. Hij had iets te vertellen.
‘Er zaten geen vingerafdrukken op het touw, maar daar had ik jullie van tevoren al voor gewaarschuwd, nietwaar?’
‘Ja,’ antwoordde Winter. ‘En ik ben bekend met nylon touwen.’
Het touw was blauw, een obsceen blauwe kleur die aan neon deed denken. Op het ruwe oppervlak bleven vrijwel nooit vingerafdrukken achter. Het was zelfs moeilijk te zien of iemand handschoenen had gedragen.
Maar er waren andere sporen. Winter had de technici aan het werk gezien in kamer nummer 10. Ze hadden het touw zorgvuldig onderzocht op sporen van speeksel, haren, zweet. Het was heel moeilijk dat soort dna- sporen niet achter te laten.
Iemand die handschoenen droeg, kon in de handschoen hebben gespuugd.
Of zijn haar uit zijn gezicht hebben geveegd.
Maar het was niet onmogelijk ermee weg te komen. Winter probeerde in deze tijden, waarin de dna- droom over de oplossing van alle misdrijven een wensdroom of een dagdroom kon worden, zijn hoofd koel te houden.
Hij wist dat Öberg alle monsters naar het Gerechtelijk Laboratorium in Linköping had gestuurd.
‘Gert heeft nog iets anders gevonden,’ zei Öberg, en zijn ene oog begon te schitteren. ‘In de knoop van de strop.’
‘We luisteren,’ zei Winter.
‘Bloed. Niet veel, maar voldoende.’
‘Dat is goed,’ zei Ringmar. ‘Dat is heel goed.’
‘Een van de kleinste vlekken die ik ooit heb gezien,’ zei Öberg. ‘Gert heeft de knoop losgemaakt en omdat hij een nauwgezet man is, heeft hij er nauwgezet naar gekeken.’
‘Ik heb geen bloed in de kamer gezien,’ zei Winter.
‘Niemand van ons heeft bloed gezien,’ zei Öberg. ‘En zeker niet op de vrouw.’ Hij draaide zich om naar Winter. ‘Heeft Pia kleine wondjes op het lichaam aangetroffen?’
‘Nee. In elk geval nog niet.’
‘Als het touw dus niet van Paula Ney is …’ zei Ringmar.
‘… dan is het van iemand anders,’ vulde Öberg aan, en zijn ogen begonnen weer te schitteren.
‘Ik heb Paula’s ouders een uur geleden gesproken,’ zei Ringmar en hij schoof de stoel een halve meter naar achteren, het krassende geluid klonk nu harder. Ze zaten weer in Winters kamer. Winter voelde een koortsachtige opwinding. Ringmar schoof opnieuw met zijn stoel, het gekras was nu nog harder.
‘Kun je de stoel niet optillen?’ vroeg Winter.
‘Ik zit er toch op!’
‘Wat zeiden ze? De ouders?’
‘Ze had die laatste avond, of middag, niet anders geleken dan anders. De hele week trouwens niet. Ze ergerde zich alleen aan de werklui, of aan de verhuurder. Dat zeiden ze in elk geval. De ouders. Of liever gezegd de moeder. Ik heb met de moeder gesproken. Elisabeth.’
Winter had ook met haar gesproken, gistermiddag. Hij had ook met haar man, Paula’s vader, gesproken. Mario. Die was als jonge man naar Zweden gekomen en had werk gevonden bij de lagerfabriek skf . Veel Italianen hadden daar werk gevonden.
Mario Ney. Paula Ney. Haar handtas had op het bed in de hotelkamer gelegen. Tot nog toe hadden Öberg en zijn collega’s niet ontdekt of iemand de inhoud van de tas had doorzocht. Er had een portemonnee in gezeten met pinpassen en wat contant geld. Geen rijbewijs, wel een lidmaatschapskaart van het fitnesscentrum Friskis & Svettis. Wat andere kleine dingen.
En een mapje met vier foto’s uit een fotoautomaat. Ze leken recent.
Alles in de tas wees erop dat die van Paula Ney was, en dat Paula Ney degene was die in de donkere hotelkamer, die maar een dunne streep zonlicht per keer binnenliet, was opgehangen.
‘Wanneer zou Paula weer in haar eigen flat gaan wonen?’ vroeg Winter.
