6
‘Volgens de geleerde al-Farabi van Bagdad kan de wetenschap onderverdeeld worden in vijf richtingen: taalwetenschappen, logica, wiskunde, natuurlijke wetenschappen en ten slotte politieke theorie, rechtsleer en theologie als één geheel. Al-Farabi bracht geen rangorde aan in de verschillende richtingen. Er zijn geleerden die dat wel doen.’
Ahmad al-Razi pauzeerde en liet zijn blik over de studenten glijden die in zijn binnenplaats verzameld waren. Ze zaten tegenover hem, allemaal nieuwe gezichten, studenten die pas aan het begin van hun grote ontdekkingsreis in de wetenschap stonden. Ze waren hongerig naar alle nieuwe informatie en dronken zijn woorden gulzig in. Hij schraapte zijn keel en vervolgde:
‘Hoe zouden wij ons zo’n rangorde moeten voorstellen?
Welnu, wat God in de Koran en de Tradities via de Profeet heeft geopenbaard, staat niet ter discussie. Het menselijke begrip is ten aanzien van Hem ontoereikend.’
Al-Razi’s laatste toevoeging werd door sommigen beaamd met de woorden ‘Allah is groot’ en ‘Allah heeft geen gebreken’. Hij hief zijn hand en de stilte keerde terug.
‘Ik zou de theologie daarom boven de andere wetenschappen plaatsen, samen met de rechtsleer en de politieke theorie, beide consequenties die uit de openbaringen van de Profeet voortvloeien.’
Fadl sloeg het schouwspel gade vanuit de alkoof waar hij zat te werken. Terwijl zijn pen over het papier bewoog, luisterde hij met een half oor mee zoals hij altijd deed tijdens de colleges.
‘De logica,’ vervolgde de stem van Ahmad al-Razi, ‘die eveneens uitgaat van onbetwijfelbare waarheden zoals die in de heilige geschriften staan, hanteert daarnaast begrippen die onomstotelijk vaststaan zonder dat we de zekerheid daarvan aan de hand van de geschriften kunnen bewijzen. Een voorbeeld: twee grootheden die gelijk zijn aan een derde, zijn ook gelijk aan elkaar. Dat is een openbaring. Hoe zouden we anders aan die kennis gekomen zijn? Daarom geef ik de logica de tweede plaats.’
‘Een logische logica,’ grinnikte Fadl in zichzelf.
‘De kennis van de wetenschappen van de wereld en de wiskunde komen daarentegen tot stand door waarneming, identificatie en vergelijking. Ik plaats deze wetenschappen op de derde en vierde plaats, want zonder de logica zouden ze niet kunnen bestaan. Zij dient immers als instrument voor de fysica en de wiskunde. Feitelijk is ze voor alle wetenschappen onmisbaar. Maar de wiskunde is op haar beurt ook voor de logica en de fysica onmisbaar, zullen jullie misschien opmerken. Aha!
Het wordt jullie waarschijnlijk al duidelijk dat de verschillende disciplines van elkaar afhankelijk zijn.’
Hier wachtte de meester even om zijn betoog te laten inzinken, waarna hij hervatte:
‘De taalwetenschappen zouden ten slotte op de vijfde plaats komen. Taal is een middel om begrippen en gedachten uit te drukken. Wat zouden we aan taal hebben als er niets was om uit te drukken? God bestond voordat er iemand of iets op de wereld was dat zelfs maar een gedachte kon ontwikkelen. Op dezelfde manier gaat de gedachte vooraf aan de taal – de gedachte heeft geen woorden nodig – en ook de waarneming komt tot stand voordat die in taal wordt omgezet.’
