5
Simon Endean begreep, dat er in Londen ergens een systeem moest
bestaan om vrijwel alle informatie die de mens bekend is te
ontdekken, waaronder ook de naam en het adres van een eersteklas
huurling. Het enige probleem is soms, te weten waar men moet gaan
zoeken en wie men het moet vragen.
Nadat hij hier onder het koffiedrinken een uurtje op zijn kantoor
over had nagedacht, ging hij weg en nam een taxi naar Fleet Street.
Via een vriend die op het City-bureau van een van Londens grootste
dagbladen zat, kreeg hij toegang tot de knipselbibliotheek van de
krant en gaf hij de archivaris zijn verzoek op voor de mappen, die
hij wilde bestuderen. De volgende twee uur verdiepte hij zich op
het krantearchief in het dossier, dat alle kranteknipsels uit
Engeland van de laatste tien jaar over huurlingen bevatte. Er zaten
artikelen in over Katanga, Kongo, Jemen, Vietnam, Cambodja, Laos,
Soedan, Nigeria en Rwanda; nieuwsberichten, commentaren,
hoofdartikelen, speciale artikelen en foto’s. Hij las ze allemaal
en besteedde vooral aandacht aan de namen van de schrijvers.
In dit stadium was hij niet op zoek naar de naam van een huurling.
Er waren trouwens toch te veel namen, pseudoniemen, noms de
guerre en bijnamen en hij twijfelde er niet aan dat er valse
namen bij waren. Hij was op zoek naar de naam van een deskundige op
het gebied van huurlingen, een schrijver of verslaggever, wiens
artikelen gezaghebbend genoeg leken om eruit op te maken, dat de
journalist goed van zijn onderwerp op de hoogte was, dat hij zijn
weg kon vinden in de verbijsterende doolhof van hen die om het
hardst hun heldendaden verkondigden en die daarover een evenwichtig
oordeel kon geven. Toen de twee uur om waren had hij de naam te
pakken die hij zocht, hoewel hij nog nooit van de man gehoord
had.
Er waren drie artikelen bij over de laatste drie jaar met dezelfde
schrijversnaam eronder, kennelijk van een Engelsman of Amerikaan.
De schrijver scheen te weten waar hij het over had en hij noemde
huurlingen van een stuk. of zes verschillende nationaliteiten,
zonder ze overdreven op te hemelen of hun loopbaan zo sensationeel
te brengen dat het iemand een rilling over de rug deed lopen.
Endean noteerde de naam en de drie kranten waarin de artikelen
verschenen waren, wat erop scheen te wijzen dat het een freelance
schrijver was.
Een tweede telefoontje naar zijn vriend bij de krant leverde
uiteindelijk het adres van de schrijver op. Het waseen kleine flat
inLonden-noord.
De duisternis was reeds ingevallen, toen Endean ManCon House
verliet, zijn Corvette uit de ondergrondse garage haalde en naar
het noorden reed om de flat van de journalist op te zoeken. Er
brandde geen licht toen hij aankwam en op zijn bellen werd niet
opengedaan. Endean hoopte, dat de man niet in het buitenland zat,
wat door de vrouw in de souterrainflat bevestigd werd. Hij was blij
dat het geen groot of luxueus huis was en hoopte, dat de
verslaggever om wat extra geld verlegen zat, zoals met freelance
werkers meestal het geval is. Hij besloot de volgende dag terug te
komen.
Simon Endean drukte de volgende ochtend over achten op de bel
naast de naam van de schrijver en een halve minuut later kraste een
stem ‘ja’ tegen hem, uit. een metalen roostertje in het
houtwerk.
‘Goedemorgen,’ zei Endean in het rooster, ‘mijn naam is Harris.
Walter Harris. Ik ben zakenman. Zou ik u even kunnen spreken?’
De deur ging open en hij klom naar de vierde verdieping, waar een
deur op het portaal openstond. Daarin stond de man voor wie hij
gekomen was. Toen ze in de zitkamer zaten, viel Endean meteen met
de deur in huis.
‘Ik ben zakenman in de City,’ loog hij vlot. ‘Ik vertegenwoordig
hier in zekere zin een consortium vrienden, die allemaal één ding
gemeen hebben: we hebben allemaal zakelijke belangen in een staat
in West-Afrika.’
De schrijver knikte afwachtend en nam een slokje koffie.
‘Er komen de laatste tijd steeds meer berichten over de
mogelijkheid van een staatsgreep. De president is voor de toestand
daar een gematigd en redelijk bekwaam man, en erg gezien bij zijn
volk. Een zakenrelatie van mij heeft van een van zijn medewerkers
gehoord, dat de staatsgreep, als deze mocht komen, wel eens door de
communisten gesteund zou kunnen worden. Kunt u me volgen?’
‘Ja. Ga door.’
‘Welnu, men is van mening dat slechts een klein deel van het leger
een staatsgreep zou steunen, tenzij het zo snel ging dat ze in
verwarring raakten en zonder leider achterbleven. Met andere
woorden, zou het een fait accompli zijn, dan zou de
meerderheid van het leger waarschijnlijk in elk geval wel meegaan,
als ze eenmaal begrepen hadden dat de staatsgreep gelukt was. Maar
indien er een staatsgreep kwam die maar half slaagde, zou de grote
meerderheid de president steunen, daar zijn we allemaal van
overtuigd. Zoals u misschien weet leert de ervaring, dat de twintig
uur direct na de klap doorslaggevend zijn.’
‘Wat heeft dat met mij te maken?’ vroeg de schrijver.
‘Daar kom ik nu op,’ zei Endean. ‘Men is algemeen van oordeel dat
het nodig is, wil de staatsgreep lukken, dat de samenzweerders
eerst de president vermoorden. Als hij in leven bleef, zou de
staatsgreep mislukken of wellicht niet eens geprobeerd worden, en
dan was er niets aan de hand. Daarom is de kwestie van de
paleisbewaking van het grootste belang. Wij hebben contact gehad
met relaties bij het ministerie van Buitenlandse Zaken en deze zijn
van mening, dat zij onmogelijk een Britse beroepsofficier kunnen
detacheren voor het geven van advies over de veiligheid in en om
het paleis.’
‘O ja?’ De schrijver nam nog een slok koffie en stak een sigaret
op. Hij vond zijn bezoeker wel wat al te glad.
‘Daarom zou de president bereid zijn de diensten van een
beroepsmilitair te accepteren, om op contractbasis te adviseren
over alle veiligheidsmaatregelen ten aanzien van de persoon van de
president. Wat hij zoekt is iemand, die daar naar toe kan gaan om
een volledige en grondige inspectie van het paleis en alle
veiligheidsvoorzieningen uit te voeren en eventuele gaten te
dichten in de bestaande veiligheidsmaatregelen die de president
beschermen. Ik geloof dat zulke mensen, goede soldaten, die niet
noodzakelijk onder de vlag van hun eigen land vechten, huurlingen
worden genoemd.’
De freelance schrijver knikte een paar maal. Hij twijfelde er niet
aan, dat het verhaal van de man die zich Harris noemde, ver
bezijden de waarheid was. Als hij bijvoorbeeld werkelijk op zoek
was naar paleisbeveiliging, zou de Britse regering niet tegen het
beschikbaar stellen van een deskundige zijn om verbeteringen te
adviseren. Bovendien was er een buitengewoon vakkundige firma in
Sloane Street 22 in Londen, Watchguard International, die zich hier
bij uitstek op toelegde.
In enkele zinnen wees hij Harris hierop, maar deze was niet in het
minst uit het veld geslagen.
‘Ach,’ zei hij, ‘ik moet blijkbaar wat openhartiger zijn.’
‘Dat zou wel schelen,’ zei de schrijver.
‘Het gaat namelijk hierom, dat deze regering misschien wel bereid
is een deskundige te sturen om alleen te adviseren, maar mocht het
advies zo uitvallen dat de paleisbeveiligingstroepen een
uitgebreide verdere opleiding nodig hebben en wel door middel -van
een spoedcursus, dan zou een door de regering gezonden Engelsman
dat politiek gesproken niet kunnen doen. En mocht de president deze
man een betrekking op lange termijn bij zijn staf willen aanbieden,
dan geldt hetzelfde. Wat betreft Watchguard, het zou prachtig zijn
om een van hun ex-luchtmachtmensen te sturen, maar als hij in de
staf van de paleiswacht zit en er zou ondanks zijn aanwezigheid
toch een staatsgreep geprobeerd worden, dan bestaat er kans op een
gevecht. En u weet wat de rest van Afrika zou denken van een
staffunctionaris van Watchguard, dat door de meeste zwarten
beschouwd wordt als een soort verlengstuk van het ministerie van
Buitenlandse Zaken, die zoiets doet. Maar van een pure
buitenstaander zou het, al is hij dan niet zo respectabel,
tenminste begrijpelijk zijn, zonder dat de president ervan beticht
kan worden dat hij een werktuig van die smerige imperialisten
is.’
‘En wat wilt u nu?’ vroeg de schrijver.
‘De naam van een goede huursoldaat,’ zei Endean. ‘Iemand met
hersens en initiatief, die vakwerk voor zijn geld levert.’
‘Waarom komt u bij mij ?’
‘Iemand van onze groep herinnerde zich uw naam van een artikel dat
u een paar maanden geleden geschreven hebt. Dat leek erg
gezaghebbend.’
‘Ik schrijf voor mijn brood,’ zei de freelance schrijver.
Endean haalde voorzichtig £ 200 in biljetten van tien pond uit zijn
zak en legde ze op de tafel.
‘Schrijf dan voor mij,’ zei hij.
‘Wat? Een artikel?’
‘Nee, een memorandum. Een lijst van namen en staat van dienst. Of u
kunt het me zeggen, als u dat wilt.’
‘Ik schrijf het wel op,’ zei de schrijver. Hij liep naar een hoek,
waar zijn. bureau, een schrijfmachine en een stapel wit papier de
werkruimte in de flat vormde. Hij draaide een vel in de machine en
terwijl hij af en toe een stel mappen naast zijn bureau
raadpleegde, tikte hij vijftig minuten achter elkaar door. Toen
stond hij op, liep met drie vellen kwartopapier naar de wachtende
Endean, en overhandigde ze hem.
‘Dit zijn de beste die er op het ogenblik zijn, de oudere generatie
uit Kongo van zes jaar geleden en de nieuwe energieke jongeren. Ik
heb mensen die niet behoorlijk een peloton kunnen aanvoeren, maar
weggelaten. Aan enkel krachtpatsers hebt u toch niets.’
Endean nam de velletjes aan en bestudeerde ze aandachtig.
Dit stond erin:
Kolonel Lamouline. Belg, vermoedelijk regeringsfunctionaris. Kwam in 1964 in Kongo onder Moise Tsjombe, waarschijnlijk met volledige toestemming van Belgische regering. Eersteklas soldaat, geen eigenlijke huurling in volle betekenis van het woord. Richtte Zesde commando op (Franstalig) en had tot 1965 de leiding, waarna hij het commando overdeed aan Denard en is vertrokken.
Robert Denard. Fransman. Afkomstig van politie, niet uit leger. Was in 1961 -’62 bij de afscheiding van Katanga, vermoedelijk als adviseur van de politietroepen. Is na mislukte afscheiding en verbanning van Tsjombe vertrokken. Had de leiding van Franse huurlingenoperatie in Jemen voor Jacques Foccart, Is in 1964 naar Kongo teruggekeerd en sloot zich aan bij Lamouline. Had na Lamouline tot 1967 de leiding van het Zesde. Nam in 1967, half met tegenzin, deel aan tweede Stanleyville-opstand (de huurlingenmuiterij). Zware hoofdverwonding door ketsende kogel van eigen kant. Met vliegtuig naar Rhodesia voor medische behandeling. Trachtte in november 1967 terug tekeren door organiseren van huurlingeninvasie in Kongo vanuit het zuiden van Dilolo. Operatie uitgesteld, volgens sommigen als gevolg van omkoperij van cia,was een mislukking toen hij plaatsvond. Woont sindsdien in Parijs.
Jacques Schramme. Belg. Van planter huurling geworden, bijgenaamd Zwarte Jack. Vormde begin 1961 een eigen eenheid van Katangezen en heeft grote rol in Katangese afscheidingspoging gespeeld. Een der laatsten die na de nederlaag van de afscheiding naar Angola zijn gevlucht met medeneming van zijn Katangezen. Wachtte in Angola op terugkeer van Tsjombe en marcheerde daarna naar Katanga terug. Tijdens de hele oorlog van 1964-’65 tegen de Simba-rebellen was zijn Tiende commando min of meer onafhankelijk. Is tijdens de eerste opstand van Stanleyville in 1966 (Katangese muiterij) tot eind toe gebleven en heeft zijn gemengde leger van huurlingen en Katangezen intact gehouden. Zette in 1967 de Stanleyville-muiterij op touw, waar Denard later aan meedeed. Nam gezamenlijke leiding op zich nadat Denard gewond was en leidde opmars naar Bukavu. Is in 1968 naar zijn land teruggegaan en heeft sindsdien niet meer als huurling gewerkt.
Roger Faulques. Franse beroepsofficier met vele onderscheidingen. Is tijdens de afscheiding waarschijnlijk door de Franse regering naar Katanga gestuurd. Later commandant van Denard, die de Franse operatie in Jemen uitvoerde. Was niet bij de Kongolese huurlingenoperaties betrokken. Ondernam op Frans bevel kleine operatie in Nigeriaanse burgeroorlog. Dapper als een leeuw maar nu door oorlogsverwondingen vrijwel invalide.
Mike Hoare. Zuidafrikaan geworden Engelsman. Trad op als huurlingadviseur bij afscheiding van Katanga en werd intieme vriend van Tsjombe. Werd in 1964 opnieuw naar Kongo uitgenodigd toen Tsjombe weer aan de macht kwam en vormde een Engelstalig Vijfde commando. Had gedurende bijna de gehele antiSimba-oorlog de leiding, heeft zich in 1965 teruggetrokken en de leiding aan Peters overgegeven. In goede doen.
John Peters. Was in 1964 samen met Hoare in de eerste huurlingenoorlog, Opgeklommen tot ondercommandant. Kent geen vrees en volstrekt meedogenloos. Verscheidene officieren onder Hoare weigerden onder Peters te dienen en werden overgeplaatst of verlieten het Vijfde commando. Heeft zich eind 1960 vermogend teruggetrokken.