‘Ergens in de toekomst, zoals ze het zelf had uitgedrukt.’
‘Had ze dat zo gezegd? Zeiden haar ouders dat ze het zo had gezegd?’
‘Ik geloof dat haar vader het zo zei. Ik heb het aan haar moeder gevraagd.’
Winter hield de brief omhoog, een kopie van de brief. De woorden waren dezelfde als in het origineel. De zes regels. Helemaal bovenaan: Voor Mario en Elisabeth.
‘Waarom heeft ze dit geschreven? En waarom aan haar ouders?’
‘Ze had geen man,’ zei Ringmar.
‘Beantwoord eerst mijn eerste vraag,’ zei Winter.
‘Ik heb geen antwoord.’
‘Werd ze ertoe gedwongen?’
‘Absoluut.’
‘Weten we of ze deze brief na haar verdwijning, of hoe we het maar moeten noemen, heeft geschreven? Nadat ze op het Grönsaksplein afscheid had genomen van haar vriendin?’
‘Nee. Maar daar gaan we wel van uit.’
‘We koppelen de brief aan de moord,’ zei Winter. ‘Maar misschien gaat het over iets heel anders.’
‘Wat dan?’
Ze deden wat ze altijd deden: vragen stellen, antwoorden geven en opnieuw vragen stellen, in een bewustzijnsstroom die misschien naar voren zou bewegen, of naar achteren, in welke richting dan ook, zolang hij maar niet stilstond.
‘Misschien moest ze iets kwijt,’ zei Winter. ‘Ze kon het hun niet rechtstreeks zeggen. In hun gezicht. Er was iets gebeurd. Ze wilde het uitleggen, of om verzoening vragen. Of gewoon iets van zich laten horen. Ze wilde van huis weg, een poosje. Ze wilde niet bij haar ouders zijn.’
‘Dat is wishful thinking,’ zei Ringmar.
‘Hoe bedoel je?’
‘Het alternatief is gewoon te erg.’
Winter antwoordde niet. Ringmar had natuurlijk gelijk. Hij had geprobeerd de scène voor zich te zien omdat dat een deel van zijn werk was, en hij had zijn ogen gesloten toen hij de beelden voor zich zag: Paula voor een vel papier, iemand achter haar, boven haar. Een pen in haar hand. Schrijf. Schrijf!
‘Zijn het haar woorden?’ vroeg Ringmar.
‘Werd ze gedicteerd?’ vroeg Winter.
‘Of mocht ze schrijven wat ze wou?’
‘Ik denk het wel,’ zei Winter en hij las de eerste zinnen nog een keer.
‘Waarom?’ vroeg Ringmar.
‘Het is te persoonlijk.’
‘Misschien is het de persoonlijkheid van de moordenaar.’
‘Je bedoelt dat het zijn boodschap aan de ouders is?’
Ringmar haalde zijn schouders op.
‘Volgens mij niet,’ zei Winter. ‘Het zijn haar woorden.’
‘Haar laatste woorden,’ zei Ringmar.
‘Als er niet meer brieven opduiken.’
‘Verdomme.’
‘Wat bedoelt ze als ze zegt dat ze om vergeving wil vragen?’ zei Winter en hij las de woorden nog een keer.
‘Precies wat ze zegt,’ zei Ringmar. ‘Dat ze om vergeving wil vragen als ze haar ouders boos heeft gemaakt.’
‘Is dat het eerste waaraan je denkt in een brief als deze? Zou ze daaraan denken?’
‘Denk je überhaupt ergens aan?’ zei Ringmar. ‘Ze weet dat ze in de nesten zit. Ze krijgt de opdracht een afscheidsbrief te schrijven.’ Ringmar bewoog weer heen en weer op de stoel, maar verschoof hem niet. ‘Ja. Het is mogelijk dat gedachten aan schuld opduiken. Net als gedachten aan verzoening.’
‘Was er sprake van schuld? Ik bedoel, van echte schuld?’
‘Volgens de ouders niet. De gewone kleine dingetjes, zoals tussen de meeste kinderen en hun ouders. Er is geen oude strijd, of hoe je het zou moeten noemen.’
‘Maar dat weten we niet zeker,’ zei Winter.