‘En daarna volgt het schrift,’ voegde Fadl er in zichzelf aan toe. De rietpen bewoog trefzeker over het glad gepolijste papier. Hij was trots op het product dat hij vervaardigde. Woorden voor eeuwig vastleggen op papier, toegankelijk maken voor veel meer mensen dan Ahmad al-Razi voor zijn lessen hier in zijn binnenplaats kon verzamelen, gaf hem een gevoel alsof hij zelf de wetenschap uitdroeg. Geschriften waar zijn meester zijn wijsheid uit putte gingen door zijn handen voordat het origineel terugging naar de eigenaar. De door Fadl vervaardigde kopie werd toegevoegd aan de bibliotheek, die zich gestaag uitbreidde.
‘Ook de grammatica is zonder de logica ondenkbaar,’ sprak de historiograaf verder. ‘Alleen via logische redenering komt men immers tot zekerheid en kan men onderscheid maken tussen goed en slecht, waar en onwaar. De taal is dus een hulpmiddel, maar een onmisbaar hulpmiddel. Zonder naald zou een kleermaker geen kledingstuk kunnen maken.’
‘Meester, wil je daarmee zeggen dat kleren naaien een wetenschap is?’ De vraag ontlokte een besmuikt gegrinnik aan de andere studenten. De historiograaf antwoordde echter:
‘Dat is een uitstekende vraag. In de strikte betekenis van het woord is het aanleren en uitoefenen van een ambacht geen wetenschap. Het is een lagere soort kennis, eerder het product van het instinct dan van intelligentie. Denk aan vaardigheden als zwemmen, paardrijden, het versieren van pleisterwerk, schrijven.’
‘Pffft!’ liet Fadl zich verontwaardigd ontvallen. Was zijn werk soms geen wetenschap? Zijn vader, de perkament maker, díe was een ambachtsman. Maar zijn werk stond toch op een hoger plan? Goed, er was natuurlijk verschil tussen schrijven en schrijven. Kalligrafie stond op een hoger plan dan eenvoudig schrijfwerk. Een kalligraaf genoot zelfs een hoger aanzien dan andere kunstenaars zoals musici en beeldhouwers.
‘Zulke vaardigheden kun je niet leren uit een boek,’ verklaarde de historiograaf, ‘ze moeten verworven worden door oefening van de organen. Ze kunnen vergeleken worden met een bij die zijn honingraat bouwt of een spin die zijn web weeft. Ook het hanteren van wapens valt onder deze laatste categorie.’
Dat troostte Fadl enigszins. Als de kalief ten strijde trok, was hij dus een ambacht aan het uitoefenen. Niet dat de kalief dat nog deed. Sinds die rampzalige veldslag bij Simancas, waarna hij driehonderd officieren had laten onthoofden, had hij zijn leger nooit meer aangevoerd. Hij tooide zich alleen nog in zijn volle wapenrusting om zijn troepen te inspecteren voordat die vertrokken voor de jaarlijkse zomerveldtocht tegen de christenen in het noorden.
‘Terug naar de kleermaker,’ hoorde hij Ahmad al-Razi zeggen. ‘Als er geen naalden zouden bestaan, zouden er wel stoffen zijn om ons in te hullen. Zijn jullie dat met mij eens?
Alleen zouden die stoffen als losse zakken om ons heen hangen en we zouden ze met onze handen bijeen moeten houden.’
Er werd instemmend geknikt en Ahmad glimlachte geamuseerd. Zijn leerlingen slikten alles wat hij zei, als moedermelk.
‘Zo is het ook met de taal,’ hervatte hij. ‘Zonder taalkennis, zonder grammatica dus, zouden woorden wel bestaan maar ze zouden geen samenhang hebben. Ze zouden hun betekenis missen of onjuist geïnterpreteerd worden. De taal is dus een hulpmiddel. Toch zou je evengoed kunnen beweren dat de taal de eerste en belangrijkste der wetenschappen is. Zonder de taal kan al het andere immers niet gezegd worden. Had de engel Gabriël niet de taal nodig om Gods openbaringen aan de Profeet te onthullen? Hij sprak in het Arabisch. Werd daardoor het Arabisch en de studie van die taal niet verheven tot een heilige studie?’