NB. De bovengenoemde zes gaan door voor ‘de oudere generatie’, voor zover zij de oorspronkelijke mannen waren, die in de oorlogen van Katanga en Kongo een belangrijke rol hebben gespeeld. De volgende vijf zijn van jongere leeftijd – uitgezonderd Roux, die nu vijfenveertig is – en ze kunnen tot de ‘jongere’ generatie worden gerekend omdat ze de minder belangrijke commando’s in de Kongo hadden of zich sinds Kongo onderscheiden hebben.
Rolf Steiner. Duitser. Begon eerste huurlingenoperatie onder door Faulques georganiseerde groep, die naar de Nigeriaanse burgeroorlog ging. Is daar gebleven en had negen maanden de leiding over wat er nog van de groep over was. Ontslagen, Heeft voor Zuid-Soedan getekend.
George Schroeder. Zuidafrikaan. Heeft onder Hoare en Peters in het Vijfde commando in Kongo gediend. Onderscheidde zich in het Zuidafrikaanse contingent in die eenheid. Hun keuze als leider na Peters. Peters gaf toe en heeft hem het commando overgedragen. Het Vijfde commando werd enkele maanden later ontbonden en naar huis gestuurd. Sindsdien niets meer van gehoord. Woont in Zuid-Afrika.
Charles Roux. Fransman. Zeer jong bij Katangese
afscheiding. Is al vroeg vertrokken en is via Angola naar
Zuid-Afrika gegaan.
Bleef daar en is in 1964 met Zuidafrikanen teruggekeerd om onder
Hoare te vechten. Kreeg ruzie met Hoare en voegde zich bij Denard.
Bevorderd en overgeplaatst als ondercommandant naar het Veertiende
commando, hulpeenheid van het Zesde commando. Nam in 1966 deel aan
de Katangese opstand in Stanleyville, waar zijn eenheid bijna
vernietigd werd. Is door Peters uit Kongo gesmokkeld. Is met aantal
Zuidafrikanen per vliegtuig teruggekeerd en heeft zich in mei 1967
bij Schramme aangesloten. Nam eveneens deel aan de
Stanleyville-opstand in 1967. Nadat Denard gewond werd, heeft hij
voorgesteld de algehele leiding over het Tiende en Zesde commando,
die nu samengevoegd waren, op zich te nemen, maar is daarin niet
geslaagd. Raakte gewond bij een schietpartij in Bukavu, nam ontslag
en is via Kigali naar huis gegaan. Sindsdien niet in actie. Woont
in Parijs.
Carlo Shannon. Engelsman. Heeft in 1964 onder Hoare in het Vijfde gediend. Weigerde onder Peters te dienen. Werd in 1966 overgeplaatst naar Denard en kwam bij het Zesde. Diende onder Schramme op mars naar Bukavu. Heeft gedurende de hele belegering gevochten. Was onder de laatsten die in april 1968 zijn gerepatrieerd. Meldde zich als vrijwilliger voor de Nigeriaanse burgeroorlog en diende onder Steiner. Heeft de overgebleven groep van Steiner na diens ontslag in november 1968 overgenomen en tot het eind toe geleid. Verblijft vermoedelijk in Parijs.
Lucien Brun. Alias Paul Leroy. Frans, spreekt vloeiend Engels. Heeft als dienstplichtig officier van het Franse leger in Algerijnse oorlog gediend. Normaal dienst beëindigd. Was in 1964 in ZuidAfrika en meldde zich als vrijwilliger voor Kongo. Kwam in 1964 met Zuidafrikaanse eenheid aan en voegde zich bij Hoare’s Vijfde commando. Vocht goed en raakte eind 1964 gewond. Keerde interug. Weigerde onder Peters te dienen, werd begin 1966 overgeplaatst naar Denard bij het Zesde. Verliet Kongo in mei omdat hij de naderende opstand voorvoelde. Diende in de Nigeriaanse burgeroorlog onder Faulques. Gewond en gerepatrieerd. Teruggekeerd en getracht eigen commando te krijgen, zonder succes. In 1968 gerepatrieerd. Woont in Parijs. Zeer intelligent en ook politiek zeer geïnteresseerd.
Toen hij dit gelezen had, keek Endean op.
‘Zijn deze mensen allemaal voor zo’n taak beschikbaar?’ vroeg hij.
De schrijver schudde het hoofd.
‘Dat betwijfel ik,’ zei hij. ‘Ik heb iedereen die zo’n taak kan
uitvoeren, opgenomen. Of ze het willen is iets anders. Dat zou
afhangen van de omvang van de taak en het aantal mensen over wie
zij de leiding krijgen. Voor de ouderen komen er ook
prestigeoverwegingen bij. En dan is het de vraag hoe hard ze om
werk verlegen zitten. Sommige ouderen hebben zich min of meer
teruggetrokken en zitten er warmpjes bij.’
‘Wilt u ze voor me aanwijzen,’ verzocht Endean.
De schrijver boog naar voren en liet zijn vinger langs de lijst
glijden.
‘Eerst de oudere generatie. Lamouline krijgt u zeker niet. Die was
praktisch altijd een verlengstuk van het Belgisch regeringsbeleid,
een keiharde oudgediende die door zijn mannen op handen gedragen
wordt. De andere Belg, Zwarte Jacques Schramme, heeft zich
teruggetrokken en houdt nu een kippenfarm in Portugal. Van de
Fransen is Roger Faulques misschien de ex-officier van het Franse
leger met de meeste onderscheidingen. Hij wordt ook door de mannen,
in en buiten het Vreemdelingenlegioen, die onder hem gevochten
hebben, op handen gedragen en door anderen als een heer beschouwd.
Maar hij is ook invalide door verwondingen en het laatste contract
dat hij kreeg, was een mislukking, omdat hij het bevel had
overgedragen aan een ondergeschikte die faalde. Als de kolonel er
zelf was geweest, was dat waarschijnlijk niet gebeurd.
Denard was goed in Kongo, maar raakte in Stanleyville ernstig aan
het hoofd gewond. Nu is hij ongeschikt geworden. De Franse
huurlingen houden nog steeds contact met hem of er iets te doen
valt, maar sinds de nederlaag in Dilolo heeft hij geen commando of
te organiseren project meer gekregen, en dat is ook geen
wonder.
Van de Engelsen heeft Mike Hoare zich teruggetrokken en zijn
schaapjes op het droge. Hij zou misschien nog met een
miljoenenproject te verleiden zijn, maar dat is nog niet eens
zeker. Zijn laatste tocht was naar Nigeria, waar hij aan beide
kanten een project voorstelde, waarvan de kosten een half miljoen
pond bedroegen. Ze hebben hem allebei afgewimpeld. John Peters is
er ook uitgestapt en heeft een fabriek in Singapore. Ze hebben alle
zes in de hoogtijdagen een hoop geld verdiend, maar niemand heeft
zich aan de kleinere, meer technische opdrachten waar tegenwoordig
misschien meer vraag naar is, aangepast, sommigen omdat ze niet
willen of omdat ze het niet kunnen.’
‘En de andere vijf?’ vroeg Endean.
‘Steiner was vroeger wel goed, maar is achteruitgegaan. Hij is in
de publiciteit geraakt en dat is altijd slecht voor een
huurling.
Dan beginnen ze te geloven, dat ze net zulke mannetjesputters zijn
als de zondagsbladen beweren. Roux is verbitterd geworden, toen hij
na de verwonding van Denard er niet in geslaagd is in Stanieyville
het bevel over te nemen, en matigt zich het leiderschap over alle
Franse huurlingen aan, maar hij heeft sinds Bukavu geen werk meer
gehad. De laatste twee zijn beter; allebei in de dertig,
intelligent, ontwikkeld en met voldoende lef in het gevecht om de
leiding over andere huurlingen op zich te nemen. Tussen twee
haakjes, huurlingen vechten alleen onder een leider die ze zelf
kiezen. Dus het dient nergens toe een slechte huurling te huren om
anderen te werven, omdat niemand anders ervoor voelt te dienen
onder een vent die er wel eens vandoor is gegaan. Dus de
gevechtsreputatie is belangrijk.
Lucien Brun, alias Paul Leroy, zou dit werk wel kunnen doen. De
moeilijkheid is, dat je nooit precies weet of hij geen gegevens aan
de Franse inlichtingendienst, de SDECE doorgeeft. Is dat een
bezwaar?’
‘Ja, zeer zeker,’ zei Endean kortaf. ‘U hebt Schroeder, de
Zuidafrikaan, niet genoemd. Wat is dat voor iemand? U zegt dat hij
bevel heeft gevoerd over het Vijfde commando in Kongo?’
‘Ja,’ zei de schrijver, ‘Aan het eind, helemaal aan het eind. Het
is onder zijn commando ook uit elkaar gegaan. Hij is met zijn
beperkingen een eersteklas soldaat. Hij zou bijvoorbeeld uitstekend
een bataljon huurlingen leiden, mits het binnen het raam van een
brigade met een goed kader is, Hij is een goede vechter, maar
conventioneel. Heel weinig fantasie, niet van het slag dat van de
grond af zijn eigen operatie kan organiseren. Hij moet
stafofficieren hebben om de zaak te begeleiden.’
‘En Shannon? Is dat een Engelsman?’
‘Anglo-Iers. Die is nieuw; hij heeft zijn eerste commando pas een
jaar geleden gekregen, maar hij voldeed goed. Hij kan
oorspronkelijk denken en heeft een hoop lef. Hij kan alles ook tot
in de puntjes organiseren.’
Endean stond op om weg te gaan.
‘Vertelt u mij,’ zei hij bij de deur. ‘Als u een operatie... een
man zocht om een opdracht uit te voeren en een situatie te taxeren,
wie zou u dan kiezen?’
De schrijver pakte de aantekeningen op de ontbijttafel op.
‘Cat Shannon,’ zei hij zonder te aarzelen. ‘Als ik dat deed of een
operatie organiseerde, zou ik de Cat uitkiezen.’
‘Waar zit hij ?’ vroeg Endean.
De schrijver noemde een hotel en een bar in Parijs.
‘U kunt ze allebei proberen,’ zei hij,
‘En als deze Shannon nu eens niet beschikbaar is of om een of
andere reden niet aangenomen kan worden, wie zou dan de tweede op
de lijst zijn?’
De schrijver dacht even na.
‘Als het niet Lucien Brun mag zijn, dan is de andere die vrijwel
zeker beschikbaar is en ervaring heeft, Roux,’ zei hij.
‘Hebt u zijn adres?’ vroeg Endean.
De schrijver bladerde een notitieboekje door dat hij uit een
bureaula haalde.
‘Roux heeft een flat in Parijs,’ zei hij en gaf Endean het adres.
Enkele tellen later hoorde hij de voetstappen van Endean de trap
aflopen. Hij nam de telefoon op en draaide een nummer.
‘Carrie? Dag, met mij. We gaan vanavond uit, ergens waar het heel
duur is. Ik heb net geld gekregen voor een speciaal artikel.’
Cat Shannon liep langzaam en peinzend door de Rue Blanche naar
Place Clichy. De cafeetjes aan beide zijden van de straat waren al
open en de portiers in de deuropeningen trachtten hem over te halen
binnen te komen om de mooiste meisjes van Parijs te zien. Deze
meisjes die, wat men verder ook van ze kon zeggen, allesbehalve
mooi waren, gluurden door de vitrages naar de schemerige straat.
Het was ’s middags bij vijven omstreeks half maart en er woei een
kille wind, Het weer paste bij Shannons stemming.
Hij stak het plein over en sloeg een ander zijstraatje in naar zijn
hotel, dat weinig andere verdiensten had dan een fraai uitzicht van
de bovenste verdiepingen, want het lag boven aan Montmartre. Hij
liep aan dokter Dunois te denken, naar wie hij een week tevoren was
toe gegaan voor controle. Vroeger paratroeper en legerarts, was
Dunois bergbeklimmer geworden en met twee Franse expedities als
expeditiearts mee naar de Himalaya en de Andes geweest.
Later had hij zich als vrijwilliger voor een aantal zware medische
taken laten uitzenden, in tijdelijk dienstverband voor de duur van
de noodtoestand, waar hij voor het Franse Rode Kruis werkte. Daar
was hij met de huurlingen in aanraking gekomen en had hij er na de
gevechten heel wat opgelapt. Hij was bekend geworden als
huurlingendokter, ook in Parijs, en had al heel wat kogelgaten
dichtgenaaid en heel wat splinters en mortierhulzen uit hun lichaam
gehaald. Als ze een medisch probleem hadden of onderzocht moesten
worden, gingen ze meestal naar hem toe in zijn spreekkamer in
Parijs. Als ze in goede doen waren en geld genoeg hadden, betaalden
ze contant in dollars. Zo niet, dan vergat hij zijn rekening te
sturen, wat voor Franse artsen ongewoon is.
Shannon stapte de deur van zijn hotel in en liep naar de balie voor
zijn sleutel. De oude man had dienst achter de balie.
‘Ah, monsieur, er heeft de hele dag uit Londen iemand voor u
opgebeld. Hij heeft een boodschap achtergelaten.’
De oude man overhandigdè Shannon een briefje in het gat van de
sleutel. Het was in de hanepoten van de oude man gekrabbeld en
kennelijk letter voor letter gedicteerd.
Er stond niets anders op dan ‘Voorzichtig Harris’ en was getekend
met de naam van de freelance schrijver, die hij van zijn Afrikaanse
oorlogen kende en naar hij wist in Londen woonde.
‘Er is nog iemand, m’sieu. Hij zit in de salon te wachten.’
De oude man wees naar het kamertje naast de gang, en door de
deuropening kon Shannon een man zien van ongeveer zijn eigen
leeftijd, gekleed in het donkergrijs van een Londense zakenman, ‘
die naar hem keek terwijl hij bij de balie stond. Het gemak waarmee
die bezoeker opstond toen Shannon de salon binnenkwam, had weinig
van de Londense zakenman, net zo min als de bouw van zijn
schouders. Shannon had zulke mannen vaker gezien. Ze traden altijd
op voor oudere, rijkere mannen.
‘Meneer Shannon?’
‘Ja.’
‘Mijn naam is Harris, Waker Harris.’
‘U wilt mij spreken?’
‘Daarvoor zit ik al enige uren op u te wachten. Kunnen we hier
praten of in uw kamer?’
‘Het kan hier wel. De oude man verstaat geen Engels.’