Ringmar antwoordde niet. Hij stond op, liep naar het raam en keek door de kieren in de jaloezieën. Hij kon de wind in de zwarte boomkruinen bij de Fattighuså zien. Boven de huizen aan de andere kant van de rivier hing een mat licht, heel anders dan de heldere schittering in een hoogzomernacht.
‘Heb jij zoiets eerder meegemaakt, Erik?’ vroeg Ringmar zonder zich om te draaien. ‘Een brief … van de andere kant?’
‘Van de andere kant?’
‘Kom op, Erik,’ zei Ringmar en hij draaide zich om. ‘De vrouw weet dat ze vermoord zal worden en schrijft een brief over liefde en verzoening en vergeving. Dan krijgen we een telefoontje van dat louche hotel en het enige wat we kunnen doen, is daarheen gaan en vaststellen wat er is gebeurd.’
‘Jij bent niet de enige die zich gefrustreerd voelt, Bertil.’
‘En, heb jij zoiets eerder meegemaakt? Een afscheidsbrief op deze manier?’
‘Nee.’
‘Geschreven met een hand die daarna geverfd is? Die wit geverfd is? Alsof die … van het lichaam is gescheiden?’
‘Nee, nee.’
‘Wat gebeurt er in godsnaam, Erik?’
Winter stond zonder te antwoorden op. Hij voelde een scherpe pijn in zijn nek en zijn ene schouderblad. Hij had te lang diep geconcentreerd over de brief gebogen gezeten en was vergeten zijn vijfenveertigjarige lichaam te bewegen, en dat ging niet langer, hij kon niet meer zo lang stilzitten. Maar hij leefde nog steeds. Hij hield zijn handen voor zich. Hij kon ze optillen en zijn nek masseren. Dat deed hij ook, toen liet hij zijn handen weer zakken en liep naar Ringmar, die nog steeds bij het raam stond. Winter deed het een eindje open. Hij rook de verkoelende geuren van de avond.
Bertil was boos. Hij was professioneel en boos, en dat was een goede combinatie. Dat versterkte de fantasie, zweepte op. Een politieman zonder fantasie was een slechte jager, in het gunstigste geval een middelmatige. Politiemensen die alles achter zich konden laten als ze het politiebureau uit stapten en naar huis gingen. Dat was misschien wel goed voor hen, maar niet voor het werk. Wie geen fantasie had, kon na kantoortijd alles achter zich laten – en zich later afvragen waarom er nooit resultaten werden geboekt. Velen waren zo, had Winter vaak gedacht tijdens zijn loopbaan bij de recherche, er waren genoeg middelmatige mensen die niet verder konden denken dan het eind van de heuveltop. In die zin waren ze verwant met psychopaten, ze misten het vermogen om verder te denken dan hun neus lang was: is er iets aan de andere kant van de heuveltop? Nee, ik zie niets, dus kan er ook niets zijn. Ik kan dus wel inhalen.
‘Ik weet niet of het een boodschap aan ons is,’ zei Winter. ‘De hand. De witte hand.’
‘Wat was er met haar hand?’ zei Ringmar.
‘Hoe bedoel je?’
‘Is er een … geschiedenis met betrekking tot haar hand? Waarom heeft hij de hand met die vervloekte lakverf beschilderd?’
De verf kwam van Beckers, heette Syntem en was een antiekwitte halfglanzende lakverf voor houtwerk, meubels, muren en ijzeren oppervlakken binnenshuis. Dat stond allemaal op het literblik dat in kamer nummer 10 had gestaan. Het was aan de technici om vast te stellen of de verf ook op een menselijk lichaam was gebruikt. Er was geen reden om daaraan te twijfelen, maar ze moesten het zeker weten. Eén ding wisten ze al zeker: Paula Ney had de kwast die naast het bijna volle blik had gelegen nooit aangeraakt. De verf was gebruikt om Paula’s hand te beschilderen. Vervolgens was de kwast grondig afgeveegd.
‘Volgens haar ouders is er niets abnormaals met haar hand,’ zei Winter.
Verdomme. Haar ouders hadden haar hand nog niet gezien. Pia Eriksson Fröberg en Torsten Öberg waren er nog niet klaar mee. Winter had de hand verborgen moeten houden voor de ouders, maar hij had er wel over moeten vertellen, hij had er vragen over gesteld. Wat een rotwerk is dit toch.
