1
Ik schrok wakker om 2.18 uur. De bloedrode cijfers staarden me vanaf mijn nachtkastje aan. Jarenlang was ik op precies dit tijdstip wakker geworden, ongeacht de tijdzone waarin ik me bevond. Maar na zeventien jaar was het me gelukt de hele nacht door te slapen. Eindelijk had ik mijn oude angsten overwonnen. Althans, dat had ik mezelf wijsgemaakt.
In de verte hoorde ik sirenes loeien. Eerst dacht ik dat ze in mijn hoofd zaten, als de soundtrack van een droom. Het geluid zakte echter niet weg, maar zwol aan. Ik was niet uit mezelf wakker geworden.
Ik probeerde me te herinneren wat ik nog van de vorige avond wist. Op primetime was het verkiezingsdebat op tv geweest, en na de eindeloze analyses was ik onder een nieuwsuitzending over een politieachtervolging in slaap gevallen. Een vent in een ouwe Jeep Cherokee reed als een gek over de 405 en trok een hele sliert zwart-witte politieauto’s als een parachute achter zich aan.
Ik knipperde met mijn ogen en haalde diep adem. Ik keek om me heen en rook dezelfde synthetische citroengeur die altijd in mijn flatje op de tweede verdieping hing. Mijn bezwete afdruk op laken en kussen. De palmbladeren die tegen het dunne balkonmuurtje waaiden.
En een vaalblauw pulserend schijnsel op het plafond van mijn slaapkamer.
Ik ging rechtop zitten.
De tv, die op de hutkoffer stond, was uit. Maar in de verte bleven de sirenes loeien.
En toen verstomde het geluid ineens. Op slag verdween het schijnsel op het plafond.
Ik gooide de dekens van me af, zette mijn voeten op het kleed en stapte over een rondslingerende Sports Illustrated en een net overhemd heen, dat ik op het werk had gedragen dat ik inmiddels had opgezegd, een week geleden. In mijn pyjamabroek met Schotse ruit betrad ik de multifunctionele woonkamer en liep in de richting van het raam. Het waren zwaailichten van politieauto’s geweest die door de glazen schuifpui naar binnen hadden geschenen. Halverwege verstijfde ik. Eerst dacht ik dat mijn fantasie me parten speelde.
Een dik, zwart nylon touw bungelde van de rand van het dak, en het uiteinde lag opgerold op mijn balkon. Roerloos.
Ik was op slag klaarwakker, deed de schuifpui open, stapte zachtjes het balkon op en sloot de hordeur achter me. Mijn balkon, met z’n vrolijke oranje tegels, bood uitzicht op een van de smalle straatjes van Santa Monica die waren volgebouwd met kleurloze flats. De straat werd slechts spaarzaam verlicht. Ik staarde een stil ogenblik naar het touw en keek toen om me heen, zonder te weten wat ik dacht te kunnen zien.
De geparkeerde auto’s wierpen lange schaduwen. Een terreinwagen stond dubbelgeparkeerd, zodat er geen auto meer langs kon. Geen koplampen aan, geen binnenverlichting. Getinte ramen. Maar er kwam wel rook uit de uitlaat. Een donkere auto kwam geruisloos de hoek om, stopte en bleef met draaiende motor achter de terreinwagen staan.
De angst overbrugde zeventien jaar en activeerde al mijn zenuwen.
Ingespannen tuurde ik naar de twee auto’s om te zien of ik een politiezwaailicht kon ontdekken. Vanuit mijn ooghoeken zag ik dat het touw onderaan bewoog. Opeens hoorde ik het dak kraken. Vanaf de terreinwagen werd er een schijnwerper op me gericht, die me volkomen verblindde. Ik hoorde een ritsend geluid van boven komen, zo doordringend dat ik mijn tanden voelde trillen. Toen een donkere gedaante mijn blikveld binnenzwaaide, beukten twee laarzen tegen mijn borstkas. Mijn voeten kwamen van de grond, en ik vloog achteruit door de hordeur, die bijna zonder geluid uit het frame scheurde. Ik kwam op mijn schouderbladen terecht, zo hard dat alle lucht uit mijn longen werd geperst. De in een zwarte swat -achtige overall gehulde figuur had een mitrailleur in de hand en richtte zich op in het frame van de kapotte hordeur. Ondanks zijn bivakmuts zag hij er een beetje sukkelig uit – hij was op het balkon gesprongen zonder dat hij in de gaten had dat ik daar stond.