De twee mannen namen tegenover elkaar plaats. Harris ging op zijn
gemak met de benen over elkaar zitten. Hij haalde een pakje
sigaretten te voorschijn en maakte er een uitnodigend gebaar mee
naar Shannon. Shannon schudde zijn hoofd en wilde zijn eigen merk
uit de zak van zijn jasje halen, maar bedacht zich toen.
‘Heb ik goed begrepen dat u een huurling bent, meneer Shannon?’
‘Ja.’
‘Men heeft u namelijk aanbevolen. Ik vertegenwoordig een groepje
Londense zakenlieden. Wij hebben een taak die uitgevoerd moet
worden, een soort opdracht. Daarvoor is iemand nodig die enige
kennis van militaire aangelegenheden heeft en die in het buitenland
kan reizen zonder achterdocht te wekken, en ook iemand die een
intelligent verslag kan maken over wat hij daar gezien heeft, die
een militaire situatie kan analyseren en die zijn mond
dichthoudt.’
‘Ik dood niet volgens contract,’ zei Shannon kortaf.
‘Dat willen wij ook niet,’ zei Harris.
‘Goed, wat is het voor een opdracht? En hoeveel bedraagt het
honorarium?’ vroeg Shannon. Het had geen zin om er omheen te
draaien. De man tegenover hem zou er wel niet van opkijken als hij
de dingen bij de naam noemde. Harris glimlachte kort.
‘Ten eerste zou u in Londen moeten komen om instructies te halen.
We betalen dan uw reisen verblijfkosten, ook als u zou besluiten er
niet op in te gaan.’
‘Waarom in Londen? Waarom niet hier?’ vroeg Shannon.
Harris blies een lange rookwolk uit.
‘Er komen wat kaarten en andere papieren aan te pas,’ zei hij, ‘die
ik niet mee wou nemen. En dan moet ik met mijn compagnons
overleggen en ze meedelen dat u het geaccepteerd hebt of niet,
zoals het uitkomt.’
Het was even stil terwijl Harris een pakje Franse
honderdfrancbiljetten uit zijn zak haalde.
‘Vijftienhonderd franc,’ zei hij. ‘Ongeveer £ 120. Dat is voor uw
vliegticket naar Londen, enkele reis of retour, wat u wilt nemen;
en voor uw nacht in het hotel. Als u het voorstel nadat u het
gehoord hebt afwijst, krijgt u nog eens £ 100 voor de moeite van
het komen. Als u het wel aanneemt, bespreken we het verdere
salaris.’
Shannon knikte.
‘Goed. Ik zal luisteren ... in Londen. Wanneer?’
‘Morgen,’ zei Harris, die opstond om weg te gaan. ‘U komt daar in
de loop van de dag en logeert in het Post House-hotel op Haverstock
Hill. Ik zal vanavond als ik terugkom een kamer voor u reserveren.
Overmorgen bel ik u ’s morgens om negen uur in uw kamer op en dan
maak ik een afspraak voor in de loop van de ochtend.
Duidelijk?’
Shannon knikte en nam de francs op.
‘Reserveer die kamer maar op naam van Brown, Keith Brown,’ zei hij.
De man die zich Harris noemde verliet het hotel en liep de heuvel
af, uitkijkend naar een taxi.
Hij had geen reden gezien om tegen Shannon te zeggen, dat hij drie
uur tevoren die middag met een andere huurling gepraat had, iemand
die Charles Roux heette. Hij had ook niet gezegd dat hij, ondanks
de duidelijke gretigheid van de Fransman, besloten had dat Roux
niet de man was voor het karwei: hij was uit de flat van de man
vertrokken met de vage belofte dat hij wel iets zou laten
horen.
Vierentwintig uur later stond Shannon voor het raam van zijn
slaapkamer in het Post House-hotel en staarde naar de regen en het
forensenverkeer, dat uit Camden Town. over Haverstock Hill naar
Hampstead en de voorsteden suisde.
Hij was die ochtend met het eerste vliegtuig aangekomen, gebruik
makend van zijn paspoort op naam van Keith Brown. Hij had al lang
geleden een valse pas moeten verwerven via de methode die in de
kringen van huurlingen gebruikelijk was. Eind 1967 was hij met
Zwarte Jacques Schramme in Bukavu geweest, dat maandenlang door het
Kongolese leger werd omringd en bezet gehouden. Eindelijk, wegens
gebrek aan munitie, maar niet verslagen, hadden de huurlingen de
Kongolese stad aan het meer ontruimd, waren over de brug naar het
naburige Rwanda gelopen en hadden zich laten ontwapenen, met Rode
Kruis-garanties waaraan het Rode Kruis onmogelijk kon voldoen.
Vanaf die tijd hadden ze bijna zes maanden met niets om handen in
een interneringskamp in Kigali gezeten, terwijl het Rode Kruis en
de regering van Rwanda over hun repatriëring naar Europa aan het
bekvechten waren. President Mobutu van Kongo wilde dat ze naar hem
teruggestuurd werden om ze te laten executeren, maar de huurlingen
hadden gedreigd dat zij, indien dit besloten werd, met blote handen
het leger van Rwanda te lijf gingen om hun wapens terug te pakken
en op eigen gelegenheid naar huis te gaan. De regering van Rwanda
had terecht gemeend dat zij dit ook zouden doen.
Toen eindelijk het besluit werd genomen om ze naar Europa terug te
laten vliegen, had de Britse consul het kamp bezocht en de zes
aanwezige Britse huurlingen met een ernstig gezicht verteld dat hij
hun paspoorten in beslag zou moeten nemen. Ze hadden hem ernstig
verteld dat ze aan de overkant van het meer in Bukavu alles waren
kwijtgeraakt. Nadat men ze naar Londen had laten vliegen hadden
Shannon en de anderen van het ministerie van Buitenlandse Zaken te
horen gekregen, dat ze ieder £ 350 schuldig waren voor de
vliegkosten en nooit meer een nieuw paspoort zouden krijgen.
Voor ze het kamp verlieten, waren er foto’s en vingerafdrukken van
de mannen genomen en had men hun namen genoteerd. Ze moesten ook
een document tekenen met de verklaring, dat ze nooit meer een voet
in het werelddeel Afrika zouden zetten. Van deze documenten zou aan
alle Afrikaanse regeringen een kopie worden gestuurd.
De reactie van de huurlingen was te voorspellen. Ze hadden allemaal
een weelderige baard en snor en haar, dat al die maanden in het
kamp niet geknipt was, waar ze geen schaar mochten hebben voor het
geval ze ermee op het oorlogspad gingen. Daarom waren de foto’s
onherkenbaar. Toen lieten ze hun vingerafdrukken voor die van een
ander doorgaan en verwisselden hun namen, Het resultaat was, dat op
alle identiteitsbewijzen de naam van de een, de vingerafdrukken van
een ander en de foto van een derde stonden. Tenslotte tekenden ze
de verklaring om voorgoed Afrika te zullen verlaten met namen als
Sebastian Weetabix en Neddy Seagoon.
Shannons reactie op de eis van Buitenlandse Zaken was ook al niet
welwillend. Omdat hij zijn Verloren’ paspoort nog had, behield hij
dit en reisde overal waar hij wou tot het verlopen was. Toen nam
hij de nodige stappen om een. nieuw te krijgen, afgegeven door het
paspoortenbureau, maar op grond van een geboortebewijs, dat hij
voor het gewone bedrag van vijf shilling bij het geboorteregister
in Somerset House had gehaald en dat betrekking had op een baby,
die omstreeks de geboortedatum van Shannon in Yarmouth aan
kinderverlamming was overleden.*
* Voor een uitvoerige uiteenzetting van deze werkwijze, die door een zogenaamde moordenaar van generaal De Gaulle gevolgd werd, zie De dag van de Jakhals, Bruna, Utrecht.
Bij zijn aankomst in Londen die ochtend had hij zich in
verbinding gesteld met de schrijver, die hij voor het eerst in
Afrika had ontmoet, en hoorde hoe Walter Harris contact met hem had
gezocht. Hij bedankte de man dat hij hem had aanbevolen en vroeg,
of hij de naam van een goed particulier detectivebureau wist. Later
op de middag bracht hij een bezoek aan dat bureau en betaalde een
waarborgsom van twintig pond met de toezegging dat hij ze de
volgende ochtend met nadere instructies zou opbellen.
Harris belde zoals hij beloofd had, de volgende ochtend om klokslag
negen uur op en werd met de kamer van meneer Brown
doorverbonden.
‘Er staat op Sloane Avenue een flatgebouw, dat Chelsea Cloisters
heet,’ zei hij zonder omslag. ‘Ik heb flat 317 gereserveerd waar we
kunnen praten. Wilt u daar precies om elf uur zijn en in de hal
wachten tot ik kom, want ik heb de sleutel.’
Toen belde hij af. Shannon schreef het adres over uit het
telefoonboek onder het nachtkastje en belde het detectivebureau
op.
‘Ik wil, dat er om kwart voor tien een man van u in de hal van
Chelsea Cloisters in Sloane Avenue komt,’ zei hij. ‘Laat hem maar
met zijn eigen vervoer komen.’
‘Hij komt met een scooter,’ zei het hoofd van het bureau.
Een uur later ontmoette Shannon de man van het bureau in de hal van
het serviceflatgebouw. Hij was nogal verbaasd dat de man een jongen
van tegen de twintig was met lang haar. Shannon nam hem wantrouwend
op.
‘Weet je wat je doen moet?’ vroeg hij. De jongen knikte. Hij leek
razend enthousiast en Shannon hoopte maar, dat hij ook een beetje
handig was.
‘Nou, leg die valhelm maar buiten op de scooter,’ zei hij. ‘De
mensen die hier komen dragen geen valhelmen. Ga daarginds een krant
zitten lezen.’
Die had de jongen niet, dus gaf Shannon hem zijn eigen
exemplaar.
‘Ik ga aan de overkant van de hal zitten. Om een uur of elf komt er
een man binnen die tegen me knikt en dan gaan we samen de lift in.
Kijk goed naar die man zodat je hem kunt herkennen. Hij zal er
zowat een uur later weer uitkomen. Dan moet je aan de overkant van
de straat met je helm op op de scooter zitten en je doet net of je
bezig bent een defect te verhelpen. Begrepen?’
‘Ja, ik heb het begrepen.’
‘Die man neemt óf zijn eigen wagen hier in de buurt en in dat geval
neem je het nummer op, óf hij neemt een taxi. In beide gevallen
volg je hem en let op waar hij naar toe gaat. Blijf achter hem aan
rijden tot hij aankomt bij wat zijn uiteindelijke bestemming lijkt
te zijn.’
De jongen prentte zich de instructies in en nam in de verste hoek
van de hal achter zijn krant plaats.
De portier fronste zijn voorhoofd maar liet hem met rust. Hij had
van achter zijn balie al heel wat ontmoetingen zien
plaatsvinden.
Veertig minuten later kwam Simon Endean binnen. Shannon zag, dat
hij bij de deur een taxi wegstuurde en hoopte, dat de jongen het
ook gezien had. Hij stond op en knikte tegen de man die binnenkwam,
maar Endean liep langs hem heen en drukte op de knop voor de lift.
Shannon ging bij hem staan en merkte dat de jongen over zijn krant
gluurde.
In godsnaam, dacht Shannon en merkte iets op over het slechte weer,
zodat de man die zich Harris noemde, niet de hal zou
rondkijken.
Toen hij zich in flat 317 in een fauteuil had geïnstalleerd, maakte
Harris zijn aktentas open en haalde er een kaart uit. Hij spreidde
hem op het bed uit en verzocht Shannon ernaar te kijken. Shannon
besteedde er drie minuten aan en had toen alle gegevens die op de
kaart stonden in zijn hoofd. Daarna begon Harris met zijn
instructies.
Het was een kunstige mengeling van waarheid en verbeelding. Hij
bleef volhouden, dat hij een consortium van Engelse zakenlieden
vertegenwoordigde, die allemaal in een of andere vorm zaken deden
met Zangaro en die allemaal hun handelsfirma’s, waaronder een paar
die er praktisch mee waren opgehouden, onder president Kimba zagen
lijden.
Toen ging hij in op de geschiedenis van de republiek vanaf de dag
van de onafhankelijkheid, en wat hij zei klopte en kwam grotendeels
uit zijn eigen rapport aan sir James Manson. Aan het slot kwam de
aap uit de mouw.
‘Een groepje legerofficieren heeft contact gezocht met een groepje
zakenlieden aldaar, die overigens aan het uitsterven zijn. Ze
hebben gezegd dat ze overwegen Kimba bij een staatsgreep af te
zetten. Een van die zakenlieden heeft het aan iemand van mijn groep
verteld en ons hun probleem voorgelegd. Dit komt in wezen hierop
neer, dat ze ondanks hun status van officier praktisch ongeoefend
zijn in militair opzicht en niet weten, hoe ze de man ten val
moeten brengen, omdat hij veel te veel achter zijn muren verborgen
blijft zitten, omringd door zijn bewakers.
Wij zouden er eerlijk gezegd niet rouwig om zijn deze Kimba te zien
vertrekken, en zijn volk ook niet. Een nieuwe regering zou goed
zijn voor de economie aldaar en voor het land. Wij moeten iemand
hebben die daar naar toe gaat en die een volledige taxatie geeft
van de militaire en van de veiligheidstoestand in en om het paleis
en van de belangrijkste instellingen. We moeten een compleet
rapport over Kimba’s militaire sterkte hebben.’
‘Om dit aan uw officieren te kunnen doorgeven?’ vroeg Shannon.
‘Het zijn onze officieren niet. Het zijn Zangarese officieren. Het
gaat er om dat ze als ze van plan zijn toe te slaan, wel moeten
weten wat ze doen.’
Shannon geloofde de helft van de uiteenzetting, maar de andere
helft niet. Als de officieren die ter plaatse waren, de situatie
niet konden taxeren, zouden ze onbekwaam zijn om een staatsgreep
uit te voeren. Maar hij zei niets.
‘Ik moet er als toerist heen gaan,’ zei hij. ‘Dat is het enige
voorwendsel dat aannemelijk is.’
‘Dat is goed.’
‘Er zullen wel verdraaid weinig toeristen naar toe gaan. Waarom kan
ik niet als firmabezoeker naar een van de handelszaken van uw
vrienden gaan?’
‘Dat is niet mogelijk,’ zei Harris. ‘Als er iets mis zou gaan
hebben we de poppen aan het dansen.’