‘Wat moet hij ermee?’ zei Ringmar. ‘Met die hand?’
‘Je klinkt alsof hij hem heeft meegenomen.’
‘Voelt het dan niet zo?’
‘Ik weet het niet, Bertil.’
‘Het heeft een bedoeling. Die klootzak wil ons iets zeggen. Hij wil ons iets vertellen.’ Ringmar zwaaide met zijn hand in de lucht. ‘Over zichzelf.’ Hij keek naar Winter. ‘Of over haar.’ Hij keek door het raam naar buiten. Winter volgde zijn blik. Daar was alleen maar duisternis. ‘Of over beiden.’
‘Ze kenden elkaar, bedoel je dat?’ vroeg Winter.
‘Ja.’
‘Hadden ze in een achterafhotel met elkaar afgesproken? En voor de zekerheid nagelaten hun komst in de lobby te melden?’
‘Ja.’
‘En dat geloven wij?’
‘Nee.’
‘Maar ze kende de moordenaar?’
‘Dat denk ik, Erik.’
Winter antwoordde niet.
‘Ik zit tien jaar langer dan jij in dit vreselijke vak, Erik, ik heb het meeste wel gezien, maar ik snap niet wat hier aan de hand is.’
‘We zullen erachter komen,’ zei Winter.
‘Natuurlijk,’ zei Ringmar, maar hij glimlachte niet.
‘Over vroeger gesproken,’ zei Winter. ‘Toen ik nog een groentje was, ik geloof in mijn eerste jaar als rechercheur, werkte ik aan een zaak waar Hotel Revy bij betrokken was.’
‘Het is vast niet de eerste keer dat die plek in een onderzoek voorkomt,’ zei Ringmar. ‘Dat weet je even goed als ik.’
‘Ja … maar die zaak … of hoe je het maar moet noemen, was bijzonder.’
Winter keek naar buiten, de nacht in, een zwakke duisternis en een zwak licht, alsof niets daarbuiten een beslissing kon nemen, de zomer die bijna voorbij was en de herfst die langzaam met de mist uit de aarde omhoog steeg.
‘Het was een verdwijning,’ zei Winter. ‘Ik weet het weer.’
‘In Hotel Revy?’
‘Het was een vrouw,’ zei Winter. ‘Op dit moment kan ik me haar naam niet herinneren. Maar ze verdween van huis. Zou een boodschap gaan doen. Ik geloof dat ze getrouwd was. En als ik het me goed herinner, had ze in de nacht vóór haar verdwijning in het hotel ingecheckt.’
‘Ze verdween? Waarheen?’
Winter antwoordde niet. Hij verzonk in gedachten, in zijn geheugen, net zoals de duisternis buiten over nokken van daken en straten en parken en havens en hotels zonk.
‘Wat is er met haar gebeurd?’ vroeg Ringmar. ‘Ik heb waarschijnlijk te veel verdwijningen onderzocht, ik haal ze door elkaar.’
‘Dat weet ik niet,’ zei Winter en hij keek Ringmar strak aan. ‘Niemand weet het. Ik geloof niet dat ze ooit is teruggevonden. Nee.’
Winter was zevenentwintig geweest, hij werkte nog maar net bij de recherche en de nazomer was groener geweest dan gebruikelijk, omdat het de hele zomer ongewoon veel had geregend. Winter had elke dag door de stad gelopen zonder aan vakantie te denken; hij had aan de toekomst gedacht, deze toekomst, de toekomst van de rechercheur, hij was met zijn rechtenstudie gestopt voordat hij eigenlijk goed en wel was begonnen, om politieman te worden, maar na de opleiding en een jaar uniformdienst en een halfjaar in burgerkleding, wist hij nog steeds niet zeker of hij zijn leven wilde wijden aan het afdalen in de onderwereld. Boven was er zoveel wat veel lichter was. Zelfs als het regende. In anderhalf jaar bij het korps had hij dingen gezien die normale mensen nooit te zien kregen, zelfs niet als ze honderd werden. Zo dacht hij: normale mensen. Zij die in de bovenwereld woonden. Daar leefde hij soms ook, hij kwam en ging, kroop omhoog en weer naar beneden, maar hij wist dat zijn leven nooit ‘normaal’ zou worden. Wij hebben hierbeneden een eigen wereld, wij politiemensen, samen met de dieven, de moordenaars en de verkrachters. Wij begrijpen het. Wij begrijpen elkaar.
