9
Eerst aarzelde Fadl nog of hij het geld zou meenemen, maar algauw bedacht hij dat de student hem geen andere keus liet. Hij had zijn familie bedreigd. Dan kon hij evengoed de beloning ervoor aanvaarden. Hij kroop over de vloer tot hij het laatste geldstuk gevonden had en woog ze in zijn hand. Het verbaasde hem dat de munten allemaal splinternieuw waren. In het midden droegen ze de Koranspreuk Er is geen andere god dan Allah! En niet één is aan hem gelijkwaardig! Op de keerzijde stond de naam van de kalief centraal met daaromheen de woorden Deze dirhem is geslagen in Madinat al-Zahra in het jaar 337, in naam van God. Pas sinds een jaar werd het geld in de nieuwe paleisstad geslagen. Daarvóór kwamen de munten uit Qurtuba zelf en droegen slechts de vermelding al-Andalus. Het kon natuurlijk toeval zijn, maar als dit betekende dat de student zijn toelage rechtstreeks van de munt ontving, moest hij tot de notabelen van de paleisstad behoren.
Het beviel Fadl helemaal niet. Er stond hem eigenlijk maar één ding te doen: hij moest zijn ouders en Aisha in veiligheid brengen zodat hij vrij was om te handelen zoals hij wilde en hij had al een idee hoe hij dat zou aanpakken. Het geld kon hij daarbij goed gebruiken. Later zou hij het bedrag wel aan de student terugbetalen zodat hij hem niets verplicht was.
‘Ik wil dat je de stad uit gaat,’ zou hij tegen Aisha zeggen. Hij kon zich de reactie van zijn vader al voorstellen: ‘Wat haal je je nu weer in je hoofd?’ Zijn moeder, die het best van allen begreep hoe een vrouw zich onder die omstandigheden voelde, zou heftig protesteren dat Aisha al zes maanden zwanger was. Hij had zijn antwoord klaar: ‘Ik wil dat ze het kind op het platteland krijgt, waar de lucht gezond is. Daar kan het de eerste maanden opgroeien tot het sterk genoeg is voor het leven in de stad.’ Ze zouden protesteren dat alleen rijke lui zich dat konden veroorloven. Waar moesten zij dat geld vandaan halen? Ze waren maar gewone mensen. Aisha zelf zou niets zeggen en hem alleen wanhopig aankijken. Maar hij zou zo resoluut zijn dat ze te verbluft waren om hem verder tegen te spreken. ‘Moeder gaat met je mee en maak je over het geld geen zorgen. Vader zal jullie brengen. Mijn besluit staat vast. En kan ik nu snel wat eten? Dan maak ik daarna dat boekomslag af.’
Fadl liet de zilverstukken in zijn beurs glijden en keek om zich heen. Er moest tussen de chaos toch iets te vinden zijn, al was het maar de kleinste aanwijzing. Hij keek omhoog naar het stukje hemel dat door de muren van de binnenplaats omlijst werd. Er was nog tijd genoeg voordat het donker werd. Opnieuw daalde hij de trap af naar de kelder, waar hij systematisch begon te zoeken, van links naar rechts in smalle banen zodat niets hem zou ontgaan. Hij klopte tegen de muren en tikte op de grond, alles tevergeefs. Ten slotte keerde hij terug naar het huis om de kamers te doorzoeken. Nauwelijks had hij de bovenste trede van de trap bereikt toen hij de buitendeur hoorde kraken. Een silhouet tekende zich af tegen het licht van de straat. De deur werd gesloten en de gestalte bewoog zich door de schemerige hal. Zo had de student hem waarschijnlijk ook zien binnenkomen, dacht Fadl. Hij doofde zijn lamp en trad terug in de schaduw van de keldertrap. Daar wachtte hij af. Als de nieuwe bezoeker een van de kamers zou binnengaan, kon hij snel de binnenplaats oversteken en naar buiten glippen zonder gezien te worden. In het schemerduister hoorde hij de stappen snel naderbij komen. Een olielamp wierp een plas licht vooruit die recht op hem af kwam. Voordat hij zich uit de voeten kon maken stond hij tegenover de indringer, die een gil gaf en van schrik de olielamp liet vallen. De olie vloeide uit het reservoir en druppelde langs de trap naar beneden. Gelukkig was de vlam door de val uitgegaan.