Als ze me betrappen, bedoel je, dacht Shannon, maar hij zweeg. Hij
werd ervoor betaald dus hij zou risico’s nemen. Daarvoor en voor
zijn kennis werd hij betaald.
‘En dan de kwestie van betaling,’ zei hij kortaf.
‘Dus u wilt het doen?’
‘Als het geld goed is, ja,’
Harris knikte goedkeurend. ‘Morgenochtend ligt er in uw hotel een
retourbiljet van Londen naar de hoofdstad van de aangrenzende
republiek,’ zei hij. ‘U moet naar Parijs terugvliegen en een visum
voor deze republiek aanvragen. Zangaro is zo arm, dat er maar een
ambassade in Europa is en die is ook in Parijs. Maar het duurt een
maand om een visum voor Zangaro te krijgen. In de hoofdstad van de
naburige republiek is een Zangarees consulaat. Daar leunt u tegen
contante betaling binnen een uur een visum krijgen, als u de consul
een fooi geeft. U begrijpt de gang van zaken wel.’
Shannon knikte. Hij begreep het maar ai te goed.
‘Dus u voorziet zich in Parijs van een visum en vliegt er dan met
de Air Afrique naar toe. Daar haalt u ter plaatse uw visum voor
Zangaro en neemt de aansluiting per vliegtuig naar Clarence tegen
contante betaling. Met de kaartjes die morgen in uw hotel liggen
wordt dat £ 300 in Franse francs aan onkosten,’
‘Ik moet er vijf hebben,’ zei Shannon. ‘Ik ben minstens tien dagen
onderweg, misschien langer, dat hangt af van de aansluitingen en
hoe lang het duurt om de visa te krijgen. Met driehonderd heb ik
geen speling om af en toe steekpenningen te betalen of als er
vertraging optreedt.’
‘Goed, vijfhonderd in Franse francs. Plus vijfhonderd voor uzelf,’
zei Harris.
‘Duizend,’ zei Shannon.
‘Dollar? Ik heb begrepen dat uw soort mensen in Amerikaanse dollars
rekent,’
‘Pond sterling,’ zei Shannon, ‘Dat is 2500 dollar of twee maanden
basissalaris, als ik onder normaal contract stond,’
‘Maar u bent maar tien dagen weg,’ protesteerde Harris.
‘Tien zeer gevaarlijke dagen,’ wierp Shannon tegen. ‘Als dit land
half zo erg is als u zegt, dan is iemand die bij dit soort werk
gesnapt wordt, morsdood en op een pijnlijke manier. Als u wilt dat
ik het risico neem, in plaats van zelf te gaan, dan moet u
betalen.’
‘Goed, duizend pond. Vijfhonderd direct en vijfhonderd als u
terugkomt.’
‘Hoe weet ik, dat u contact met mij opneemt als ik terugkom?’ zei
Shannon.
‘Hoe weet ik of u er werkelijk naar toe gaat?’ wierp Harris tegen.
Shannon overwoog het argument. Toen knikte hij.
‘Goed dan, de helft nu, de andere helft later.’
Tien minuten later was Harris weg, nadat hij Shannon had opgedragen
vijf minuten te wachten voor hij zelf wegging.
Die middag om drie uur was het hoofd van het detectivebureau van
de lunch terug. Shannon belde om kwart over drie op.
‘O ja, meneer Brown,’ zei de stem aan de telefoon. ‘Ik heb mijn
assistent gesproken. Hij heeft gewacht zoals u hem hebt opgedragen
en toen de persoon het gebouw verliet, heeft hij hem herkend en is
hem gevolgd. De persoon hield aan het trottoir een taxi aan en mijn
assistent is hem naar de City gevolgd. Daar heeft hij de taxi
weggestuurd en is het gebouw binnengegaan.’
‘Welk gebouw?’
‘ManCon House. Dat is het hoofdkantoor van Manson Consolidated
Mining.’
‘Weet u ook of hij daar werkt?’ vroeg Shannon.
‘Het schijnt zo,’ zei het hoofd van het bureau. ‘Mijn assistent kon
hem niet het gebouw in volgen, maar hij heeft gezien, dat de
portier voor de persoon aan zijn pet tikte en de deur voor hem
openhield. Dat heeft hij niet tegen een stroom secretaressen en zo
te zien afdelingschefs gedaan, die buitenkwamen om te gaan
lunchen.’
‘Hij is verstandiger dan hij er uitziet,’ gaf Shannon toe.
De jongen had goed werk gedaan. Shannon gaf een aantal nadere
instructies en stuurde die middag £ 50 per aangetekende post naar
het detectivebureau. Hij opende ook een bankrekening en stortte er
£ 10 waarborgsom op. De volgende ochtend deponeerde hij nog eens £
500 en vloog ’s avonds terug naar Parijs.
Dr. Gordon Chalmers was niet iemand die dronk. Hij raakte zelden
iets sterkers aan dan bier en als hij dat deed werd hij spraakzaam,
zoals zijn werkgever sir James Manson tijdens hun lunch bij Wilton
zelf ontdekt had. De avond waarop Cat Shannon op Le Bourget in een
ander vliegtuig stapte om de Air Afrique DC-8 naar West-Afrika te
nemen, dineerde dr. Chalmers met een vroegere studievriend, nu
eveneens scheikundige, die in industrieel onderzoek werkzaam
was.
Er was geen bepaalde reden voor hun maaltijd. Hij was een paar
dagen geleden zijn oude studiegenoot op straat toevallig tegen het
lijf gelopen en ze hadden afgesproken om samen te gaan eten.
Vijftien jaar geleden waren ze jonge studenten geweest,
vrijgezellen, die hard aan hun respectieve studies werkten, ernstig
en bezorgd, zoals zoveel jonge intellectuelen vinden dat ze behoren
te zijn. In het midden van de vijftiger jaren gold hun bezorgdheid
de Bom en het kolonialisme en ze hadden zich bij duizenden anderen
aangesloten, die marcheerden voor de Ban-de-bom-actie en de diverse
bewegingen, die onmiddellijk een eind aan het wereldrijk, en
wereldvrijheid nü eisten. Ze waren allebei verontwaardigd, serieus,
geëngageerd geweest en ze hadden geen van beiden iets veranderd.
Maar in hun verontrusting over de toestand van de wereld hadden ze
ook wel eens met de partij van Jonge Communisten gespeeld. Chalmers
was het ontgroeid, was getrouwd, had een gezin gesticht, een
hypotheek op zijn huis genomen en was langzaam maar zeker in de
gegoede middengroep opgegaan.
De zorgen die zich de afgelopen veertien dagen hadden opgestapeld
waren er oorzaak van dat hij meer dan zijn gebruikelijke ene glas
wijn bij het eten nam, en heel wat meer ook. Zijn vriend, een
aardige man met zachte, bruine ogen, merkte dat hem iets dwars zat
en vroeg of hij iets voor hem kon doen.
Onder de cognac kreeg dr. Chalmers de behoefte zijn zorgen aan
iemand toe te vertrouwen, iemand die, anders dan zijn vrouw, een
wetenschappelijke collega was en het probleem zou begrijpen.
Natuurlijk was het in diep vertrouwen en zijn vriend toonde veel
medeleven en begrip.
‘Pieker er maar niet over, Gordon. Het is volstrekt begrijpelijk.
Iedereen zou in jouw plaats hetzelfde gedaan hebben,’ zei hij.
Chalmers voelde zich iets beter toen ze het restaurant verlieten en
ieder naar zijn eigen huis ging. Hij voelde zich niet meer zo
bezwaard nu hij zijn problemen met een ander deelde.
Hoewel hij zijn oude vriend had gevraagd hoe het hem sinds hun
studententijd intussen was vergaan, was de man wat ontwijkend
geweest. Chalmers, gebukt onder zijn eigen zorgen en wat minder
opmerkzaam door de wijn, had niet aangedrongen op bijzonderheden.
Maar al had hij dat wel gedaan, dan had de vriend hem
waarschijnlijk toch niet verteld, dat hij in plaats van zich bij de
bourgeoisie te scharen, een actief lid van de partij was
gebleven.
6
De Convair 440, die de luchtverbinding met Clarence onderhield,
maakte een scherpe zwenking over de baai en begon de afdaling naar
het vliegveld. Shannon, die expres aan de linkerkant van het
vliegtuig was gaan zitten, kon naar de stad beneden zich kijken
toen het vliegtuig er overheen vloog. Vanaf een hoogte van
driehonderd meter kon hij de hoofdstad van Zangaro zien, die op het
uiteinde van het schiereiland lag, aan drie kanten omringd door het
met palmen omzoomde water van de Golf en aan de vierde kant door
het land, waar het korte, brede schiereiland, net twaalf kilometer
lang, naar toe liep en zich aan de kustlijn aansloot.
De landtong was aan de basis, die in de mangrovenmoerassen van de
kust lag, bijna vijf kilometer breed, en anderhalve kilometer aan
het uiteinde, waar de stad lag. De oevers aan weerskanten waren ook
begroeid met mangroven en alleen aan het eind maakte de
mangrovenbosjes plaats voor een paar kiezelstrandjes.
De stad overspande de punt van het schiereiland van de ene naar de
andere kant en strekte zich ongeveer anderhalve kilometer over de
lengte uit. Achter de rand van de stad liep aan deze kant één weg
tussen bebouwde akkertjes door over de ruim tien kilometer naar de
kust van het vasteland.
De beste gebouwen stonden blijkbaar allemaal naar de zeewaarts
gerichte punt van het land, waar de frisse wind woei, want uit de
lucht zag men de gebouwen op hun eigen stukje land staan, op iedere
vijftig are één. Het naar het land toe gekeerde deel van de stad
was kennelijk het armoediger gedeelte, waar duizenden hutten met
blikken daken door nauwe modderige steegjes doorsneden werden. Hij
concentreerde zich op het rijkste deel van Clarence, waar vroeger
de koloniale landheren gewoond hadden, want hier stonden de
belangrijke gebouwen en hij zou maar ééns een paar seconden hebben
om ze uit deze hoek te kunnen zien.
Helemaal aan het eind was een haventje gevormd, daar waar zonder
geologische reden twee lange landtongen de zee inliepen, als het
gewei van een vliegend hert of de scharen van een oorworm. Het
haventje lag langs de landzijde van deze baai. Buiten de armen van
de baai zag Shannon dat het water door de wind gerimpeld werd,
terwijl binnen de driekwart in de armen ingesloten cirkel het water
spiegelglad was. Ongetwijfeld had deze ankerplaats, die de natuur
bij nadere overweging nog aan het schiereiland had vastgemaakt, de
eerste zeelieden getrokken.
Het midden van de haven, vlak tegenover de opening naar de open
zee, werd beheerst door een enkele betonnen kade waar geen enkel
schip gemeerd lag, en een soort loods. Links van de kade was
blijkbaar de vissershaven van de inlanders, een kiezelstrand
bezaaid met lange kano’s en netten die lagen te drogen, en rechts
van de kade was het oude haventje, een reeks vervallen houten
steigers naar het water.
Achter het pakhuis was misschien tweehonderd meter ruw gras dat
eindigde bij een weg langs de kust, en achter de weg begonnen de
gebouwen. Shannon ving een glimp op van een wit kerkje in koloniale
stijl en wat in vroeger tijden het paleis van de gouverneur kon
zijn geweest, omgeven door een muur. Achter de muur was, afgezien
van de hoofdgebouwen, een grote binnenplaats met barakken eromheen
die kennelijk later waren bijgebouwd.
Toen trok de Convair weer recht, de stad verdween uit het gezicht
en ze gingen nu werkelijk landen.
Shannon had zijn eerste ervaring met Zangaro de vorige dag al
opgedaan, toen hij zijn visum voor een toeristenbezoek aanvroeg. De
consul in de naburige hoofdstad had hem enigszins verbaasd
ontvangen, want hij was zulke aanvragen niet gewend. Hij moest een
formulier van vijf pagina’s invullen, met alle gegevens vanaf de
namen van zijn ouders (omdat hij geen flauw idee had van de namen
van de ouders van Keith Brown, verzon hij ze) tot alle andere
gegevens die men maar kon bedenken.
In zijn paspoort lag, toen hij het overhandigde, zomaar een mooi
bankbiljet tussen de eerste en tweede bladzijde. Dit ging in de zak
van de consul. Toen onderzocht de man het paspoort van alle kanten,
las elke bladzijde, hield het tegen het licht, draaide het om en
controleerde de valutatoewijzingen achterin. Nadat dit vijf minuten
zo doorging begon Shannon zich af te vragen of er iets aan
mankeerde. Had het Engelse ministerie van Buitenlandse Zaken net in
dit paspoort een fout gemaakt? Toen keek de consul hem aan en
zei:
‘U bent een Amerikaan.’
Met een zucht van opluchting begreep Shannon dat de man analfabeet
was. Nog vijf minuten later had hij zijn visum gekregen. Maar op
het vliegveld van Clarence lachte hij niet meer. Hij had geen
bagage in het ruim van het vliegtuig, alleen een weekeindtas. In
het enige passagiersgebouw heerste een ondraaglijke hitte en het
krioelde er van de vliegen. Er hingen een stuk of twaalf soldaten
rond en tien politieagenten. Ze behoorden zo te zien tot
verschillende stammen. De politieagenten stonden wat achteraf tegen
de muren geleund en spraken ook onderling weinig tegen elkaar. Maar
de soldaten trokken Shannons aandacht. Hij hield ze zijdelings in
het oog, terwijl hij weer een ontzaglijk lang formulier invulde
(hetzelfde dat hij de vorige dag in het consulaat had ingevuld) en
drong door tot de medische en pascontrole, die allebei bemand
werden door ambtenaren die naar hij aannam, net als de
politieagenten, Caja waren.
Toen hij bij de douane kwam, begonnen de moeilijkheden. Hij werd
opgewacht door een burger-ambtenaar, die hem met een kort gebaar
beval naar een zijkamertje te gaan. Toen hij dat deed, zijn tas in
de hand, kwamen vier soldaten gewichtig achter hem aan. Plotseling
begreep hij waar zij hem aan deden denken.