Hij was gaan begrijpen wat het betekent om te begrijpen. Toen hij dat deed, werd het makkelijker. Ik word zoals zij, dacht hij. De moordenaars.
Ik word steeds meer als zij, omdat zij nooit zoals ik kunnen worden.
Hij begreep dat hij in onregelmatige patronen moest denken om antwoorden op raadsels te vinden. Toen werd het makkelijker. Het werd toen ook moeilijker. Hij merkte hoe hij veranderde in de tijd dat hij steeds beter werd in zijn werk, in zijn denken. Als hij de antwoorden op de raadsels had gevonden, of delen van de antwoorden, zei hij dat hij een levendige fantasie had en dat was het dan. Maar het was niet alleen fantasie. Hij had gedacht zoals zíj, was de duisternis in gegaan zoals zíj. Gedurende lange periodes van zijn leven had hij geen eigen leven, hoe bekwamer hij werd, hoe moeilijker het werd om ‘normaal’ te leven. Hij was eenzaam. Hij was als een rotsachtige landtong. Hij vergat de tijd. Hij vergat alles, behalve zijn raadsel. Hij verzorgde het raadsel, dekte het warm toe, gaf het water; als het om het raadsel ging, was hij een pietje-precies, dwangmatig in zijn zorg. Zijn documenten lagen in rechte rijen op zijn bureau. Thuis lagen zijn kleren in slordige stapels ergens tussen zijn slaapkamer en de badkamer. Tijdens zijn werk droeg hij mooie kleren, omdat hij het geen deugd vond zich sjofel te kleden, maar hij was in feite wel sjofel, onder een mooie schil. Hij probeerde goed te koken, maar stopte halverwege. In plaats daarvan opende hij een fles maltwhisky, dat was in een tijd dat nog bijna niemand wist wat maltwhisky was, daar had Winter een voorsprong op de normale wereld, en hij probeerde de whisky zo langzaam mogelijk te drinken en naar de atonale jazz te luisteren die niemand anders mooi vond. Whisky en jazz, dat werd zijn methode, als de nacht viel, en al het andere daarbuiten; dan zat hij in het halfdonker met zijn documenten, zijn raadsels, later met een laptop die een koud licht verspreidde.
Na een paar jaar op de afdeling realiseerde hij zich dat hij zichzelf had gevonden, omdat hij langzaam was kwijtgeraakt wie hij zelf was geweest, en hij vond het prettig, het was een bevrijding van de normaliteit.
Ellen Börge was bevrijd van de normaliteit. Of ze had zichzelf bevrijd. Ze had haar huis verlaten om een tijdschrift te kopen en was nooit teruggekomen. Zo was het, de werkelijkheid werd als het sprookje: Ellen was echt naar buiten gegaan om een tijdschrift te kopen, een zogeheten damesblad. Winter had eerst gedacht dat het de Femina betrof, omdat er een stapeltje Femina’s op de salontafel had gelegen, geen andere tijdschriften. Haar man, Christer Börge, wist het niet. ‘O, de Femina . Ja, ik weet het niet. Ze heeft niets gezegd.’
Ze was nooit in de nabijgelegen ica -supermarkt geweest waar ze meestal haar tijdschriften kocht en alle andere boodschappen deed. De politie had in die zin geluk gehad: de twee winkelbedienden die die middag hadden gewerkt, kenden Ellen Börge. Ze zouden het zich zeker hebben herinnerd als ze daar was geweest, hadden ze gezegd.
