2

Waarschijnlijk had het zuur van de citroen letters onthuld die met een onzichtbare inkt aan het papier waren toevertrouwd. Toen Fadl die avond thuiskwam, verwees hij zijn gezin naar het andere vertrek met het excuus dat hij iets aandachtig moest lezen (wat waar was) en bewerkte het papier behoedzaam met een opengesneden citroen. Eén voor één begonnen de woorden zichtbaar te worden. Daar waar hiaten in de tekst vielen doordat het zuur blijkbaar zijn werk niet deed, vulde hij de letters aan tot de woorden die er vermoedelijk gestaan moesten hebben. In een verzorgd handschrift, dat best van een kalligraaf kon zijn, kwam uiteindelijk de volgende tekst tevoorschijn:

In naam van God, de Barmhartige, de Erbarmende. Dit zijn de woorden van Yasir, moge God mij vergiffenis schenken. Moge Hij mij bewaren voor verwarring en mij niet belasten met iets dat mijn vermogen te boven gaat.

Wat ik hier heb geschreven, is de waarheid. Ik ben er zelf getuige van geweest of ik heb die genoteerd naar de getuigenis van anderen. Het is daarom de waarheid zoals ik die zelf heb aanschouwd of zoals zij mij die verteld hebben. Tenminste, voor zover ik me dat kan herinneren want van sommige gebeurtenissen weet ik niet meer of ik er zelf bij ben geweest of dat ik het van anderen heb gehoord. In elk geval is het de waarheid. Nooit heb ik een woord van iemand aangenomen zonder dat het door een tweede of zo nodig door een derde was bevestigd.

Sommigen zijn de waarheid echter opzettelijk vergeten of willen de waarheid verbergen of haar vervangen door leugens. Heeft de imam Malik ibn Anas niet in zijn verzameling gerechtelijke uitspraken vastgelegd dat men de waarheid moet vertellen omdat oprechtheid leidt tot het verrichten van het goede? En dat goede daden leiden naar het paradijs? Daarom moet men zich hoeden voor leugens. Want liegen leidt tot corruptie en corruptie leidt naar het hellevuur.

Wie de waarheid wil weten, moet naar die geheimen zoeken en moeite doen om ze te vinden. Moge God, de Machtige en de Verhevene die alles weet en ziet, ons in Zijn goedgunstigheid afhouden van daden van ongehoorzaamheid en ons niet overlaten aan de verderfelijke invloed van onze lagere instincten. Hij, de Alwetende, weet dat ik dit niet schrijf voor eigen gewin of dat van anderen of om er op een andere manier beter van te worden, maar om God te dienen en vooral ook in het landsbelang. Hier hield de tekst op, het blad was vol.

Fadl krabde zich in zijn korte, krullende baard. Over welke gebeurtenissen zou het gaan? De aanhef van de tekst deed hem denken aan de historie van al-Andalus, die Ahmad alRazi aan het schrijven was. Precies op die manier stelde de historiograaf zijn werk samen, door oude mensen op te zoeken die hem vertelden over gebeurtenissen van lang geleden die alleen zij zich nog konden herinneren. Hij ondervroeg ook reizigers, handelaren en koeriers, allerlei mensen die al jarenlang berichten overbrachten vanuit alle delen van het land en ver daarbuiten. Maar was die informatie altijd even betrouwbaar? Dat de schrijver van dit mysterieuze stuk zich indekte door zich van tevoren te excuseren voor mogelijke vergissingen, was daarom begrijpelijk.