Lang geleden had hij in Kongo die zelfde houding gezien, die starre
blik en de dreiging die uitging van een Afrikaan, die nog met één
been in de oertijd stond en gewapend was met een geweer, in een
machtspositie, volkomen onberekenbaar; volstrekt onlogisch in zijn
reacties op de situatie, als een wandelende tijdbom. Vlak voor de
ergste slachtingen die hij had zien ontketenen, door Kongolezen op
Katangezen, Simba op missionarissen en het Kongolese leger op
Simba, had hij die zelfde dreigende onverschilligheid gezien, dat
redeloze machtsgevoel, dat plotseling en zonder dat men het
achteraf kan verklaren in fanatiek geweld kan overgaan. Dat hadden
de Vindoe-soldaten van president Kimba ook.
De douanebeambte in burger gaf Shannon bevel zijn tas op het
wankele tafeltje te zetten en begon deze te doorzoeken. Het
onderzoek leek grondig, alsof hij op zoek was naar verstopte
wapens, tot hij het elektrische scheerapparaat zag, het uit het
etui haalde, van alle kanten bekeek en het schakelaartje aanzette.
Het was een Remington Elektronic, de batterijen waren vol, dus hij
zoemde er luid op los. Zonder een sprankje uitdrukking stak de
douaneman het in zijn zak.
Nadat hij klaar was met de tas, wenkte hij Shannon zijn zakken op
de tafel te legen, Daaruit kwamen de sleutels, zakdoeken,
geldstukken, portefeuille en paspoort. De douaneman greep de
portefeuille, haalde de reischeques eruit, keek ernaar, gromde en
gaf ze terug. Hij veegde de geldstukken in zijn hand en stak ze in
zijn zak. Van de bankbiljetten waren er twee van 5000
Frans-Afrikaanse francs en een stelletje van honderd. De soldaten
waren opgedrongen, doodstil, afgezien van hun ademhaling in de
verstikkende atmosfeer, hun geweer als een knuppel omklemmend, maar
overmand door nieuwsgierigheid. De man in burger achter de tafel
stak de twee 5000-franc-biljetten in zijn zak en een van de
soldaten pakte de kleinere biljetten op.
Shannon keek naar de douaneman. De man keek terug. Toen tilde hij
zijn nethemd op en toonde de kolf van een Browning 9 mm of
misschien een 765, die in zijn broekriem stak. Hij klopte erop.
‘Politie,’ zei hij en bleef staren. Shannons vingers jeukten om de
man een klap in zijn gezicht te geven, maar in zijn gedachten bleef
hij tegen zichzelf zeggen: ‘Kalm blijven jongen, heel kalm.’
Hij wees langzaam, heel langzaam, naar wat er van zijn eigendommen
nog op tafel lag en trok zijn wenkbrauwen op. De ambtenaar knikte
en Shannon begon ze op te pakken en terug te stoppen. Achter hem
voelde hij dat de soldaten terugweken, hoewel ze hun geweer met
beide handen bleven omklemmen, in staat ermee te gaan zwaaien of
hem ermee tussen zijn ribben te porren, net zoals het ze
inviel.
Het leek een eeuw te duren voor de man in burger naar de deur
knikte en Shannon naar buiten ging. Hij voelde het zweet over zijn
rug naar de band van zijn broek stromen.
Buiten in de grote hal werd de enige andere toerist die met hem mee
was gevlogen, een Amerikaans meisje, afgehaald door een katholieke
priester, die met zijn radde uiteenzettingen tegen de soldaten in
het dialect van de kust, minder last ondervond. Hij keek op en ving
Shannons blik. Shannon trok even een wenkbrauw op. De pater keek
achter Shannon naar de kamer waar hij vandaan was gekomen en knikte
onmerkbaar.
Buiten in de hitte van het pleintje voor het luchthavengebouw was
geen vervoer. Shannon wachtte. Vijf minuten later hoorde hij een
zachte Iers-Amerikaanse stem achter zich.
‘Kan ik u een lift naar de stad geven, mijn zoon?’
Ze reden in de auto van de priester, een Volkswagen-kever, die hij
voor alle zekerheid in de schaduw van een palmbosje een paar meter
van de uitgang had gezet. Het Amerikaanse meisje praatte schril en
verontwaardigd; iemand had haar handtasje opengemaakt en doorzocht.
Shannon zweeg omdat hij wist dat het geen haar gescheeld had of ze
waren in elkaar geslagen. De priester was van het VN-ziekenhuis en
verenigde de rol van kapelaan en aalmoezenier met die van arts. Hij
keek begrijpend naar Shannon.
‘Ze hebben u zeker alles afgenomen.’
‘Alles,’ zei Shannon. Het verlies van £15 betekende niets, maar ze
hadden allebei de stemming van de soldaten herkend.
‘Men moet hier heel voorzichtig zijn, heel erg voorzichtig,’ zei de
priester zacht. ‘Hebt u een hotel?’
Toen Shannon zei dat hij geen hotel had, reed de priester hem naar
het Independence, het enige hotel in Clarence waar Europeanen
mochten logeren.
‘Gomez is de directeur, een hele geschikte kerel,’ zei de
priester.
Meestal komen er, als er in een Afrikaanse stad een nieuw gezicht
opduikt, uitnodigingen van de andere Europeanen om in de club te
komen, mee naar de bungalow te gaan; ergens iets te gaan drinken,
die avond op een feestje te komen. De priester, hoe behulpzaam ook,
deed niets van dit alles. Dat was ook iets, dat Shannon gauw over
Zangaro leerde. De stemming drukte ook op de blanken. Hij zou in de
daaropvolgende dagen nog meer leren, vooral van Gomez.
Die zelfde avond nog maakte hij kennis met Jules Gomez, vroeger
eigenaar en nu directeur van het Independence-hotel. Gomez was
vijftig jaar en een pied noir, een Fransman uit Algerije. In
de laatste dagen van Frans-Algerije, bijna tien jaar geleden, had
hij zijn bloeiende zaak in landbouwmachines verkocht, vlak voor de
ineenstorting op het eind, toen men een zaak aan de straatstenen
niet kwijt kon. Met de opbrengst keerde hij naar Frankrijk terug,
maar merkte na een jaar dat hij niet meer in de sfeer van Europa
kon leven en keek uit naar een ander land om naar toe te gaan. Zijn
keus viel op Zangaro, vijf jaar voor de onafhankelijkheid en
voordat er zelfs nog maar sprake van was. Met het meegenomen
spaargeld had hij het hotel gekocht en in de loop der jaren
geleidelijk uitgebreid.
Na de onafhankelijkheid was alles veranderd. Drie jaar voordat
Shannon kwam, was Gomez kortaf te verstaan gegeven dat het hotel
genationaliseerd werd en dat hij zijn geld in de valuta van het
land uitbetaald kreeg. Hij heeft het nooit gekregen en het was
trouwens toch maar waardeloos papiergeld. Maar hij bleef aan als
directeur, tegen beter weten in hopend dat het wel eens beter zou
worden en hij iets van zijn enige bezit op deze aarde zou
overhouden om hem een zorgeloze oude dag te verzekeren. Als
directeur stond hij aan de receptie en achter de bar. Shannon trof
hem in de bar.
Hij had gemakkelijk de vriendschap van Gomez kunnen winnen door de
namen te noemen van de vrienden en relaties, die Shannon had onder
de oud-O A S-mannen, strijders in het Vreemdelingenlegioen en
para’s, die in de Kongo waren komen opdagen. Maar dan had hij de
schijn prijsgegeven dat hij een gewone Engelse toerist was, die nog
vijf dagen te besteden had en uit het noorden was komen vliegen,
uitsluitend gedreven door nieuwsgierigheid om die geheimzinnige
republiek Zangaro eens te zien. Daarom hield hij zijn rol van
toerist vol.
Maar later, nadat de bar dicht was, stelde hij Gomez voor om op
zijn kamer iets te komen drinken. Om onverklaarbare reden hadden de
soldaten op het vliegveld hem een fles whisky laten behouden die
hij in zijn koffer had meegenomen. Gomez zette grote ogen op toen
hij dit zag. Whisky behoorde ook tot de importartikelen die het
land niet kon betalen. Shannon zorgde ervoor dat Gomez meer dronk
dan hij. Toen hij vertelde, dat hij uit nieuwsgierigheid naar
Zangaro was gekomen, snoof Gomez.
‘Nieuwsgierigheid? Nou, het is dan ook heel eigenaardig. Het is
doodeng.’
Hoewel ze Frans spraken en alleen in de kamer waren, dempte Gomez
zijn stem en boog naar voren toen hij dat zei. Opnieuw had Shannon
de indruk dat iedereen die hij gezien had bevangen was door een
uitzonderlijke angst, behalve de moordzuchtige soldaten en de man
van de geheime politie, die zich op het vliegveld als
douaneambtenaar voordeed. Toen Gomez de halve fles had
leeggedronken, was hij wat spraakzamer geworden en Shannon viste
voorzichtig naar gegevens. Gomez bevestigde het merendeel van de
inlichtingen die hij gekregen had van de man die zich Walter Harris
noemde, en voegde er nog anekdotische bijzonderheden van zichzelf
aan toe, waaronder een paar heel gruwelijke.
Hij bevestigde dat president Kimba in de stad was en dat hij deze
tegenwoordig hoogst zelden verliet, behalve om af en toe een
uitstapje naar zijn geboortedorp in het Vindoe-land over de rivier
te maken, en dat hij in zijn presidentiële paleis zat, het grote,
ommuurde gebouw dat Shannon uit de lucht had gezien.
Toen Gomez hem goedenacht wenste en om twee uur in de ochtend
wankelend naar zijn eigen kamer ging, had hij nog meer waardevolle
inlichtingen losgepeuterd. De drie eenheden, bekend als de
burgermacht, de politie en de douane, hadden wel allemaal een
revolver bij zich maar geen munitie in hun wapens, zoals Gomez hem
plechtig verzekerd had. Omdat het Caja waren, vertrouwde men ze
niet en Kimba gunde ze in zijn ziekelijke vrees voor een opstand
nog niet één lading munitie voor allen tezamen. Hij wist dat ze
nooit voor hem zouden vechten en niet de kans mochten krijgen om
tegen hem te vechten. De revolvers waren alleen maar voor de
show.
Gomez was ook zo ver gegaan te vertellen, dat de macht in de stad
uitsluitend in handen van de Vindoe van Kimba was. De gevreesde
geheime politie was gewoonlijk in burger en droeg een automatisch
pistool, de legersoldaten hadden grendelgeweren zoals Shannon op
het vliegveld had gezien en de eigen lijfwacht van de president had
machinegeweren. De laatste woonde uitsluitend op het paleisterrein,
was Kimba onwankelbaar trouw en hij vertoonde zich nooit zonder dat
hij minstens een troep van hen bij zich had.
De volgende ochtend ging Shannon een wandeling maken. Een paar
tellen later merkte hij, dat een jongetje van een jaar of tien,
elf, naast hem draafde, dat hem door Gomez achterna was gestuurd.
Pas later vernam hij waarom. Hij dacht, dat Gomez de jongen als
gids had meegegeven, al had dat niet veel zin omdat ze geen woord
met elkaar konden wisselen. Maar eigenlijk deed hij het met een
ander doel, een dienst die Gomez al zijn gasten aanbood, of zij
erom gevraagd hadden of niet. Als de toerist om welke reden dan ook
gearresteerd en meegenomen werd, repte de jongen zich door de
bosjes om het aan Gomez te vertellen. Die gaf dan het nieuws door
aan de Zwitserse of Duitse ambassade, zodat men over de vrijlating
van de toerist kon gaan onderhandelen voordat hij half dood was
geslagen. De jongen heette Boniface.
Shannon wandelde de hele ochtend, kilometers achtereen, terwijl de
jongen achter hem aan draafde. Ze werden door niemand
tegengehouden. Er was vrijwel geen voertuig te zien en de straten
in de betere woonwijken waren grotendeels verlaten. Shannon had een
kleine stadsplattegrond van Gomez gekregen, een overblijfsel uit de
koloniale tijd, en hiermee zocht hij de belangrijkste gebouwen van
Clarence op. Bij de enige bank, het enige postkantoor, een zestal
ministeries, de haven en het vn-ziekenhuis, lummelden groepjes van
een stuk of zes, zeven soldaten bij de ingang rond. In de bank
zelf, waar hij een reischeque ging inwisselen, zag hij slaapzakken
in de hal en rond lunchtijd zag hij tweemaal een soldaat, die
pannen eten naar zijn collega’s bracht. Shannon leidde daaruit af,
dat de bewakersdetachementen bij al die gebouwen inwoonden. Gomez
bevestigde dat ’s avonds ook.
Hij zag voor elk van de zes ambassades waar hij langskwam een
soldaat, waarvan er drie in het stof lagen te slapen. Tegen
lunchtijd schatte hij, dat er ongeveer honderd soldaten over twaalf
groepen in en om het voornaamste stadsdeel verspreid waren. Hij
keek waarmee ze bewapend waren. Ze hadden allemaal een Mauser 7.92
grendelgeweer, dat er in de meeste gevallen roestig en vuil uitzag.
De soldaten droegen vaalgroene broeken en hemden, canvasschoenen,
gevlochten touwriemen en petten met een klep, die op Amerikaanse
honkbalpetten leken. Ze zagen er zonder uitzondering armoedig,
verkreukeld, ongewassen en onguur uit. Hij schatte dat hun
opleidingspeil, vertrouwdheid met wapens, leiderscapaciteiten en
vechtbekwaamheid nihil waren. Het was een stelletje uitschot,
bandeloos tuig, dat de bangelijke Caja met hun wapens en bruutheid
schrik kon aanjagen, maar dat waarschijnlijk nog nooit in woede een
schot had gelost en op wie beslist nooit geschoten was door mensen
die wisten wat ze deden. Het scheen hun taak als bewakingsdienst te
zijn om een rel van burgers te voorkomen, maar hij vermoedde dat ze
bij een echt vuurgevecht de benen zouden nemen.
Het opmerkelijkste aan hen waren hun patroontassen. Die waren
helemaal plat en er zaten geen patroonhouders in. In iedere Mauser
zat natuurlijk een ingebouwd magazijn, maar Mausers kunnen maar
vijf patronen bevatten.
’s Middags liep Shannon de haven rond. Op de grond zag het er
anders uit. De twee stroken zand die het water inliepen en de
natuurlijke haven vormden, waren aan de basis ongeveer zes meter
hoog en aan het uiteinde één meter tachtig boven water. Hij liep ze
allebei tot aan het eind toe over. Ze waren begroeid met
struikgewas dat tot de knie of tot aan het middel kwam, bruin
verschroeid aan het eind van een lange, droge moesson en
onzichtbaar vanuit de lucht. Elke strook was aan de punt zo’n
twaalf meter breed en aan de basis waar hij van de kustlijn kwam
veertig meter breed. Vanaf de beide punten had men, terugkijkend op
het havenkwartier, een vergezicht op de kust.