Christer Börge had vijf uur gewacht voordat hij de politie belde. Hij werd eerst doorverbonden met wachtdistrict 3 zoals het destijds heette, en na een etmaal zonder Ellen werd de recherche ingeschakeld, nader bepaald de afdeling die zich bezighield met verdwijningen. Het groentje Erik Winter had de zaak gekregen, de nog-nat-achter-de-oren-Winter. Hij vermoedde een misdrijf omdat het zijn werk was aan een misdrijf te denken, het was ook zijn aard om aan een misdrijf te denken, en aan de salontafel met de Femina’s had hij de eenendertigjarige echtgenoot van Ellen Börge vragen over haar gesteld. Winter was ongeveer even oud als de Börges, maar hij had zich toch een buitenstaander gevoeld, hij had Ellen niet ontmoet, en Christer had niet staan juichen toen Winter was gekomen. Christer Börge was nerveus geweest, maar Winter begreep niet wat voor nervositeit het was. Voor dat soort mensenkennis had je jaren als verhoorder nodig. Dat was niet iets wat je op de Politieacademie leerde. Je moest er gewoon jaren op wachten, steeds opnieuw vragen stellen, gezichten lezen, naar de woorden luisteren en tegelijk proberen de betekenis ervan te begrijpen. Winter had toen, in het begin der tijden, in 1987, al geweten dat literatuurwetenschappers het over onderliggende tekst hadden, en dat was ook een goed woord voor politieverhoren: soms lag er een wereld van verschil tussen wat er werd gezegd en wat werd bedoeld.
‘U hebt vijf uur gewacht voordat u contact opnam met de politie,’ had Winter tegen Christer Börge gezegd. Het was geen vraag.
‘Ja, en?’
Börge had heen en weer geschoven op de bank. Winter had tegenover hem in een fauteuil gezeten, van een soort wit pluche, hij had gedacht dat de meubels te … volwassen leken voor mensen van zijn leeftijd, het hele huis leek … gesetteld, alsof het van een echtpaar van middelbare leeftijd was, maar hij vertrouwde niet op zijn eigen oordeel; zelf woonde hij in een tweekamerflat met een bed en een tafel en een soort fauteuil, en in een direct verhoor zou hij niet kunnen zeggen wat voor meubels hij had en waar ze voor dienden.
Maar Christer Börge zou over alles in zijn huis verslag kunnen uitbrengen, hij zou een complete inventarisatie kunnen opgeven, inclusief het aantal servetten in de op één na bovenste keukenla. Daar was Winter zeker van geweest. Börge had eruitgezien als iemand die alles onder controle moest hebben om de wereld haar normaliteit te laten behouden. Zijn vrouw had er bijna net zo uitgezien op een foto die op de salontafel stond, een conservatief gezicht, een oerdegelijk kapsel, een blik die ergens anders was. Maar op die foto had Ellen Börge mooie, zuivere en regelmatige trekken gehad. Het was een gezicht dat in een andere context, met een ander kapsel, bijna sensationeel kon zijn, en terwijl hij op de zware bank zat, had hij gedacht dat Ellen Börge misschien niet zo gelukkig was geweest met haar man. Te veel controle. Misschien hadden ze kinderen gepland, maar pas over een paar jaar, als de maan in de juiste stand stond, als het getij zich had teruggetrokken, als de economie het toeliet. Winter had zelf geen kinderwens, maar hij had dan ook geen vrouw met wie hij dergelijke gedachten kon delen.
Ellen Börge had er misschien niet tegen gekund.
Vijf uur. Toen had haar man de politie gebeld. Als Christer Börge was wie hij leek te zijn, had hij meteen moeten bellen. Op zijn recht moeten staan. Moeten eisen dat er actie werd ondernomen. Hij had zijn vrouw terug moeten eisen.
Winter had ernaar gevraagd. ‘Was u niet ongerust? Vijf uur kan een lange tijd zijn als je op iemand wacht.’
‘Zouden jullie iets hebben gedaan als ik eerder had gebeld?’ Börges stem was plotseling lichter geworden, schel bijna. ‘Zouden jullie niet hebben gezegd dat ik het eerst nog even moest aankijken?’
‘Hebt u al eens eerder gebeld?’ vroeg Winter. ‘Is Ellen al eens eerder verdwenen geweest?’
‘Eh … nee. Ik bedoel alleen maar dat je waarschijnlijk moet wachten. Dat heb ik ergens gelezen. De politie wacht af, is het niet?’
‘Dat ligt eraan,’ zei Winter, die plotseling degene was die vragen beantwoordde. Mensen verhoren was moeilijk, heel moeilijk. ‘Je kunt er niet in algemene termen over praten.’
‘Ze ging soms … wandelen,’ zei Börge zonder dat Winter een vervolgvraag had gesteld. ‘Ze kon een paar uur wegblijven zonder iets te zeggen. Van tevoren, bedoel ik.’
‘Vijf uur?’
‘Nee, dat nooit. Twee uur misschien, een enkele keer drie.’