‘Het wordt hier druk,’ zei Fadl zo luchtig mogelijk. ‘Wie ben jij nou weer!’
De jonge vrouw trok haastig een slip van haar omslagdoek voor haar gezicht zodat hij alleen nog haar donkere ogen kon zien. Haar welgevormde gestalte beantwoordde meer aan de omschrijving die de handen van de zwarte slaaf hadden uitgebeeld dan het vormeloze figuur van de oude vrouw die hem naar Yasirs lichaam geleid had.
‘Wat doe je hier!’ bracht ze uit.
‘Waarschijnlijk hetzelfde als jij. Wie ben je?’
‘Dat was te verwachten,’ zei ze zonder antwoord te geven op zijn vraag, ‘iedereen wil nog even kijken of er iets van zijn gading bij is, nu het huis is vrijgegeven en alles eruit moet.’
Ze keek meewarig om zich heen. ‘Het is niet veel meer.’
‘Ik weet nog steeds niet wie je bent.’
‘Dat is wederzijds.’
‘Fadl, vriend van Yasir.’ Terwijl hij dat zei schoten de woorden van de oude vrouw door zijn hoofd: Yasir had geen vrienden. ‘Of eigenlijk meer zijn collega. Ik ben kopiist,’ voegde hij eraan toe. Ze liet de omslagdoek zakken, wierp een onderzoekende blik op zijn kleding en glimlachte, waardoor hij zich nog ongemakkelijker voelde.
‘Loop je er altijd zo bij?’
‘Ik wilde niet herkend worden, na wat er met hem gebeurd is.’
‘Yasir was mijn broer.’ Er gleed een sluier van verdriet over haar gelaat.
‘Mijn deelneming met het verlies van je broer.’
Ze zweeg, haalde diep adem, strekte haar rug en zei: ‘Ik heet Teresia, ik ben ook kopiist. Waar werk je?’
‘Bij Ahmad en Isa al-Razi. Ik ben Yasir opgevolgd.’
Ze keek hem onderzoekend aan maar zei niets. In plaats daarvan daalde ze de keldertrap af. Hij volgde haar.
‘Kan ik je misschien helpen?’
‘Waarmee? Er is niets meer. Alles is leeg, stukgeslagen. Ik had gehoopt nog wat voedselvoorraden mee te kunnen nemen.’
Het klonk heel geloofwaardig. Desondanks vermoedde hij dat ook zij voor iets anders was gekomen.
‘Wat zoek jij hier eigenlijk?’ wilde ze weten.
‘Er moeten nog geschriften van Yasir zijn die aan de Razi’s toebehoren,’ loog hij.
‘En denk je die tussen deze rommel nog te vinden?’
‘Ik schijn niet de enige te zijn, er was hier net een student die college loopt bij mijn meester.’
‘Student, zeg je? Dat is nieuw. Ik heb om de hoek van de straat gewacht tot hij weg was.’
‘Wat is hij dan?’
‘Ik ken hem alleen van gezicht. Laat je niet door hem gebruiken, hij is niet te vertrouwen.’
Dat het daarvoor al te laat was kon zij gelukkig niet weten.
‘Ik heb geen idee wat hij van me wilde,’ beweerde Fadl met een onschuldig gezicht.
‘Geschriften van Yasir.’ Ze herhaalde opzettelijk zijn woorden. ‘Je was hier al eerder, nietwaar? Mijn tante heeft je toch laten zien wat er van Yasir geworden is?’
‘Ja,’ gaf hij toe, ‘ik vroeg haar ook waarom, maar ik heb haar antwoord niet begrepen.’