De betonnen kade was pal in het midden, met daarachter de loods.
Aan de noordkant hiervan stonden de oude, houten steigers, waarvan
sommige allang vermolmd waren, en de steunpalen staken als
afgebroken tanden boven of in het water. Aan de zuidkant van de
loods was het kiezelstrand waar de visserskano’s lagen. Vanaf de
punt van de ene zandstrook was het paleis van de president
onzichtbaar, verborgen achter de loods, maar vanaf de andere punt
was de bovenste verdieping van het paleis duidelijk te zien.
Shannon liep naar de haven terug en bekeek het vissersstrand. Het
was een goede plek voor een landing, dacht hij zomaar, met een lage
helling naar het water.
Achter de loods hield het beton op en liep een schuine oever van
halfhoge struiken, doorsneden door talloze voetpaden en één harde
weg voor vrachtwagens, naar het paleis toe. Shannon volgde de weg.
Toen hij boven aan de helling kwam, verscheen de hele voorgevel van
het oude koloniale gouverneurshuis in het gezicht, tweehonderd
meter van hem af. Hij liep nog een honderd meter door en kwam bij
de zijweg die langs de zeekust liep. Bij de kruising stond een
groepje soldaten te wachten, vier in totaal, die netter en beter
gekleed waren dan het leger, bewapend met Kalasjnikov AK
47-geweren. Ze keken hem zwijgend na, toen hij rechtsaf de weg naar
zijn hotel insloeg. Hij knikte, maar ze staarden alleen maar terug.
De paleiswachters.
Hij wierp onder het lopen een blik naar links en nam de
bijzonderheden van het paleis in zich op. Het gebouw was dertig
meter breed, de ramen van de benedenverdieping waren nu
dichtgemetseld en overgekalkt met hetzelfde vaalwit als de rest van
het gebouw en het werd op de begane grond beheerst door een hoge,
brede, met grendels beslagen houten deur, die vrijwel zeker ook
later was aangebracht. Voor de dichtgemetselde ramen lag een
terras, nu nutteloos omdat men er vanuit het gebouw geen toegang
had. Op de eerste verdieping was over de hele gevel een rij van
zeven ramen, drie links, drie rechts en één boven de hoofdingang.
Op de bovenste verdieping waren tien ramen, allemaal veel kleiner.
Daarboven was de goot en het rode pannendak dat schuin naar de punt
liep.
Hij zag meer wachters die bij de voordeur rondhingen en ook, dat de
ramen op de eerste verdieping luiken hadden die van staal konden
zijn (hij was er te ver af om het te kunnen zien) en gesloten
waren. Kennelijk kon men niet dichter bij de voorkant van het
gebouw komen dan tot de wegkruising, behalve als men officieel
ergens voor kwam.
Hij besloot de middag vlak voor de zon onderging met een rondgang
om het paleis van verre. Hij zag dat aan weerszijden een nieuwe
muur van twee en een halve meter hoog over een afstand van zeventig
meter van het hoofdgebouw het land in liep, die aan de achterkant
door de vierde muur met elkaar verbonden werden. Interessant was
dat er nergens een andere toegang tot het complex was. De muur was
overal twee en een halve meter hoog – dat kon hij afleiden uit de
lengte van een wachter die hij bij de muur zag lopen – en was aan
de bovenkant bedekt met kapotte flessen. Hij wist dat hij er nooit
binnen zou kijken, maar hij kon zich het beeld vanuit de lucht voor
de geest halen. Hij moest er bijna om lachen.
Hij grinnikte tegen Bonif ace.
‘Hé, jò, die sufferd denkt dat hij zich beschermd heeft achter een
grote muur met glasscherven erop en maar één ingang. Het enige wat
hij nu gedaan heeft is zichzelf in een bakstenen val opsluiten, een
heel groot ingesloten executieterrein.’
De jongen grijnsde breed zonder een woord te verstaan en beduidde
dat hij naar huis wou om te eten. Shannon knikte en ze gingen naar
het hotel terug met branderige voeten en pijn in de benen.
Shannon maakte geen aantekeningen of plattegronden, maar bewaarde
alle details in zijn hoofd. Hij gaf Gomez zijn plattegrondje terug
en ging na het eten bij de Fransman aan de bar zitten.
Twee Chinezen van de ambassade zaten aan de tafeltjes achterin
zwijgend bier te drinken, dus werd er tussen de Europeanen maar
weinig gesproken. Bovendien stonden de ramen open, Maar later
haalde Gomez, die naar gezelschap verlangde, twaalf flessen bier en
nodigde Shannon uit mee naar zijn kamer op de bovenverdieping te
gaan, waar ze op het balkon zaten en door de nacht naar de slapende
stad keken, die grotendeels in het donker was gehuld vanwege een
defect in de elektriciteitsvoorziening.
Shannon stond in dubio of hij Gomez in vertrouwen zou nemen, maar
besloot het niet te doen. Hij zei, dat hij de bank gevonden had en
dat het heel wat voeten in de aarde had om een cheque van £ 50 in
te wisselen. Gomez snoof.
‘Zo gaat het altijd,’ zei hij. ‘Ze krijgen reischeques en ook
vreemd geld hier nooit lang te zien.’
‘Bij de bank zien ze dat toch wel.’
‘Niet lang. De hele schatkist van de republiek bewaart Kimba veilig
in het paleis.’
Shannons belangstelling was op slag gewekt. Het duurde twee uur om
er bij stukjes en beetjes achter te komen, dat Kimba ook het
nationale munitiearsenaal beheerde, in de oude wijnkelder van het
gouveneurspaleis, achter slot en grendel, en dat hij eveneens het
nationale radio-omroepstation daarheen had overgebracht, zodat hij
rechtstreeks uit zijn communicatiekamer naar de natie en de wereld
kon uitzenden en niemand anders van buiten het paleis het in handen
kon krijgen. Nationale radiostations spelen altijd een zeer
belangrijke rol bij staatsgrepen. Shannon vernam ook, dat hij geen
pantserwagens en geen artillerie had en dat behalve de over de
hoofdstad verspreide honderd soldaten, er nog eens honderd buiten
de stad waren, een twintigtal in de inheemsenstad aan de weg naar
het vliegveld en de rest verspreid in de Caja-dorpen tussen het
schiereiland en de brug over de Zangarorivier. Deze tweehonderd
vormden het halve leger. De andere helft lag in de legerkazernes,
die geen echte kazernes waren, maar de oude koloniale
politiebarakken, vierhonderd meter van het paleis af, rijen lage
blikken hutten in een met rietmatten omheinde ruimte. Die
vierhonderd man vormden het. hele leger en de persoonlijke
paleiswacht bestond uit veertig tot zestig man, die in de hutjes
tegen de muren om het binnenhof van het paleis zaten.
Op zijn derde dag in Zangaro inspecteerde Shannon de
politiebarakken, waar de tweehonderd soldaten gelegerd waren die
geen bewakingsdienst hadden. Het was zoals Gomez gezegd had,
omringd door een rieten schutting, maar een bezoek aan de nabij
gelegen kerk stelde Shannon in staat ongemerkt naar binnen te
glippen, de ronde stenen trap op te rennen en stiekem uit de
klokketoren te kijken. De barakken, twee rijen hutten, waren
versierd met wat kleren die men te drogen had gehangen. Aan het ene
eind was een rij lage bakstenen oventjes, waarop potten brij
stonden te pruttelen. Een stuk of twintig mannen lummelden rond in
verschillende fasen van verveling en ze waren allemaal ongewapend.
Hun wapens lagen misschien in de barakken, maar Shannon vermoedde
eerder dat ze in het arsenaal lagen, een kleine stenen bunker, die
apart van de barakken stond. De andere voorzieningen van het kamp
waren uiterst primitief.
Op die avond, toen hij zonder Boniface was uitgegaan, kwam hij zijn
soldaat tegen. Hij liep een uur lang door de donkere straten, die
gelukkig voor hem nog nooit straatverlichting gekend hadden, om te
trachten dichter bij het paleis te komen.
Het was hem gelukt de achterkant en de zijkanten goed te bekijken
en hij had zich ervan overtuigd, dat er aan deze kanten geen
patrouillerende wachten waren. Toen hij bij de voorgevel van het
paleis probeerde te komen, werd hij door twee van de paleiswachters
tegengehouden, die hem kortaf bevel gaven naar huis te gaan. Hij
had vastgesteld, dat er drie van hen op de wegkruising zaten,
halverwege tussen het hoogste punt van de helling naar de haven en
de ingang van het paleis. En wat belangrijker was, hij had ook
vastgesteld dat ze van de plaats waar zij stonden de haven niet
konden zien. Vanaf die wegkruising zou de blik van de soldaten als
deze over de top van de heuvel ging, tot de zee achter de uiteinden
van de havenarmen reiken en zonder heldere maan zagen zij het water
nog geen vijfhonderd meter ver, hoewel ze daar ongetwijfeld wel een
lichtje zouden kunnen zien als dat er was.
In het donker kon Shannon op de wegkruising de hoofdingang van het
paleis honderd meter het land in niet zien, maar hij nam aan dat er
zoals gebruikelijk twee andere wachters waren. Hij bood de soldaten
die hem hadden tegengehouden pakjes sigaretten aan en ging weg.
Op weg terug naar het Independence kwam hij langs een paar bars,
die binnen door olielampen verlicht waren en liep daarna over de
donkere weg verder. Honderd meter verder hield de soldaat hem
tegen. De man was kennelijk dronken en had in een greppel aan de
kant van de weg staan urineren. Hij waggelde op Shannon af, terwijl
hij met twee handen zijn Mauser bij de kolf en de loop beetpakte.
In het opkomende maanlicht kon Shannon hem duidelijk op zich af
zien komen. De soldaat gromde iets. Shannon kon het niet verstaan
maar nam aan, dat het om geld te doen was.
Hij hoorde de soldaat een paar keer mompelen ‘bier’ en hij voegde
er nog een paar andere onverstaanbare woorden aan toe. Toen, yoor
Shannon geld kon pakken of doorlopen, gromde de man en stak hij de
loop van het geweer in de richting van Shannon. Vanaf dat moment
ging alles vlug en stil. Hij pakte de loop in de ene hand en trok
hem met een flinke ruk van zijn buik weg, zodat de soldaat uit zijn
evenwicht raakte. De man was blijkbaar verbaasd over deze reactie,
wat hij niet gewend was. Zich herstellend, gaf hij een schreeuw van
woede, draaide het geweer om, greep het bij de loop en zwaaide
ermee als met een knuppel. Shannon deed een stap naar voren, hield
de zwaai tegen door de soldaat bij zijn twee spierballen te pakken
en tilde zijn knie op.
Daarna kon hij niet meer terug. Terwijl het wapen op de grond viel
hief hij zijn rechterhand op, gekromd in een hoek van negentig
graden, de arm stijf, en sloeg met de zijkant van zijn hand onder
het kaakbeen van de soldaat. Er ging een stekende pijn door zijn
arm en schouder toen hij de nek hoorde kraken en later merkte hij,
dat hij bij de krachtsinspanning een schouderspiertje had
gescheurd. De Zangarees viel als een zak op de grond.
Shannon keek links en rechts de weg af, maar er kwam niemand. Hij
rolde het lijk in de greppel en onderzocht het geweer. Hij haalde
de patronen een voor een uit het magazijn. Bij de derde hield het
op. Er had er geen in de kamer gezeten. Hij haalde de grendel eraf
en hield het wapen tegen het maanlicht om in de loop te kijken.
Zijn oog viel op maandenlang opgehoopt zand, vuil, stof, roet,
roest en korreltjes aarde. Hij liet de grendel terugschieten,
stopte de patronen er weer in, smeet het geweer op het lijk en liep
naar huis.
‘Almaar beter,’ mompelde hij, terwijl hij het donkere hotel
binnenglipte en naar bed ging. Hij twijfelde er niet aan, dat er
geen grondig politieonderzoek zou plaatsvinden. De gebroken nek zou
toegeschreven worden aan een val in de greppel, en van een
onderzoek naar vingerafdrukken hadden ze, daar was hij van
overtuigd, nooit gehoord.
Niettemin wendde hij de volgende dag hoofdpijn voor, bleef binnen
en praatte met Gomez. De ochtend daarop vertrok hij naar het
vliegveld en nam de Convair 440 terug naar het noorden. Terwijl hij
in het vliegtuig zat en de republiek onder de bakboordvleugel zag
verdwijnen, ging er iets dat Gomez terloops had gezegd, als een
elektrische stroom door zijn hoofd.
Er waren geen mijnwerkzaamheden in Zangaro en die waren er ook
nooit geweest.
Veertig uur later was hij in Londen terug.
Ambassadeur Leonid Dobrovolski voelde zich altijd ietwat onzeker,
als hij zijn wekelijks onderhoud met president Kimba had. Evenmin
als andere mensen die de dictator ontmoet hadden, twijfelde hij aan
de krankzinnigheid van de man. In tegenstelling tot de meeste
anderen had Leonid Dobrovolski opdracht van zijn superieuren in
Moskou, al het mogelijke te doen om een zekere samenwerking met de
onberekenbare Afrikaan tot stand te brengen. Hij stond voor het
brede mahoniehouten bureau in de werkkamer van de president op de
eerste verdieping van het paleis en wachtte tot Kimba een of andere
reactie toonde.
Van dichtbij gezien was president Kimba niet zo groot of zo mooi
als zijn staatsportretten deden geloven. Achter het enorme bureau
leek hij meer op een dwerg, vooral omdat hij in een toestand van
volkomen roerloosheid in zijn stoel in elkaar gedoken zat.
Dobrovolski wachtte tot die roerloze periode voorbij was. Hij wist,
dat er op twee manieren een eind aan kon komen. Of de man die over
Zangaro regeerde ging zorgvuldig en helder spreken, in alle
opzichten als een volkomen normaal mens, óf de bijna verlamde
onbeweeglijkheid maakte plaats voor een woedende razernij, waarbij
de man te keer ging als een bezetene, wat hij dan ook inderdaad
zelf geloofde te zijn.