‘Dus, waarom?’
‘Hoezo waarom?’
Börge zat nu stil op de bank, alsof hij rustiger was geworden toen hij terugkeek naar wat was geweest.
‘Waarom bleef ze uren weg zonder dat van tevoren te zeggen?’
‘Ik zei een paar uur.’
‘Hebt u het aan haar gevraagd?’
‘Wat moest ik vragen?’ Börge streek over het pluche, alsof hij een hond of een kat aaide. ‘Ze ging alleen maar wandelen.’
‘En deze keer ging ze een tijdschrift kopen. Misschien de Femina .’
‘Als u het zegt.’
‘Dat is het enige tijdschrift dat hier ligt,’ zei Winter en hij pakte de stapel die voor hem lag en keek op de omslag van het bovenste tijdschrift om te zien van welke maand het was. ‘U weet zeker dat ze zei dat ze een tijdschrift ging kopen?’
‘Ja.’
‘Was ze ook nog ergens op geabonneerd?’
‘Wat zegt u? Nee … vroeger wel … maar tegenwoordig kocht ze losse nummers.’
‘Wanneer heeft ze haar abonnement opgezegd?’
Al dat soort dingen kon hij controleren, maar hij wilde het toch vragen. Het konden belangrijke vragen zijn. Dat wist je meestal pas later.
‘Tja …’ zei Börge en hij keek naar de kleine stapel op tafel, ‘dat weet ik niet meer precies. Een paar maanden geleden, geloof ik.’
‘Leest ze nog andere kranten of tijdschriften?’
‘De Göteborgs-Posten komt natuurlijk elke dag. En die dus.’
Hij wees naar de stapel, die Winter nog steeds vasthield. ‘U mag gerust in de kasten kijken, maar ik heb alleen de Femina gezien.’
‘Ze had hem al,’ zei Winter.
‘Wat zegt u?’
Winter hield de twee bovenste tijdschriften omhoog. ‘Ze had het augustusnummer, en dat van september.’
‘Van september? Het is toch nog geen september?’
‘Ik vermoed dat ze het nieuwe nummer vlak voor het begin van de nieuwe maand uitbrengen.’ Winter keek weer naar de omslag. ‘Hier staat het: september 1987.’
‘Misschien was het dat tijdschrift niet,’ zei Börge. ‘Misschien bedoelde ze iets anders toen ze zei dat ze een tijdschrift ging kopen.’
Winter zei niets. Hij wachtte. Hij wist dat het soms goed was om te wachten. Dat was het moeilijkste, de kunst van het verhoren.
Een halve minuut verstreek. Winter zag dat de stilte Börge tot nadenken stemde, de man vroeg zich af of hij misschien iets had gezegd wat Winter niet leuk vond, of misschien wel verdacht. Hij zou iets moeten zeggen wat de stemming rond de salontafel verbeterde, lichter maakte.
Plotseling stond Börge op en liep naar de boekenkast, een heel grote kast tegen de muur, een vitrinekast, waar porselein, sierspullen, boeken en een paar ingelijste foto’s in stonden. Winter had Ellens gezicht gezien.
Börge bleef voor de boeken staan, alsof hij een bepaalde titel zocht. Hij draaide zich om.
‘We hadden ruzie gehad.’
‘Wanneer?’
‘Toen … ze naar buiten ging.’
‘Waarover hadden jullie geruzied?’
‘Kinderen.’
‘Kinderen?’
‘Ja … zij wilde kinderen, maar ik vond het nogal vroeg. Te vroeg.’
Winter zweeg tegenover de eenendertigjarige man voor hem, vooral omdat hij zelf niets over kinderen kon zeggen omdat het woord ‘vroeg’ voor hem slechts de voornaam was, een voorwoord. Een eigen gezin lag heel ver in de toekomst. Zelfs zíjn fantasie was niet groot genoeg om zo ver te kijken.
‘Daar maakten jullie ruzie over?’
‘Dat zei ik. Maar zo erg was het nou ook weer niet.’
‘Wat bedoelt u daarmee?’
‘Het was geen echte ruzie. Het was alleen dat zij … het erover had.’
‘En u wilde het er niet over hebben?’
Börge antwoordde niet.
‘Hadden jullie daar vaker ruzie over?’