Ze schudde alleen haar hoofd en hij volgde haar de trap op, naar boven. Ze stonden nu op de binnenplaats. De ondergaande zon kleurde de hemel rood. Niet ver van hen vandaan klonk het gebeier van kerkklokken, dof en omfloerst zodat het geluid de naburige wijken van joden en moslims niet kon bereiken.
‘Je tante zei dat hij stierf om wat hij de waarheid noemde,’ zei Fadl. ‘Wat was Yasirs waarheid, Teresia?’
Ze gaf geen antwoord. Haar ogen speurden in het rond, zoals die van de twee mannen vóór haar hadden gedaan.
‘Waarom ben je nu nog teruggekomen, de familie heeft toch ruimschoots de tijd gehad het huis te doorzoeken?’
‘Alleen mijn tante, die woonde hier. Ze deed het huishouden voor mijn broer. Na zijn dood weigerde ze wie dan ook binnen te laten. Ze was doodsbang. Een paar dagen geleden is ze plotseling gestorven, we hebben haar lichaam gisteren gevonden. God hebbe haar ziel.’ Ze sloeg een kruis. Fadl sprak zijn medeleven uit maar hervatte snel zijn vragenvuur.
‘Ze zag er niet ziek uit toen ik haar sprak. Was het hier al zo’n ravage toen jullie haar vonden?’
‘Ja.’
‘Sporen van een gevecht, of is ze een natuurlijke dood gestorven?’
‘Er was niets aan haar te zien, alleen wat schuim om haar mond en een pijnlijk vertrokken gezicht.’
‘Is ze vergiftigd?’
Teresia huiverde maar zweeg.
‘Wie heeft deze ravage dan aangericht?’
Ze keek hem aan alsof hij dat had kunnen weten.
‘De agenten van de kalief,’ fluisterde ze. ‘Houd toch op met al je vragen!’
Met een verontschuldigend gebaar liep Fadl langzaam terug in de richting van de gang. Bij de deur van de eerste kamer bleef hij staan. Het was waarschijnlijk het vertrek geweest waar Yasir zijn gasten ontving en tegelijk zijn werkplaats als hij thuis opdrachten uitvoerde. In de andere kamer lagen immers de opengesneden matrassen.
‘Dus hier heeft hij gewerkt,’ zei hij terwijl hij de kamer binnenging. ‘Waar zat hij als hij schreef?’
‘Op de binnenplaats. Daar is meer licht.’
‘Maar zijn pennen, zijn schrijfkist, zijn voorraad papier, dat lag allemaal hier? Bezat hij zelf een bibliotheek?’
‘Verdwenen.’ Teresia klonk nu heel terughoudend.
‘Hebben ze alles meegenomen? Ik heb bij meester al-Razi boeken gezien die door hem afgeschreven zijn. Hij had een mooi handschrift. Schrijf jij net zo mooi?’
‘Waarom wil je dat toch allemaal weten?’
‘Gewoon interesse. Ik wil graag weten wie mijn voorganger was en waarom hij zo aan zijn einde is gekomen. Ik doe nu zijn werk, het kan voor mij van belang zijn. Had hij geen vrouw en kinderen, werd hij bedreigd?’
‘Zoals ik al zei: hij woonde hier alleen met mijn tante.’
‘Dan wist je tante misschien meer over…’
‘Mijn tante kon niet lezen.’
Ze stond in de deuropening en keek toe hoe hij bij het licht van de olielamp tussen de restanten van het huisraad rondsnuffelde. Plotseling boog hij zich voorover, zette de lamp neer en tilde wat plankjes op die nog min of meer aan elkaar hingen.
‘Kijk, dit moet zijn schrijfkist geweest zijn.’
Samen bekeken ze het uiteengevallen voorwerp. Fadl trok de zijkanten los die eraan bungelden. Nu hield hij alleen nog het deksel en de bodem in zijn handen. Het hout van de bodem was dikker dan hij verwacht had. Hij onderwierp het aan een nader onderzoek, klopte erop en wrikte er wat aan. Toen hij de randen betastte, trok een kleine uitholling aan de zijkant zijn aandacht. Hij drukte zijn vinger erop maar er gebeurde niets. Pas toen hij er zijwaarts tegen duwde, kwam er beweging in. Met enige moeite lukte het hem het latje weg te schuiven dat een dubbele bodem afsloot. Een paar vellen papier fladderden op de grond. Teresia was hem voor en raapte ze op.