Kimba knikte langzaam.
‘Gaat uw gang,’ zei hij.
Dobrovolski slaakte een zucht van verlichting. De president was
blijkbaar bereid te luisteren. Maar hij wist dat het slechte nieuws
nog moest komen, en hij moest het overbrengen. Dat kon de zaak
veranderen.
‘Mijn regering heeft mij medegedeeld, excellentie, dat zij
inlichtingen heeft ontvangen, dat een onlangs door een Engelse
maatschappij naar Zangaro gezonden mijnexploratierapport wellicht
niet geheel juist is. Ik doel hier op het onderzoek, dat enkele
weken geleden door een firma, genaamd Manson Consolidated te
Londen, is uitgevoerd.’
De ogen van de president, die een beetje uitpuilden, bleven de
Russische ambassadeur zonder een sprankje uitdrukking aanstaren. Er
kwam ook geen woord van Kimba waaruit bleek dat hij zich het
onderwerp, dat Dobrovolski naar zijn paleis had gevoerd,
herinnerde.
De ambassadeur ging verder en beschreef het mijnonderzoek dat door
ManCon was uitgevoerd, en het exploratierapport dat door een zekere
heer Bryant in handen van de minister van Natuurlijke Hulpbronnen
was afgegeven.
‘Ik heb dus in feite instructie u mede te delen, excellentie, dat
mijn regering van mening is dat het rapport geen getrouwe
voorstelling geeft van wat er werkelijk in de streek die toen in
onderzoek was, de Kristalberg om precies te zijn, ontdekt is.’
Hij wachtte, omdat hij voelde dat hij niet veel meer moest zeggen.
Toen Kimba eindelijk sprak, deed hij dit rustig en beheerst en
Dobrovolski slaakte opnieuw een zucht.
‘In welk opzicht was het exploratierapport dan niet juist?’
fluisterde Kimba.
‘Wij kennen de bijzonderheden nog niet precies, excellentie, maar
er is reden om aan te nemen, dat aangezien de Engelse maatschappij
blijkbaar geen enkele poging heeft ondernomen om een mijnconcessie
van u te verkrijgen, het rapport dat zij hebben overgelegd
waarschijnlijk heeft uitgewezen, dat er in die streek geen
exploiteerbare mineraallagen waren. Indien het rapport onjuist was,
dan was het waarschijnlijk in dit opzicht. Met andere woorden, wat
die monsters van de mijningenieur ook bevat hebben, het schijnt
meer te zijn dan de Engelsen geneigd waren u mee te delen.’
Er viel opnieuw een lange stilte, waarin de ambassadeur wachtte op
de woedeuitbarsting. Deze bleef uit.
‘Ze hebben me bedrogen,’ fluisterde Kimba.
‘Maar de enige manier om hier absolute zekerheid over te
verkrijgen, excellentie,’ viel Dobrovolski haastig in, ‘is om
hetzelfde gebied door een andere exploratieploeg te laten
onderzoeken, die nieuwe monsters van de rotsen en de bodem neemt.
Hiertoe heb ik van mijn regering instructies ontvangen om uwe
excellentie eerbiedig te vragen, toestemming te willen verlenen om
een exploratieploeg van het mijninstituut van Sverdlovsk naar
Zangaro te zenden, teneinde hetzelfde gebied te onderzoeken waar de
Engelse ingenieur heeft gewerkt.’
Kimba nam lang de tijd om dit voorstel te overwegen. Tenslotte
knikte hij.
‘Toegestaan,’ zei hij. Dobrovolski boog. Naast hem wierp Volkov, de
zogenaamde tweede secretaris van de ambassade, maar in
werkelijkheid de chef van het kg b-detachement, hem een blik
toe.
‘De tweede kwestie is die van uw persoonlijke veiligheid,’ zei
Dobrovolski. Eindelijk ontving hij enige reactie van de dictator.
Het was een onderwerp dat Kimba bijzonder ernstig opnam. Hij hief
met een ruk zijn hoofd op en wierp argwanende blikken de kamer
rond. De drie Zangarese adjudanten die achter de twee Russen
stonden, beefden.
‘Mijn veiligheid?’ zei Kimba, zoals altijd fluisterend.
‘Wij zouden nogmaals met uw welnemen het standpunt van de
Sovjet-regering willen herhalen, dat het van het grootste belang is
dat uwe excellentie in staat wordt gesteld Zangaro verder te
blijven leiden op de weg naar vrede en voorspoed, waarvoor uwe
excellentie reeds op zo uitnemende wijze de grondslag hebt gelegd,’
zei de Rus. Deze stortvloed van vleierij klonk niet misplaatst;
Kimba had er recht op en hij vond het heel normaal om zo te worden
toegesproken.
‘Om de veiligheid van de onschatbare persoon van uwe excellentie
blijvend te waarborgen, en met het oog op het recente en zeer
gevaarlijke verraad van een van uw legerofficieren, zouden wij u
opnieuw eerbiedig willen voorstellen, dat een staflid van mijn
ambassade toestemming ontvangt om in het paleis te wonen en zijn
assistentie te verlenen aan het persoonlijke beveiligingskorps van
uwe excellentie.’
Bij de toespeling op het ‘verraad’ van kolonel Bobi raakte Kimba
uit zijn trance. Hij trilde hevig, maar of het van angst of van
woede was, konden de Russen niet nagaan. Toen begon hij te praten,
eerst langzaam, op zijn normale fluistertoon, daarna sneller en
zijn stem werd luider terwijl hij woedend door de kamer naar de
Zangarezen keek. Na een paar zinnen verviel hij in het
Vindoedialect, dat alleen de Zangarezen verstonden, maar waarvan de
Russen de strekking al kenden; het altijd aanwezig gevaar van
verraad en trouweloosheid, waarin Kimba wist dat hij verkeerde, de
waarschuwingen die hij van de geesten had ontvangen, over de
samenzweringen overal; dat hij precies op de hoogte was van de
identiteit van al degenen, die niet loyaal waren en boze gedachten
koesterden, zijn voornemen om ze allemaal uit te roeien en wat er
dan van ze zou worden. Hij ging een half uur in deze trant door,
totdat hij eindelijk kalmeerde en in een Europese taal overging die
de Russen konden verstaan.
Toen ze weer buiten in het zonlicht kwamen en in de ambassadeauto
stapten, zweetten de beide mannen, enerzijds van de hitte, want de
luchtverversingsinstallatie in het paleis was weer eens kapot, en
anderzijds omdat Kimba nu eenmaal altijd die uitwerking op hen
had.
‘Ik ben blij dat het achter de rug is,’ mompelde Volkov tegen zijn
collega, toen zij naar de ambassade terugreden, ‘We hebben nu
tenminste toestemming. Ik zal morgen een van mijn mensen
installeren.’
‘En ik zal zorgen dat ze zo spoedig mogelijk de mijningenieurs hier
naar toe sturen,’ zei Dobrovolski. ‘Laten we hopen, dat er
inderdaad een luchtje aan dat Engelse rapport zit, want anders weet
ik niet hoe ik dat aan de president moet uitleggen.’
Volkov bromde.
‘Jij liever dan ik,’ zei hij.
Shannon liet zich in het Lowndes-hotel bij Knightsbridge
inschrijven, zoals hij met Walter Harris had afgesproken voor hij
uit Londen vertrok. Ze hadden afgesproken, dat hij een dag of tien
zou wegblijven en dat Harris iedere ochtend om negen uur dat hotel
zou opbellen en naar de heer Keith Brown vragen. Shannon kwam om
twaalf uur aan en hoorde, dat er drie uur geleden die ochtend voor
het eerst voor hem was opgebeld. Dat bericht betekende, dat hij tot
de volgende dag de tijd aan zichzelf had.
Een van zijn eerste telefoontjes, nadat hij uitgebreid een bad had
genomen, zich verkleed en geluncht had, was naar het
detectivebureau. Het hoofd ervan herinnerde zich na enige
ogenblikken nadenken de naam Keith Brown en Shannon hoorde hem op
zijn bureau tussen een paar dossiers zoeken. Tenslotte vond hij de
goede map.
‘Ja meneer Brown, hier heb ik het. Zal ik het u toesturen?’
‘Liever niet,’ zei Shannon. ‘Is het lang?’
‘Nee, een bladzijde ongeveer. Zal ik het door de telefoon
voorlezen?’
‘Ja, graag.’
De man schraapte zijn keel en begon.
‘Op de ochtend volgende op het verzoek van de cliënt, wachtte mijn
detective dicht bij de ingang van de ondergrondse parkeergarage
onder ManCon House. Hij had geluk, aangezien de persoon in kwestie,
die hij de dag tevoren aldaar per taxi terug had zien komen van
zijn onderhoud met onze cliënt in Sloane Avenue, met de auto
aankwam. De detective kreeg hem duidelijk in het oog, toen hij de
tunnel naar de parkeergarage indraaide. Het was zonder enige
twijfel de persoon in kwestie. Hij zat aan het stuur van een
Chevrolet Corvette. De detective nam het nummer op, terwijl de auto
over de afrit reed. Later zijn inlichtingen ingewonnen bij een
relatie op het bureau Kentekenbewijzen van het stadhuis. Het
voertuig staat geregistreerd op naam van een zekere Simon John
Endean, verblijf houdende in South Kensington.’ De man hield even
op. ‘Wilt u het adres weten, meneer Brown?’
‘Dat is niet nodig,’ zei Shannon. ‘Weet u wat deze Endean in ManCon
House doet?’
‘Ja,’ zei de detective. ‘Ik heb het nagevraagd bij een vriend die
journalist in de City is. Hij is de persoonlijke assistent en
rechterhand van sir James Manson, voorzitter van de Raad van
bestuur en directeur van Manson Consolidated.’
‘Dank u,’ zei Shannon en legde de telefoon neer.
‘Merkwaardiger en merkwaardiger,’ mompelde hij, terwijl hij de hal
van het hotel uitliep en naar Jermyn Street wandelde om een cheque
in te wisselen en een paar overhemden te kopen.Het was één april,
dag van de aprilgrappen, de zon scheen en overal stonden bij Hyde
Park Corner narcissen in het gras.
Simon Endean had ook niet stilgezeten terwijl Shannon weg was.
De resultaten van zijn arbeid deelde hij die middag aan sir James
Manson in het dakkantoor boven Moorgate mee.
‘Kolonel Bobi,’ zei hij tegen zijn chef, toen hij het kantoor
binnenkwam. De mijnbaas fronste zijn voorhoofd.
‘Wie?’
‘Kolonel Bobi. De vroegere commandant van het leger van Zangaro. Nu
in ballingschap, door president Jean Kimba voorgoed het land
uitgezet, die hem tussen haakjes bij presidentieel besluit ter dood
heeft veroordeeld wegens hoogverraad. U wilde weten waar hij
was.’
Manson zat inmiddels aan zijn bureau en knikte dat hij het weer
wist. Hij was de Kristalberg nog niet vergeten.
‘Juist. Waar is hij?’
‘In ballingschap in Dahomey,’ zei Endean. ‘Het was een hels karwei
om hem op te sporen zonder dat het te veel in de gaten liep. Maar
hij heeft zich in de hoofdstad van Dahomey gevestigd. Die stad heet
Cotonou. Hij zal wel wat geld hebben, maar waarschijnlijk niet
veel, anders zou hij wel bij de andere rijke bannelingen in een
ommuurde villa in Genève wonen. Hij heeft een kleine huurvilla en
leeft heel teruggetrokken, waarschijnlijk omdat het de veiligste
manier is om ervoor te zorgen dat de regering van Dahomey hem niet
vraagt te vertrekken. Kimba zou om zijn uitlevering hebben
gevraagd, maar niemand heeft er iets aan gedaan. Hij zit bovendien
zo ver weg, dat Kimba mag aannemen dat hij nooit een bedreiging zal
vormen.’
‘En Shannon, de huurling ?’ vroeg Manson.
‘Die zou vandaag of morgen terug zijn,’ zei Endean. ‘Ik heb voor
alle zekerheid vanaf gisteren een kamer voor hem in Lowndes-hotel
besproken. Hij was vanmorgen om negen uur nog niet aangekomen. Ik
zou het morgen op hetzelfde uur weer proberen.’
‘Probeer het nu maar,’ zei Manson.
Het hotel deelde Endean mee, dat de heer Brown inderdaad was
aangekomen, maar dat hij uit was gegaan. Sir James Manson luisterde
aan het andere toestel mee.
‘Laat een boodschap achter,’ snauwde hij tegen Endean. ‘Bel hem
vanavond om zeven oor op.’
Endean liet de boodschap achter en de beide mannen legden hun
telefoons neer.
‘Ik wil zo vlug mogelijk zijn verslag hebben,’ zei Manson. ‘Hij
moet er morgenmiddag om twaalf uur mee klaar zijn. Jij gaat eerst
naar hem toe om het rapport te lezen, Overtuig je ervan, dat alle
punten erin staan waarvan ik je gezegd heb dat ik er antwoord op
wil hebben. Daarna breng je het naar mij. Zet Shannon maar zolang
twee dagen in de ijskast om mij de tijd te geven het te
bestuderen.’
Shannon ontving de boodschap van Endean over vijven en was om zeven
uur in zijn kamer om de telefoon aan te nemen. Hij besteedde de
rest van de avond tussen het eten en bedtijd met het uitwerken van
zijn aantekeningen en gedenkwaardigheden dié hij uit Zangaro had
meegebracht – een serie schetsjes uit de vrije hand op een
tekenblok dat hij op het vliegveld in Parijs had gekocht om de tijd
te verdrijven, een paar tekeningen op schaal, volgens afstanden
tussen bepaalde punten in Clarence, die hij stap voor stap had
uitgemeten, een plaatselijk gidsje van ‘bezienswaardigheden’,
waarvan het enige bezienswaardige was ‘de residentie van Zijne
Excellentie de Gouverneur van de Kolonie’, dat uit 1959 dateerde,
en een bijzonder geflatteerd staatsportret van Kimba, een van de
weinige artikelen die in de republiek niet schaars waren.