‘Shit,’ zei hij. ‘Sorry.’
Ondanks de botsing was hij prima terechtgekomen, en nu richtte hij het wapen op mijn gezicht.
Als een vis op het droge lag ik naar lucht te happen. Ik was zo verkrampt dat ik nog steeds geen adem kon halen en rolde op mijn zij. Hij plantte zijn voeten links en rechts van me neer, terwijl ik lag te kronkelen van de hevige pijn op mijn borst.
Op de gang hoorde ik stampende laarzen, net zo wild als mijn hartslag, waardoor ik een waas voor mijn ogen kreeg, en toen knalde de voordeur voorover uit zijn scharnieren en nachtsloten, alsof er op de gang een orkaan woedde. De deur kwam los van de grond, viel toen met een dreun op het kleed, schoof door en kwam een paar centimeter van mijn neus tot stilstand.
Terwijl ik tussen de laarzen van mijn belager lag te kronkelen, ging mijn angst over in paniek. Drie mannen draaiden me hardhandig op mijn buik en duwden mijn gezicht tegen het kleed, waardoor mijn tanden tegen mijn onderlip drukten. Gehandschoende handen gleden over mijn lichaam, betastten mijn enkels, mijn kruis. Er stormden nog meer in het zwart geklede types naar binnen, die hun wapens alle kanten op richtten. Een paar renden door naar de slaapkamer. Ik hoorde dat de vouwdeuren van mijn kast werden opengesmeten en dat het douchegordijn opzij werd geschoven.
‘Nick Horrigan? Ben jij Nick Horrigan?’
De druk op mijn borst nam af. Gierend haalde ik adem. En nog eens. Ik draaide me op mijn rug en keek recht in het enige gezicht dat niet achter een bivakmuts en nachtkijker schuilging. Een mager, ernstig gelaat, een smalle neus die door een breuk naar links helde, naar achteren gekamd grijs haar met een scheiding aan de zijkant. De peper-en-zoutkleurige stoppels op zijn kaken leken in tegenspraak met de keurige rode stropdas en het al net zo keurige kapsel.
‘Ben jij Nick Horrigan?’
Ik knikte en had nog steeds moeite met ademhalen. Er vormde zich een warm, zoutig spoor van mijn gebarsten lip naar mijn kin. De anderen – een stuk of vijftien? – hadden zich door de kamers verspreid en keerden laatjes om, sneden de bekleding van de bank open en trokken stoelen omver. Ik hoorde bestek op het linoleum kletteren. Mijn wekkerradio galmde ineens door de woning – een reclame voor een zalfje tegen schimmelinfecties – tot ik iemand hoorde vloeken en het radiogeluid abrupt werd gesmoord.
De grijsharige man keek me fronsend aan en richtte zijn blik vervolgens op de anderen. Hij straalde gezag uit. ‘Wat is er verdomme met hem gebeurd, Sever?’
‘Ik knalde tegen hem op toen ik van het dak naar beneden kwam.’ Een licht zuidelijk accent, misschien Maryland of Virginia. De persoon in kwestie deed zijn bivakmuts af. Hij had een hoekig gezicht, dat nog extra geaccentueerd werd door het stekeltjeshaar – de bekende legercoupe. Hij was veel forser dan de man die over me heen gebogen stond. En ook jonger – waarschijnlijk halverwege de veertig, hoewel hij er door zijn verweerde kop misschien iets ouder uitzag dan hij in werkelijkheid was. Vanwege zijn manier van doen vermoedde ik dat hij het opperhoofd van de overalls was.
De baas richtte zijn blik weer op mij. ‘Nick Horrigan, geboren op zes-twaalf-drieënzeventig? Zoon van agent Frank Durant?’
‘Stiefzoon,’ wist ik uit te brengen.
Hij hield een foto vlak voor mijn gezicht. Een man, zichtbaar vanaf zijn middel, gekleed in een blauw colbertje met een weinig fotogenieke, norse blik. Door zijn brede mond en weke lippen straalde hij iets wilds uit. Zijn glanzende, blonde haar was naar achteren gekamd; op de foto waren de groeven te zien die de kam in het haar had getrokken.
‘Wanneer heb je deze man voor het laatst gezien?’
Ik zei: ‘Ik ken die vent niet.’
‘Dan heb je hem over de telefoon gesproken of met hem gemaild.’