Er stond eigenlijk niets waar iemand geheimzinnig over hoefde te doen. Dat het spreken van de waarheid deugdzaam was en leugens tot corruptie leidden en dat degenen die zich daaraan schuldig maakten in de ogen van Allah geen genade zouden vinden, was vanzelfsprekend. Er was maar één woord in de hele tekst dat hem vreemd voorkwam. Dat was het laatste woord: het landsbelang. Hoewel je je ook daar misschien niet over hoefde te verbazen. Waarom beschreef Ahmad al-Razi de historie van al-Andalus? Zeker, vanuit zijn liefde voor het verleden. Het was een soort passie die hem ertoe dreef alles na te vorsen, de brokstukken informatie samen te voegen en te pogen er een aansluitend verhaal van te maken. De zorgvuldigheid waarmee hij te werk ging, had zelfs de aandacht getrokken van de kalief die zeer geïnteresseerd was in de resultaten van zijn werk. Je zou dus kunnen zeggen dat hij het landsbelang diende door de gebeurtenissen uit het verleden te boek te stellen.

Voor zover Fadl wist, was Ahmad al-Razi de eerste en de enige die zich zo serieus over de geschiedenis van al-Andalus boog. Voor dat doel had hij de volledige medewerking van de kalief, waardoor er deuren voor hem opengingen die voor anderen gesloten waren. Het was ondenkbaar dat iemand anders zich zou kunnen verbeelden dat hij het ook, of zelfs beter kon. Bovendien was er niets geheim aan het werk van de historiograaf. Iedereen mocht weten waar hij mee bezig was. Waarom had deze Yasir het dan noodzakelijk gevonden onzichtbare inkt te gebruiken? Het moest ergens anders over gaan. Wie was Yasir?

Fadl vouwde het blad op en stak het weg in zijn mouw. De volgende dag onderwierp Fadl elk nieuw blad dat hij ter hand nam aan een nauwgezet onderzoek, maar hij trof geen tweede vel aan dat beschreven leek te zijn met inkt die door citroenzuur zichtbaar werd. Quasi-terloops vroeg hij de eerste schrijver of hij een kopiist kende die Yasir heette. De man blikte snel in de richting van de historiograaf en haalde zijn schouders op.

‘Nooit van gehoord.’

Het was duidelijk dat Fadl zo niet verder kwam. Wel prikkelde het voorval zijn nieuwsgierigheid nog meer. In het huis van de historiograaf en diens zoon durfde hij er echter niet meer naar te vragen. Het was vast niet de bedoeling geweest dat het vel papier in zijn bezit terecht was gekomen. Misschien wisten ze niet eens van het bestaan ervan. In ieder geval kon hij, nu hij de ontdekking ervan eenmaal had verzwegen, die onmogelijk nog bekennen.

Hij begon de bewegingen van de slaaf te volgen die hem destijds het suikergoed en de drank had gebracht. Had hij met opzet geknoeid met het schenken van de drank of was het per ongeluk gebeurd? De slaaf, een Soedanees met een donkerbruine huid, een kaalgeschoren hoofd en een metalen ring door zijn oor die zijn status aangaf, gedroeg zich onberispelijk.

Die vrijdag lukte het hem de man te volgen op zijn gang naar het middaggebed in de grote moskee naast het oude paleis van de emirs. Alleen op vrijdag werd voor even het vrolijk tikken van de hamers en beitels van de steenhouwers het zwijgen opgelegd die werkten aan de uitbreiding van het voorplein. Nu al was te zien hoe de gladde muren plaatsmaakten voor een galerij met zuilen en turkooizen bogen waarin de vrouwen tijdens de vrijdagpreek onderdak zouden krijgen en die de rest van de week een ontmoetingsplaats zou zijn voor iedereen die elkaar wilde spreken, van meesters met hun studenten tot handelaren en eenvoudige burgers. De meest in het oog springende aanwinst was echter een nieuwe minaret die de oude trapminaret zou vervangen die nauwelijks boven de muur van de moskee zelf uitkwam. Het werd niet zomaar een minaret maar een enorme torenminaret die de trots zou worden van de nu ruim twee eeuwen oude moskee, een minaret die hoger zou zijn dan waar ook ter wereld en bekroond zou worden met een koepel en drie grote gouden bollen in de vorm van granaat appels met daarop een zilveren lelie. Tijdens de rituele reiniging aan het waterbekken onder het lover van de palmen en sinaasappelbomen klampte hij de slaaf aan.