De volgende dag wandelde hij net toen de winkels opengingen door
Knightsbridge, kocht een schrijfmachine en een pak papier en
besteedde de ochtend met het schrijven van zijn rapport. Het
bevatte drie onderwerpen: een sober relaas van zijn bezoek, een
gedetailleerde beschrijving van de hoofdstad, voorzien van de
schetsen, en een niet minder gedetailleerde beschrijving van de
militaire situatie. Hij maakte melding van het feit dat hij geen
enkel teken had gezien van een luchtof zeemacht, en van de
verklaring van Gomez dat die geen van beide bestonden. Hij zei
niets over zijn wandeling over het schiereiland naar de inheemse
krottenwijken, waar hij de opeengehoopte hutten van de armere Caja
had gezien, met daarachter de krotten van de duizenden
arbeidersimmigranten en hun gezinnen, die met elkaar in hun
moedertaal praatten, die ze van vele kilometers ver hadden
meegebracht.
Hij eindigde zijn verslag met de samenvatting:
‘De kern van het probleem om Kimba af te zetten is door de man zelf
vereenvoudigd. Het grootste deel van het oppervlak van de
republiek, het Vindoe-land aan de overkant van de rivier, is in
geen enkel opzicht van enig politiek of economisch belang. Mocht
Kimba ooit de macht verliezen over de kustvlakte waar in hoofdzaak
de weinige middelen van bestaan worden geproduceerd, dan is hij het
hele land kwijt. Om nog een stapje verder te gaan, als hij het
schiereiland verloor, zouden hij en zijn mensen deze vlakte niet
kunnen behouden tegen de vijandschap en de haat in van de gehele
Caja-bevolking, die hoewel door angst onderdrukt onder de
oppervlakte bestaat. Bovendien is het schiereiland voor het
Vindoe-leger onhoudbaar als de stad Clarence eenmaal gevallen is.
En tenslotte heeft hij in de stad Clarence zelf geen kracht als hij
en zijn leger het paleis verloren hebben. Kortom, zijn
centralisatiebeleid heeft het aantal doelen, die voor het overnemen
van de staat overwonnen moeten worden, tot een teruggebracht – zijn
paleiscomplex met daarin hijzelf, zijn lijfwacht, het
wapenarsenaal, de schatkist en het radiostation.
Wat betreft de methoden om het paleis met terrein in te nemen en
tot overgave te dwingen, is er vanwege de muur die het hele complex
omringt maar één manier: het moet bestormd worden.
De hoofdingang kan misschien wei geramd worden door een zware
vrachtwagen of bulldozer, die er pal op inrijdt, bestuurd door
iemand die bij die poging zijn leven wil riskeren. Ik heb geen
blijken van een dergelijke geest onder de burgers of het leger
aangetroffen, evenmin als iets wat op een geschikte vrachtwagen
lijkt. Een andere oplossing: honderden mannen zouden met
doodsverachting met behulp van brandladders de paleismuren kunnen
overweldigen en het paleis innemen. Van een dergelijke geest heb ik
ook geen spoor gezien. Het zou realistischer -zijn het paleis en de
terreinen met weinig verlies van levens in te nemen nadat het eerst
met mortiervuur in puin’is geschoten. Tegen ditwapen wordt de
omringende muur in plaats van een beveiliging, een
levensgevaarlijke val voor degenen die erin zitten. De deur kan met
één bazookaraket kapot worden geschoten. Ik heb geen enkel bewijs
van de aanwezigheid van deze wapens gezien of ook maar iemand die
ermee om kon gaan, Het bovenstaande leidt onvermijdelijk tot de
volgende conclusie:
Indien een groepering of een partij in de republiek voornemens is
Kimba’s regime omver te werpen en de macht over te nemen, moet men
hem en zijn pretoriaanse lijfwacht in het paleiscomplex zelf
vernietigen. Om dit te bewerkstelligen zouden ze hulp van
deskundigen nodig hebben met een technische kennis waarover ze zelf
nog niet beschikken, en een dergelijke hulp zou compleet met alle
benodigde uitrusting van buitenaf moeten komen. Indien aan deze
voorwaarden wordt voldaan kan Kimba in een vuurgevecht van nog geen
uur afgezet en gedood worden.’
‘Weet Shannon wel, dat er in Zangaro geen politieke partij is die
de wens te kennen heeft gegeven om Kimba’s regime omver te werpen?’
vroeg sir james Manson de volgende morgen toen hij het rapport
las.
‘Dat heb ik hem niet verteld,’ zei Endean. ‘Ik heb hem alleen
instructies gegeven zoals u hebt opgedragen. Ik heb alleen gezegd,
dat er een legerpartij in het land was en dat de leden van de
groep, waarvan ik woordvoerder was, als belanghebbende zakenlieden
bereid waren te betalen voor een militaire taxatie van hun kans op
slagen. Maar hij is ook niet gek. Hij zal zelf wel gezien hebben,
dat daar toch niemand is, die in staat zou zijn dit werk te
klaren.’
‘Die Shannon bevalt me wel,’ zei Manson, terwijl hij het militaire
rapport dichtklapte, ‘Hij heeft blijkbaar wel lef, te oordelen naar
de manier waarop hij tegen die soldaat is opgetreden. Hij schrijft
goed, beknopt en ter zake. De vraag is of hij het hele werk zelf
zou kunnen uitvoeren?’
‘Hij heeft wel iets gezegd dat me trof,’ merkte Endean op. ‘Toen ik
hem uithoorde zei hij, dat het peil van het Zangarese leger zo laag
was, dat een te hulp geroepen ploeg van technische deskundigen toch
praktisch al het werk zou moeten doen, die dan als het klaar was de
zaak aan de nieuwe machthebbers zou overdragen.’
‘O, ja, heeft hij dat gezegd?’ zei Manson peinzend. ‘Dan vermoedt
hij al dat hij om een andere reden is uitgezonden dan hem verteld
is.’
Hij zat nog te peinzen, toen Endean vroeg:
‘Mag ik u een vraag stellen, sir James?’
‘En dat is?’ vroeg Manson.
‘Alleen maar deze: waarom is hij daar naar toe gegaan? Waarvoor
hebt u een militair rapport nodig over de vraag hoe Kimba afgezet
en gedood kan worden?’
Sir James Manson staarde een tijdlang uit het raam. Tenslotte zei
hij: ‘Laat Martin Thorpe bovenkomen.’ Terwijl ze Thorpe lieten
roepen, liep Manson naar het raam en keek naar beneden, zoals hij
altijd deed als hij wilde nadenken.
Hij wist, dat hij persoonlijk Endean en Thorpe als jonge mannen had
aangenomen en een salaris en een positie bezorgd had die ver boven
het op hun leeftijd gebruikelijke lagen. Dat was niet alleen maar
om hun intelligentie, al bezaten ze die ruimschoots. Het was, omdat
hij in beiden een gewetenloosheid herkende die voor de zijne niet
onderdeed, een bereidheid om bij het streven naar het doel – succes
– de zogenaamde zedelijke normen overboord te gooien. Net als
Shannon en net als hijzelf, waren ook zij huurlingen. Ze
verschilden alle vier alleen van elkaar in de graad van succes en
maatschappelijk aanzien. Hij had ze tot zijn ploeg gevormd, zijn
bendeleden, betaald door de firma, maar die hem in alles
persoonlijk dienden. Het probleem was: kon hij ze deze ene, grote
zaak wel toevertrouwen? Toen Thorpe het kantoor binnenkwam, besloot
hij dat hij het doen moest. Hij meende te weten hoe hij zich van
hun trouw moest verzekeren.
Hij verzocht ze plaats te nemen en terwijl hij met zijn rug naar
het raam bleef staan, zei hij:
‘Ik wil, dat jullie over de volgende vraag heel goed nadenken en me
dan antwoord geven. Hoe ver zouden jullie bereid zijn te gaan om
verzekerd te zijn van een privé-kapitaal van vijf miljoen pond
sterling voor ieder van jullie op een Zwitserse bank?’
Het geraas van het verkeer tien verdiepingen lager was als een
zoemende bij, waardoor de stilte in de kamer nog meer nadruk kreeg.
Endean keek zijn baas aan en knikte langzaam.
‘Heel erg ver,’ zei hij zacht.
Thorpe gaf geen antwoord. Hij wist dat dit het was waarom hij naar
de City was gekomen, bij Manson was gaan werken, zijn
encyclopedische kennis van firma-aangelegenheden had verzameld. De
grote slag, die maar eens in de tien jaar voorkomt. Hij knikte
instemmend.
‘Hoe dan?’ fluisterde Endean. Als antwoord liep Manson naar zijn
muurkluis en haalde er twee rapporten uit. Het derde, van Shannon,
lag op zijn bureau, waar hij nu achter ging zitten.
Manson sprak een uur achter elkaar. Hij begon bij het begin en las
al spoedig de laatste zes paragrafen van het rapport van dr.
Chalmers over de monsters van de Kristalberg voor. Thorpe floot
zachtjes en mompelde: ‘Jezus.’
Endean had eerst een lezing van tien minuten over platina nodig
voor hij begreep waar het om ging en slaakte daarna ook een diepe
zucht.
Daarna vertelde Manson over de verbanning van Mulrooney naar het
noorden van Kenya, de omkoping van Chalmers, het tweede bezoek van
Bryant aan Clarence en de inontvangstneming van het schijnrapport
door Kimba’s minister. Hij wees nadrukkelijk op de Russische
invloed op Kimba en de recente verbanning van kolonel Bobi, die
mits de omstandigheden gunstig waren, als een geschikte vervanger
kon terugkeren om de macht over te nemen.
Ten gerieve van Thorpe las hij een groot deel van Endeans rapport
over Zangaro voor en eindigde met de conclusie uit Shannons
rapport.
‘Wil de zaak slagen, dan moet er sprake zijn van twee
gelijktijdige, uiterst geheime operaties,’ zei Manson tenslotte. In
de ene organiseert Shannon, steeds geregisseerd door Simon, een
actie om dat paleis in te nemen en met inhoud en al te vernietigen,
waarna Bobi, vergezeld door Simon, de volgende ochtend de
staatsmacht overneemt en de nieuwe president wordt. In de andere
zou Martin een lege vennootschap moeten kopen zonder te onthullen
wie deze in bezit heeft gekregen of waarom.’
Endean fronste zijn voorhoofd.
‘De eerste operatie begrijp ik wel, maar waarom de tweede?’
vroeghij.
‘Vertel jij het hem maar, Martin,’ zei Manson, Thorpe grinnikte,
want hij had, geslepen als hij was, de bedoeling van Manson al
begrepen.
‘Een lege vennootschap, Simon, is een firma, meestal heel oud en
zonder noemenswaardige bezittingen, die praktisch geen zaken meer
doet en waarvan de aandelen heel goedkoop zijn, zeg, een shilling
per stuk.’
‘Waarom koop je ze dan?’ vroeg Endean, nog steeds niet
begrijpend.
‘Stel, dat sir James een vennootschap bezit, in het geheim door
stromannen gekocht, die zich achter een Zwitserse bank verschuilen,
allemaal heel wettig en keurig in orde, en die vennootschap heeft
een miljoen aandelen ter waarde van een shilling per stuk. Zonder
medeweten van de andere aandeelhouders of de Raad van beheer of de
effectenbeurs, is sir James via de Zwitserse bank eigenaar van 600
000 van deze miljoen aandelen. Dan verkoopt kolonel – pardon –
president Bobi exclusief aan die vennootschap een mijnconcessie van
tien jaar voor een terrein in het binnenland van Zangaro. Een
nieuwe mijnexploratieploeg van een zeer respectabele firma,
gespecialiseerd op het gebied van de mijnbouw, trekt erop uit en
ontdekt de Kristalberg. Wat gebeurt er met de aandelen van de firma
X als het nieuws op de beurs bekend raakt?’
Er ging Endean een licht op.
‘Die gaan omhoog,’ zei hij grijnzend.
‘Regelrecht omhoog,’ zei Thorpe. ‘Met een beetje goede wil stijgen
ze van een shilling tot meer dan £ 100 per aandeel. Reken nu eens
uit. Zeshonderdduizend aandelen van een shilling per stuk kosten
bij aankoop £30 000, Verkoop 600 000 aandelen tegen £ 100 per stuk
– en dat is het minimum dat je ervoor zou krijgen – en wat krijg je
dan? Een slordige zestig miljoen pond sterling, op een Zwitserse
bank. Klopt dat, sir James?’
‘Dat klopt,’ knikte Manson grimmig. ‘Maar als je de helft van de
aandelen in kleine pakketten aan allerlei verschillende mensen
verkocht, zou het beheer over de firma die de concessie bezit
natuurlijk in dezelfde handen blijven als ze eerst was. Maar een
grotere firma zou een bod kunnen doen op de hele partij van 600 000
aandelen ineens.’
Thorpe knikte nadenkend.
‘Ja, zo’n firma in handen krijgen voor £ 60 miljoen, dat zou een
goede transactie zijn. Maar wiens bod zou u accepteren?’
‘Mijn eigen bod,’ zei Manson. Thorpe’s mond viel open.
‘Uw eigen bod?’
‘Alleen een bod van ManCon zou aanvaardbaar zijn. Op die manier
blijft de concessie stevig in Engelse handen en ManCon zou er een
mooie aanwinst bij hebben.’
‘Maar,’ vroeg Endean, ‘dan betaalt u toch zestig miljoen pond aan
uzelf?’
‘Nee,’ zei Thorpe bedaard, ‘de aandeelhouders van ManCon betalen
aan sir James zestig miljoen pond, zonder dat ze het zelf
weten.’
‘Hoe heet zoiets, in financiële termen dan?’ vroeg Endean.
‘Er bestaat op de effectenbeurs wel een woord voor,’ gaf Thorpe
toe.
Sir James Manson bood ze allebei een glas whisky aan. Hij draaide
zich om, om zijn eigen glas te pakken.
‘Doen jullie mee, heren?’ vroeg hij zacht. De twee jongere mannen
keken elkaar aan en knikten.
‘Op de Kristalberg dan.’
Ze dronken.
‘Zorg, dat jullie morgenochtend om klokslag negen uur hier zijn,’
zei Manson en ze stonden op om weg te gaan. Bij de deur naar de
achtertrap draaide Thorpe zich om.
‘Wat ik zeggen wil, sir James, het wordt een verdomd gevaarlijke
zaak. Als er een woord uitlekt...’
Sir James Manson stond weer met zijn rug naar het raam en de zon
uit het westen wierp een schuine straal op het tapijt naast hem.
Hij stond met gespreide benen en zijn vuisten op de heupen.
‘Een bank of een gepantserde vrachtwagen overvallen is alleen maar
grof. Een hele republiek overvallen heeft een zekere stijl, vind
ik.’