‘Het is zijn papiervoorraad. Ze zijn onbeschreven, die kan ik nog gebruiken,’ zei ze achteloos en maakte aanstalten om ze op te bergen in haar mand, die ze op de binnenplaats had laten staan.
‘Wacht, wacht!’ Hij liet de plankjes op de grond vallen en griste de bladen uit haar handen. Voorzichtig liet hij zijn vingertoppen over het papier glijden. Het voelde glad aan. Ongetwijfeld had Yasir het al ingesmeerd met een mengsel van eiwit en fijn aluinpoeder en daarna gepolijst met een steen, waarna hij het een paar maanden had laten rusten zodat het gebruiksklaar was. Maar het voelde net niet glad genoeg aan.
‘Ik durf mijn hand ervoor in het vuur te steken dat ze wel beschreven zijn. Wat een geluk dat ze dit niet gevonden hebben!’
‘Het bezit van mijn broer komt mij toe,’ zei ze kort. ‘Wil je die student hetzelfde wijsmaken en dit papier verkwanselen in ruil voor je veiligheid en die van je familie?’ Ze zette met een ongeduldig gebaar haar woorden kracht bij.
‘Hoe weet jij…’
‘Ik ken zijn werkwijze,’ onderbrak ze hem op nonchalante toon.
‘Dan weet je ook dat dat niet onverstandig zou zijn. Hij heeft inderdaad mijn familie bedreigd. Ik zal hem iets moeten aanbieden.’
Hoeveel wist zij eigenlijk van de geheime geschriften van Yasir? Waarschijnlijk meer dan ze liet merken. Waarom zou ze anders zoveel waarde hechten aan een paar waardeloze vellen papier?
‘Yasir heeft ze niet voor niets zo zorgvuldig opgeborgen, op een plaats waar hij hoopte dat niemand ze zou vinden. Luister, Teresia, we weten geen van beiden precies wat we hier in handen hebben. Eén ding is zeker: het is levensgevaarlijk.’ Hij stak haar het stapeltje toe. ‘Ik ben echt niet van plan om die student er een plezier mee te doen. Maar dit is te riskant voor jou, net als voor mij. Samen zijn we sterker. Bovendien kan ik je misschien helpen: ik heb zoiets al eerder gezien.’
De enige manier om haar vertrouwen te winnen was de waarheid te vertellen. Hij zag haar ogen groter worden toen hij uit zijn kleding het document tevoorschijn haalde dat hij sinds die dag voortdurend bij zich droeg.
‘Dit is het handschrift van je broer, nietwaar?’
Hij liet het haar net lang genoeg zien om het schrift te herkennen, niet om het te lezen. Ze knikte, sprakeloos. Hij vertelde haar hoe het in zijn bezit was gekomen.
‘Ik heb er sindsdien met niemand over gesproken.’
Zelfs niet met Aisha, dacht hij. Hoe kon het dat hij hier met een wildvreemde vrouw over dingen stond te praten die hij voor haar verborgen hield? Hoe anders was deze vrouw dan de volgzame, gedienstige Aisha die niets anders ter wereld wilde dan zijn wensen vervullen en zijn kinderen dragen. Hij veegde de gedachte opzij.
‘Ik denk dat je broer wilde dat ik mij erover zou ontfermen. Hij moet de negerslaaf die opdracht hebben gegeven.’
‘Maar hij kende je niet eens!’
‘Iemand heeft me bij de Razi’s voorgedragen, anders had ik die baan nooit gekregen. Misschien was het je broer. Het is best mogelijk dat hij dingen over mij had gehoord, misschien kende hij me zelfs. Ik werkte voorheen voor een boekhandelaar. Mijn handschrift is bij bibliofielen zeer geliefd. Wat is jouw werk eigenlijk? Schrijf je Korans af?’ Zijn vraag was logisch. De enige vrouwelijke kopiisten die hij kende vervaardigden in hun eigen werkplaats uitsluitend afschriften van het heilige boek.