Precies, dacht Fadl. Hij verwonderde zich over het zichtbare genoegen waarmee de meester zijn studenten in verwarring bracht door wat hij juist gezegd had zelf te ontkrachten. De openbaringen waren op schrift vastgelegd in de Koran terwijl al het andere dat de Profeet had gezegd, en dat later werd overgeleverd door zijn metgezellen, bijeen was gebracht in de Hadith. Ook die waren op schrift gesteld. Zoals elke kopiist was hij zijn loopbaan begonnen met het overschrijven van de Koran, een heilig werk. Nu beweerde Ahmad al-Razi het tegendeel, hij degradeerde dat verheven werk tot een ambacht maar zette het tegelijkertijd op een voetstuk. Het was één grote grap.
‘Jullie zien dus dat het bepalen van een rangorde in de verschillende wetenschappen een futiele aangelegenheid is,’ vervolgde de historiograaf, ‘het één kan niet bestaan zonder het ander. Waarom vertel ik jullie dit dan allemaal? Om jullie, zoals al-Farabi het uitdrukte, in staat te stellen de wetenschappen naar waarde te schatten en niet blindelings maar bewust te volgen, met aandacht voor hun respectieve waarde, nut, zwakheid en kracht. Eerst dan kunnen jullie een onderscheid maken tussen hetgeen jullie wel en niet moeten leren. De ziel hunkert naar kennis, maar het is als met voedsel, kleuren en geuren: ieder heeft zijn eigen smaak. Het is aan jullie om een keuze te maken uit de verschillende disciplines.’
De logica van zijn redenering werd niet tegengesproken.
‘Maar welke richting je ook inslaat, de kennis van de geschiedenis is voor iedereen een absolute vereiste.’
Er werden wenkbrauwen gefronst, sommigen keken elkaar vragend aan. Was de geschiedenis belangrijker dan alle andere disciplines?
‘De kennis van de geschiedenis is een van de belangrijkste takken van de wetenschap, haar waarde is onbetwistbaar,’ verklaarde Ahmad al-Razi onverstoorbaar. Hij begon nu goed op dreef te komen. ‘In de eerste plaats omdat de geschiedenis de beschrijvingen omvat van het leven van de Profeet, van het verschijnen van de openbaringen, de profetie en de wonderen en van de kaliefen die na hem de gelovigen beschermden. Daarnaast maken jullie door de geschiedenis kennis met de ervaringen van mensen in het verleden, met de verwoesting van beschavingen, de vernietiging van beroemde steden. Er trekt een optocht aan jullie voorbij van wijze vorsten en corrupte tirannen die mensen onderdrukten, grote rijkdom verwierven en legers en wapens verzamelden voor het instandhouden van hun bewind en dat van hun nazaten. Jullie zullen leren hoe ze desondanks verdwenen. Het is een wetenschap met een enorm breed scala: militaire historie, literaire historie, plaatselijke historie van steden, historie van de huidige tijd, historie van de dynastieën, biografieën van mensen die op allerlei terreinen hun lauweren verdiend hebben zoals juristen, rechters, ministers, maar ook dichters en grammatici.
De geschiedenis verhaalt van geleerden en hun ontdekkingen en geschriften, van scholen van verschillende denkwijzen, van religieuze en politieke richtingen. Kortom, jullie leren over mensen en hun goede en slechte daden, zodat jullie de fouten en vergissingen van jullie voorvaderen zult kennen en weten te vermijden.’
De stem van de historiograaf steeg in gelijke tred met zijn enthousiasme.