Liggend op de grond zag ik een man met een nachtkijker voor zijn ogen, die het lege bakje Cup o’Noodles bekeek dat ik op het aanrecht had laten staan. Weer kreeg ik de foto voor mijn neus geduwd. ‘Ik zeg toch dat ik niet weet wie die vent is?’ zei ik.
De baas greep me bij mijn schouders en trok me overeind totdat ik zat. Over zijn schouder zag ik mijn ingelijste tekenfilmposter helemaal versplinterd tegen de muur staan. Yosemite Sam en ik wisselden een verbijsterde blik uit. Toen ik omlaagkeek, naar mijn borst, zag ik tot mijn ontsteltenis dat daar twee rode vlekken ter grootte van een laars op zaten. ‘Wie ben jij?’ vroeg de man. Hij dwong me hem aan te kijken.
Mijn stem klonk nog steeds dunnetjes. ‘Dat weet u al. Ik ben Nick Horrigan.’
‘Nee, ik bedoel: wat doe je?’
‘Ik heb net een baantje bij een liefdadigheidsinstelling opgezegd,’ zei ik.
Een van de mannen achter me schoot in de lach.
In de deuropening van mijn slaapkamer verscheen iemand die het leeggekieperde laatje van mijn nachtkastje aan de handgreep vasthield. ‘Niks gevonden.’
De baas draaide zijn hoofd opzij naar een vent die met een magnetometer de keuken onderzocht. De man schudde zijn hoofd. ‘Sorry, meneer Wydell.’
‘Oké.’ Wydell streek met een hand door zijn grijze haar, dat precies op de scheiding terugviel. Zijn gezaghebbende uitstraling paste bij zijn professionele manier van doen: het enige pak tussen de ruwe bolsters. ‘Oké. Geef hem een shirt.’
Uit mijn slaapkamer zeilde een T -shirt door de lucht, dat op mijn hoofd terechtkwam.
‘Doe dat maar aan, dan gaan we.’
Mijn Pacmanshirt. Geweldig. Ik trok het aan, waarna ik door twee mannen overeind werd gehesen. Omdat ik altijd een legitimatiebewijs bij me wilde hebben, pakte ik mijn geldclip van het aanrecht en stopte die in de zak van mijn pyjamabroek, die met een trekkoord om mijn middel hing.
‘Opschieten, opschieten,’ zei Wydell. ‘Heb je gympen of zo?’
Ik bleef staan, waardoor de twee mannen die me begeleidden tegen me aan liepen. ‘Kunt u zich misschien legitimeren?’ vroeg ik, hoewel het antwoord natuurlijk voor de hand lag.
Wydell perste zijn lippen op elkaar, bracht zijn hand met een snelle beweging achter zijn revers en liet zijn penning zien. Gedrongen adelaar met vlag, uitgevoerd in goud. us secret service . De badge zat achter plastic in een leren hoesje. Joseph Wydell, Special Agent in Charge. Hij was van de regionale branche in Los Angeles, wat betekende dat hij niet belast was met de beveiliging van een bepaalde politicus, maar dat hij aan het hoofd stond van de inlichtingendienst van zuidelijk Californië. Wat had het regionale opperhoofd van de geheime dienst bij een operatie als deze te zoeken? Waarom bleef hij niet gewoon in zijn aircogekoelde kantoor zitten wachten tot iemand verslag kwam uitbrengen?
‘Wat denkt u dat ik gedaan heb?’ vroeg ik.
Iemand gaf hem mijn sportschoenen, die hij tegen mijn borst drukte. Ik pakte ze. Hij duwde me de gang op, Sever voor ons, een andere agent achter ons, plus links en rechts nog een. In deze opstelling voerden ze me in rap tempo naar de trap.
Mevrouw Plotkin stond in de deuropening, in een witte badjas. Ze had roodbruin haar, dat aan de wortel wit werd. Er lag een bezorgde blik in haar ogen, een van haar favoriete gelaatsuitdrukkingen.
‘Gaat u maar weer naar binnen, mevrouw,’ zei Sever, deze keer met een sterker accent.
We kwamen in snel tempo dichterbij, maar ze bleef gewoon staan. ‘Waar gaan jullie met hem naartoe?’
‘Niets aan de hand, Evelyn,’ zei ik. Ik veegde het bloed van mijn kin.
‘Wat heeft hij gedaan?’