‘Ja …’
‘Eindigden die ruzies ermee dat zij naar buiten ging? Zonder te zeggen wanneer ze terugkwam?’
Börge knikte. Winter wilde het antwoord echt horen. Hij herhaalde de vraag.
‘Ja,’ antwoordde Börge.
‘Was dat ook de reden dat ze deze keer vertrok?’
‘Tja … we hadden niet echt ruziegemaakt. En ze zou een tijdschrift kopen.’ Börges blik viel op het tijdschrift dat Winter van de stapel had genomen, het tijdschrift dat ze ging kopen, maar al had.
‘Was dat altijd de reden dat ze wegging?’ Winter volgde Börges blik. ‘Ruzies over wanneer jullie aan kinderen zouden beginnen?’
‘Tja … ik kan het me niet goed herinneren,’ zei Börge. ‘Maar ze kwam altijd terug.’ Hij keek Winter nu recht aan, zocht diens ogen. ‘Ze kwam altijd terug.’
Maar deze keer kwam ze niet terug.
Ze kwam nooit meer terug.
‘Ik weet het weer,’ zei Winter. ‘Ze is nooit thuisgekomen. Ellen. Ze heette Ellen. Ellen Börge.’
Ze stonden nog steeds bij het raam. De late augustusavond was zo donker alsof het november was. Winter dacht aan een omslag waarop onder de naam van het tijdschrift ‘september’ had gestaan.
September kwam en ging jaar in jaar uit,
maar Ellen Börge verzamel-
de geen tijdschriften meer op een stapel, niet op die salontafel in
elk ge-
val.
‘Ik weet het ook weer,’ zei Ringmar. Hij glimlachte zwakjes in het schijnsel van buiten. ‘En ik herinner me jou ook. Volgens mij was het je eerste zaak, of een van de eerste in elk geval.’
‘Eerste zaak, eerste mislukking.’
‘Van een lange reeks,’ zei Ringmar.
Winter knikte.
‘Even serieus,’ zei Ringmar, ‘het was een verdwijning die we niet hebben opgelost, maar we hebben niet ontdekt of er een misdrijf achter zat.’
‘We hebben niet eens ontdekt of het een misdrijf was dat we later moeten oplossen,’ zei Winter.
‘Betekent het iets voor je?’ zei Ringmar. ‘Iets bijzonders? Haar verdwijning? Die van Ellen?’
‘Ik weet het niet.’ Winter voelde zich opeens enorm moe, alsof de jaren van toen tot nu zich in één keer over hem heen hadden gelegd. ‘Maar er was iets … met Ellen … waardoor ik het maar moeilijk kon loslaten.’
‘In het begin is het veel moeilijker,’ zei Ringmar. ‘Als je nog groen bent.’
‘Nee.’
Winter wreef over zijn kin. Hij voelde en hoorde het gerasp van zijn baardstoppels. Ongeveer een jaar geleden waren ze grijs geworden. Vroeg voor zijn leeftijd, maar het was genetisch bepaald, een normaliteit. Zo oud was hij nog niet.
‘Ik denk er nog weleens aan,’ ging hij verder. ‘Zo af en toe. Dat er iets was. Iets wat ik had kunnen doen. Wat ik had kunnen zien. Het was er, het lag voor het grijpen. Ik had het moeten zien. Als ik het had gezien, was ik verder gekomen.’
‘Verder met wat?’
‘Verder met … Ellen.’
‘Je praat alsof het een misdrijf was,’ zei Ringmar. ‘Dat ze het slachtoffer was van een misdrijf.’
Winter spreidde zijn armen, naar Ringmar en naar de nacht.
‘Nu hebben we in elk geval met een echt en duidelijk misdrijf te maken,’ zei Ringmar.
‘Hm.’ Winter schudde zijn hoofd. Hij voelde er iets rammelen, misschien een moer die nog steviger moest worden aangedraaid. ‘Ik voel me plotseling moe. Ik weet zelfs niet meer hoe we op Ellen Börge kwamen.’
‘Hotel Revy,’ zei Ringmar. ‘Zij had ook in de gezelligste herberg van de stad ingecheckt.’
‘Maar Paula Ney heeft nooit ingecheckt,’ zei Winter.
‘Nee,’ zei Ringmar. ‘En ze heeft ook nooit uitgecheckt.’