‘Ken je Yasir?’

De man antwoordde met een korte beweging van het donkere hoofd. Het was onduidelijk of het ja knikte of nee schudde. De beweging herhaalde zich na de vraag of Yasir een kopiist was.

‘Waar kan ik hem vinden?’

De zwarte ogen van de slaaf spiedden in het rond. Hij stootte een paar klanken uit en maakte een gebaar alsof er iets in de lucht vloog. Fadl realiseerde zich met afschuw dat de man een groot deel van zijn tong miste waardoor hij niet kon spreken.

‘Verdwenen?’ vroeg hij ademloos.

De man knikte nu duidelijker. Hij waste zijn gezicht, hals en armen en liet terwijl hij zich oprichtte zijn handen naar beneden glijden over verbeelde welvingen, de borsten en dijen van een vrouw. Daarna wees hij in de richting van de toegangspoort waardoor ze het voorplein van de moskee betreden hadden. De donkerbruine vinger danste vooruit, naar links en naar rechts, alsof hij in de lucht iets wilde tekenen. Fadl haalde hulpeloos zijn schouders op, hij begreep er niets van. Daarop schepte de slaaf een handvol water en trok met natte vingers haastig een paar krabbels op de okerkleurige lemen grond naast zijn voeten. Nadrukkelijk wees hij naar de moskee en vervolgens op het punt waar hij begonnen was met tekenen. Plotseling schichtig om zich heen kijkend wiste hij daarna de tekening uit met een scheut water. Terwijl Fadl de ruwe plattegrond in zijn geheugen probeerde te prenten – want het was duidelijk een route door de stad die hem was aangeduid – stond de slaaf op en verdween tussen de mannen die zich door de poorten van de moskee naar binnen begaven voor het vrijdaggebed. Fadl volgde hem op enige afstand. Zoals gewoonlijk was het overvol in de schemerige ruimte, waar te weinig plaats was voor alle gelovigen die de vrijdagpreek wilden volgen zodat het merendeel op het voorplein moest blijven staan of zelfs daarbuiten. Fadl prees zich gelukkig dat hij deze keer een plekje had gevonden in het woud van de meer dan honderdzestig zuilen die boven hun kapitelen met rood en wit geblokte gewelfbogen als palmbomen met hun takken naar het licht reikten. Meestal ging hij naar de moskee in zijn eigen wijk waar hij iedereen kende. Toch kwam hij graag zo nu en dan in deze gebedszaal die de gelovige het gevoel gaf zich in een heilige ruimte te bevinden waar hij zich tegelijkertijd nederig en verlicht voelde. Hij rolde zijn gebedsmatje uit op de roodkleurige vloer van mortel, vette kalk en zand.

De boodschap die de imam die middag van de minbar over de gelovigen uitstortte, ging echter aan hem voorbij. Alleen de gebeden en zegenwensen voor de bevolking en de machthebbers bleven hangen omdat die iedere week overal vrijwel identiek waren. Hij bad plichtsgetrouw de twee rak’a’s en voerde daarbij werktuiglijk de voorgeschreven gebedshoudingen en prosternaties uit. In gedachten was hij echter bij de tocht die hij door de stad moest afleggen. Een gure wind uit het noorden waaide zijn mantel open toen hij de gebedszaal verliet en het voorplein van de moskee overstak. Eenmaal buiten de ommuring begon hij te lopen met de tekening in zijn hoofd als gids. Algauw liep hij vast bij een lage poort die in het midden door een zuil ondersteund werd. Daarachter strekte zich een smalle straat uit die aan het eind overging in een doolhof van steegjes. Er was geen enkele aanwijzing hoe hij vanaf dit punt verder moest.