‘De geschiedenis is een wetenschap die alle landen en alle volkeren gemeen hebben. Ze is universeel en tegelijkertijd vormt zij het onderscheid tussen de landen. Ze is zo oud als de wereld en is desondanks jonger dan de jongste telg van de mensheid, want ze begint immers bij de schepping en kent geen einde. Ze is leeftijdloos, ze gaat altijd met haar tijd mee en groeit elke dag, elke minuut. Wat wij vanmorgen hebben gegeten, wat ik zojuist heb gezegd, is nu al geschiedenis.’
Iemand lachte. Sommigen keken verstoord om en de lach werd gesmoord in een verontschuldigend kuchje. De meester sprak in volle ernst. Fadl hing aan zijn lippen, geboeid en vol bewondering. Zijn droom ooit zelf te schrijven, gebeurtenissen vast te leggen en te bewaren voor het nageslacht, lokte in een onbereikbare verte. Een mooier werk was voor hem niet denkbaar.
‘De islamieten hebben van alle volken de meest betrouwbare geschiedenis,’ hervatte Ahmad al-Razi. ‘Vanzelfsprekend is deze de belangrijkste vanwege de onmiddellijke betrekking met de opkomst van de islam, zijn ontwikkeling door de eeuwen heen en de verbreiding ervan in de wereld.
De geschiedenis van de joden, Grieken en Perzen is slechts ten dele betrouwbaar. De Chinezen en Indiërs hebben een rijke historie, al zijn hun publicaties en verzamelingen voor ons helaas grotendeels ontoegankelijk. De geschiedenis van de ongelovige volken in het koude noorden en die van de zwarte volken in het dorre zuiden is te verwaarlozen. Deze volken ontberen de wetenschap, ze hebben nauwelijks boeken of geschiedschrijving, alleen onbetrouwbare legenden. Vandaar dat wij ons alleen bezighouden met de geschiedenis van de islamitische volken.’
Hij schraapte wederom zijn keel en liet zijn hand met kracht neerkomen op een stapel boeken naast hem, de vijf dikke delen waarin hij de genealogie van de emirs van alAndalus en andere vooraanstaande moslimimmigranten had beschreven.
‘De genealogie, een belangrijke en verheven wetenschap, is een verplicht vak omdat het alleen door de genealogie mogelijk is te weten dat Mohammed degene was die door God naar de mensen werd gezonden met het geloof van de islam, dat hij een lid was van de stam van de Quraysh, waartoe de dynastie van onze illustere kalief behoort – moge God zijn regering verlengen. De dynastie der Umayyaden is daarom de nobelste van alle islamitische dynastieën. Wie eraan twijfelt of Mohammed een Qurayshiet was, wie beweert dat hij een Jemeniet was of dat hij geen Arabier was, die is een ongelovige of hij heeft geen besef van zijn religie. Daarnaast is de genealogie een onmisbaar instrument bij het onderzoeken van de geloofwaardigheid van de uitspraken van de Profeet die door zijn volgelingen aan ons doorgegeven zijn. Er is tijd noch moeite gespaard om na te gaan of deze uitspraken inderdaad genoteerd zijn door degenen die naast de Profeet stonden. Datzelfde geldt voor de historie, die immers berust op de overlevering van verslagen van ooggetuigen, op doorvertelde verhalen.’
‘Meester, hoe weet je of die betrouwbaar zijn?’
‘In de eerste plaats is het belangrijk om na te gaan of de berichten via een ononderbroken keten van getuigen en overleveraars aan ons zijn doorgegeven. Een familie bijvoorbeeld, of een andere groep waarvan de mensen met elkaar een band hebben, een beroep, wat dan ook. Jullie hebben natuurlijk allemaal wel eens staan luisteren naar de geschiedvertellers die zich gewoonlijk in de galerijen of op het voorplein van moskeeën ophouden. Zij vertegenwoordigen een orale traditie die niet eens veel verschilt van die van verhalenvertellers, wier woorden ook niet al te zuiver genomen dienen te worden. Volksvermaak! Wie serieus de geschiedenis wil bestuderen en beschrijven, onderscheidt zich van hen door aan hogere eisen te voldoen. Daarom moet je je er in de tweede plaats van vergewissen of je te maken hebt met eervolle en betrouwbare personen. Het is van het grootste belang eerst door middel van de genealogie vast te stellen wie degenen van wie je de verhalen noteert precies zijn en of ze uit een respectabel geslacht afkomstig zijn.’