‘Aan de kant. Nú.’
We waren bij haar gekomen. Sever gaf haar met uitgestoken arm een duw. Haar hoofd schoot daardoor in haar val naar voren, en de bril die ze aan een kralenkettinkje om haar hals droeg, vloog omhoog en volgde haar als een vlieger. Ik ving een glimp van haar op toen we langs haar stoven. Ze lag verschrikt op het hoogpolige tapijt, met de bril in haar haar en de deur tegen haar zij. Het was maar een duw geweest, meer niet, maar wanneer een vrouw van in de zestig met kracht aan de kant geschoven werd, had dat iets grotesks.
Ik wilde naar haar toe, maar de agenten trokken me mee.
‘Hé,’ zei ik tegen de brede rug van Sever, ‘ik wil even kijken of er niets ernstigs aan de hand is.’
De agenten liepen zonder pardon door. Geen tijd om me antwoord te geven of me vermanend toe te spreken. Dat vond ik nog het meest beangstigend.
Ik stommelde de trap af en moest moeite doen om hun tempo bij te houden. Bijna liet ik mijn schoenen vallen. Beneden in de hal, met de kunststof banken en de uitgeslagen spiegels, was niemand te zien. Buiten leek het wel klaarlichte dag. Politieauto’s, schijnwerpers, mannen in donkere pakken die tegen hun pols stonden te praten. Een paar nieuwsgierigen, die zich haastig hadden aangekleed en op het trottoir aan de overkant stonden, gingen op hun tenen staan om alles goed te kunnen zien.
We liepen met flinke vaart naar buiten en bleven toen staan. Ik hinkelde eerst op de ene en toen op de andere voet om mijn Puma’s aan te trekken.
‘Doe die schijnwerpers toch uit, verdomme,’ zei Wydell. ‘We zijn hier geen film aan het maken.’ De lampen gingen met een lage galm uit, en plotseling was het donkerder dan het zou moeten zijn. Wydell pakte een agent bij de arm. ‘Waar is hij?’
‘Hij komt eraan.’
‘Hij had hier allang moeten zijn.’
Ik zei met luide stem: ‘Kunnen jullie me misschien vertellen wat er aan de hand is?’
Ineens klonk er een laag gedreun, waardoor alles begon te trillen, en toen verscheen er een schijnsel als in een Spielberg-film boven de daken, waardoor de palmen felgeel werden verlicht. Op het trottoir stond een slaperig meisje, dat de hand van haar vader stevig vastpakte. Haar mond zakte open van verbijstering.
Er verscheen een Black Hawk, gigantisch groot en enigszins futuristisch in deze setting, hier in mijn straat. Door de luchtverplaatsing van de rotorbladen werden de toeschouwers bijna weggeblazen, werden struiken opzijgeduwd, plakten mijn kleren aan mijn lijf. Wydells stropdas maakte zich los van zijn colbertje en werd omhooggeblazen. De helikopter helde even naar één kant en landde toen op het asfalt, een overdonderende aanblik. De nieuwsgierige menigte keek verwachtingsvol naar mij.
Wydell pakte me hardhandig bij mijn arm en wilde met me naar de helikopter lopen. Het was zo’n indrukwekkend gezicht om de Black Hawk daar te zien staan dat ik eindelijk uit mijn verdoving ontwaakte, of in elk geval kreeg ik weer iets meer grip op mezelf en op wat er om me heen gebeurde. Ik rukte me los. ‘Wacht eens even. Jullie kunnen me niet zomaar meenemen. Wat is hier eigenlijk aan de hand?’
Ik moest dicht bij hem blijven om hem boven het geraas van de helikopter uit te kunnen verstaan.
Hij zette een schreeuwstem op. ‘Er is een terrorist de kerncentrale in San Onofre binnengedrongen en hij dreigt de hele zaak op te blazen.’
Ik voelde een abrupte leegte vanbinnen, dat plotseling opkomende holle gevoel dat ik twee keer eerder had gehad: toen ik Frank klungelig vasthield toen hij stierf, en toen ik de livebeelden zag toen dat tweede vliegtuig zich in de wolkenkrabber boorde.
‘Oké,’ zei ik. ‘Jezus. Maar wat heb ik daarmee te maken?’
Wydell bleef staan, aarzelend, met één been op het trapje van de helikopter. ‘Hij zegt dat hij alleen met jou wil praten.’