Ze lachte. Een gulle, eerlijke lach die niets had van het bedeesd giechelen waarmee Aisha doorgaans haar vrolijkheid uitte.
‘Nee, ook geen bijbels. Ik werk voor een boekhandelaar, zoals jij hebt gedaan. Er gaan allerlei werken door mijn handen, van filosofische en wiskundige boeken tot verhandelingen over geneeskundige planten. Allemaal in het Arabisch. Onze klanten komen uit allerlei kringen: christenen, joden, muwalladen, Berbers, Arabische aristocraten. Parels voor de zwijnen.’
Fadl begreep wat ze bedoelde. Vroeger waren het alleen geleerden en docenten die boeken bezaten, nu was het gemeengoed geworden. Iedereen van enig aanzien wilde zijn eigen bibliotheek verzamelen. Het bezit van een bepaald boek was soms eerder een statussymbool dan dat de eigenaar er werkelijk in geïnteresseerd was. Dat leidde soms tot vervelende situaties. Hij had er zelf bij gestaan toen een geleerde een boek wilde kopen waarnaar hij lang had gezocht, maar dat hij aan zijn neus voorbij zag gaan omdat een vermogende klant er op hetzelfde moment meer geld voor bood. De geleerde probeerde de ander nog te vermurwen maar die beweerde dat de etiquette van hem eiste dat hij een bibliotheek verzamelde en dat hij nog precies ruimte op zijn planken had voor een boek dat zo mooi gebonden en geschreven was. De geleerde wierp hem voor de voeten dat mensen als híj het geld hadden, maar dat hijzelf, die het boek om zijn inhoud nodig had, te arm was om het zich te veroorloven. Daarna noemde hij de man het levende bewijs van het spreekwoord dat zegt dat God noten geeft aan mensen zonder tanden. Fadl glimlachte meewarig en keerde met een zucht terug naar de werkelijkheid. Dus ze was kopiist, ze oefenden hetzelfde vak uit. In zekere zin was ze zijn zuster. Zonder verdere aarzeling stak hij haar het document toe. Haar ogen volgden gretig de regels in het vertrouwde handschrift.
‘Ach, Yasir, wat heb je jezelf aangedaan,’ zuchtte ze hoofdschuddend.
‘Wat bedoelt hij met “de waarheid”?’
Ze haalde haar schouders op. ‘Ik weet alleen dat hij zich volgens mijn tante de laatste maanden van zijn leven een beetje vreemd gedroeg. Ze mocht opeens niet meer in zijn kamer komen en hij kwam vaak laat thuis, of helemaal niet.’
Dat klonk bekend. Fadl was hard bezig hetzelfde gedrag te vertonen. Pas nu realiseerde hij zich dat het intussen bijna donker was geworden. In zijn eigen wijk zou de muezzin de gelovigen oproepen voor het avondgebed.
‘Ik moet weg!’ riep hij uit.
Iedereen zou kwaad op hem zijn. Zijn vader omdat hij te laat was met het kalligraferen van het boekomslag, dat daardoor niet op tijd afgeleverd kon worden. Zijn moeder omdat hij alweer iedereen liet wachten met eten. Aisha omdat hij haar rok besmeurd en vernield had. Ze zou trouwens niet kunnen begrijpen wat hij ermee had gedaan. Hij zou op de terugweg een nieuwe voor haar kopen. Maar het kwaadst was hij op zichzelf, omdat hij zich door zijn nieuwsgierigheid zo in de nesten had gewerkt dat hij zijn familie in gevaar bracht. Ook Teresia was de tijd vergeten.
‘De poorten zullen al dicht zijn,’ zei ze.
Hij zat opgesloten in de wijk van de christenen zonder de mogelijkheid zijn familie op de hoogte te stellen. Erger nog, hij moest hier de nacht doorbrengen.