‘Is een getuige betrouwbaar omdat hij uit een gerespecteerd geslacht afkomstig is? Er zijn vaders die hun eigen zonen niet kunnen vertrouwen en omgekeerd!’ merkte een van de studenten op. De historiograaf ging niet in op zijn woorden en vervolgde onverstoorbaar:
‘De beste manier om de betrouwbaarheid van een getuige vast te stellen, is door zijn verklaringen te toetsen door middel van een andere en indien mogelijk nog een derde die de eerste nooit gesproken heeft. Als zij woordelijk hetzelfde rapporteren, is de getuigenis daarmee onomstotelijk bevestigd. Soms moet je daar verre reizen voor ondernemen. Dat maakt het werk tijdrovend maar des te boeiender. Helaas is het niet altijd mogelijk een tweede, laat staan een derde getuige te vinden om een identieke verklaring te noteren.’
Fadls hand was tot stilstand gekomen, de pen hing boven het papier zonder het te raken. De zorgvuldigheid van de historiograaf was alom bekend. Maar alleen Fadl herkende dezelfde bewoordingen waarin Yasir had benadrukt dat zijn waarheid uit de eerste hand kwam.
‘Wat doe je als een betrouwbare bron je informatie verschaft die volgens de wetten van de logica, die ongetwijfeld ook van toepassing zijn op de wetenschap van de geschiedenis, ongeloofwaardig is of zelfs in strijd met de waarheid?
Hoe weet je of een getuige niet een leugen vertelt uit vrees of om in het gevlij te komen?’ sprak een zachte stem uit het midden van de groep studenten.
Ahmad al-Razi, wiens blik gericht was geweest op de stapel boeken waarop zijn hand nog steeds rustte, keek op. Vanaf het kussen waarop hij in de schaduw van de galerij gezeten was, zochten zijn ogen tussen de gezichten tegenover hem. Fadl had vanaf zijn plaats de student recht in het vizier, een jongeman met een vaalbruine huid en een wat brede platte neus. Hij had ongetwijfeld het bloed van een zwarte voorouder in zijn aderen, want zijn lippen waren nogal dik maar het onbeheersbare kroeshaar dat onder zijn hoofddeksel uit krulde had de kleur van rijpe hazelnoten.
‘Als een betrouwbare getuige je een feit meldt waardoor de eerbaarheid van een prins uit het geslacht van de kalief in het geding komt, neem je die getuigenis dan toch over? Of blijven bepaalde gebeurtenissen onvermeld vanwege… de gevoeligheid?’ drong de student aan.
Er volgde een geladen stilte waarin Fadl zijn adem inhield. Hij had zich niet eerder gerealiseerd dat geschiedschrijving daardoor beïnvloed kon worden. In zijn naïviteit en blinde bewondering was hij er altijd vanuit gegaan dat wat de historiograaf noteerde zonder twijfel ook werkelijk gebeurd was.
‘… sommigen zijn de waarheid opzettelijk vergeten of willen de waarheid verbergen of haar vervangen door leugens,’ had Yasir geschreven. Het omgekeerde kon al helemaal niet gebeurd zijn. Het was ondenkbaar dat Ahmad alRazi verklaringen overgenomen zou hebben van lieden die hem leugens op de mouw speldden uit vrees voor de kalief of andere machtige personen. Zoiets zou je geschiedvervalsing kunnen noemen. Als er al zoiets bestond als geschiedvervalsing, dan was de integere historiograaf wel de laatste die zich daaraan schuldig zou maken. Fadls bewondering voor zijn meester was te groot om dat te kunnen geloven.
Ahmad al-Razi hief waarschuwend zijn wijsvinger, hij wilde iets zeggen, bedacht zich en antwoordde beheerst maar ijzig:
‘Ik heb nimmer het ongeluk gehad met dergelijke leugens geconfronteerd te worden. Je zou er beter aan doen je van zulke suggesties te onthouden.’ Daarna besloot hij abrupt zijn inleiding met de luchtige woorden:
‘Het mooiste van de geschiedenis is dat ze, hoe waardevol ook, van alle wetenschappen het gemakkelijkst, het meest onderhoudend en het aangenaamst is. Daarom kun je haar naar hartenlust volgen in je vrije uren, wanneer je moe bent van de andere wetenschappen.’
Vervolgens begon de historiograaf uit te weiden over zijn eigen opleiding. Hoe hij door het vak gegrepen was door het werk van zijn vader, een koopman uit Rayy in Perzië, die de geschiedenis van de inval van de Arabieren in al-Andalus had beschreven.
‘Koopman? De man was slavenhandelaar, ze zeggen dat hij spioneerde voor de emir!’ zei de student tegen degenen die naast hem zaten, hard genoeg voor Fadl om het te verstaan.
‘Een slavenhandelaar, een spion?’ fluisterde Fadl ongelovig met een gealarmeerde blik opzij naar de eerste kopiist, die zijn schouders ophaalde.
Niet zonder trots vervolgde de meester zijn relaas, hoe hij zelf een opleiding had genoten bij Kasim al-Asbagh van Qurtuba, een geleerde die in Bagdad bij beroemde mannen had gestudeerd en het boek Verhandeling van de briljante kwaliteiten van de Umayyaden op zijn naam had staan. Helaas was de geschiedschrijver nu zo oud dat zijn hersenen hem in de steek begonnen te laten.
‘Hij is zo gek als een deur,’ zei iemand. Er werd gegrinnikt. De student lachte niet. Hij had zijn gezicht afgewend van de spreker en keek Fadl recht aan, de zwarte ogen priemden in de zijne. Fadl boog zich over zijn werk. Het boek moest voor het eind van de week voltooid zijn. Terwijl hij noest verder schreef, ving hij nog wat flarden op van het betoog dat de meester over zijn leerlingen uitstortte, over de geleerden die hem waren voorgegaan op het pad van de geschiedschrijving. De opmerkingen van de student en zijn doordringende blik bleven echter in zijn hoofd rondspoken.
Emir Muhammad – vrede zij met hem – beschermde de grenzen van het rijk door zijn vijanden in het noorden te verslaan, de koningen van Asturië en Frankrijk tot vredesverdragen te dwingen en met zijn machtige vloot de hernieuwde invallen van de Vikingen uit het koude noorden af te slaan. Ook onderhield hij vriendschappelijke betrekkingen met vorsten in Ifriqiya, die hem op de hoogte hielden van de politieke situatie in het oosten, vooral over de activiteiten van de kaliefen van Bagdad. Een aantal rebellenleiders trachtten echter zijn macht van binnenuit te ondergraven. De laatste jaren van de vorst werden verstoord door opstanden in verschillende delen van het rijk, van Saraqusta in het noorden tot Merida in het westen en Ronda en Malaqa in het zuiden. Hij zond zijn zoon al-Mundhir, die hij als zijn opvolger had aangewezen en die zich een uitstekend legerleider had getoond door met succes vele veldtochten te ondernemen, naar de plaats al-Hama, een stad die door de beruchte rebellenleider Ibn Hafsun bezet was. De prins belegerde de plaats gedurende twee maanden. Hij had juist een gevaarlijke uitval teruggeslagen toen men hem uit Qurtuba het bericht bracht dat zijn vader gestorven was. Dat gebeurde op de achtentwintigste van de ongeluksmaand safar in de zomer van het jaar 273.