12

De nacht van israa en miraadj, waarin de profeet na zijn dood naar Jeruzalem reisde en vervolgens naar de hemel, had voor Fadl altijd een bijzondere betekenis gehad. Ademloos had hij als kleine jongen geluisterd naar de oude verhalen, hoe de profeet gewekt werd door de engel Gabriël die hem in het zadel van het hemelse rijdier Boeraak tilde, hoe de profeet op het gevleugelde paard met het vrouwenhoofd dat zo snel was als de bliksemschicht door de lucht flitste en in Jeruzalem neerdaalde. Op de rots van Abraham had hij bij het afstappen een afdruk van zijn voet achtergelaten. Daarna was hij naar de zeven hemelen gevlogen waar hij Abraham en de oude profeten ontmoette en ten slotte naar de allerhoogste, waar God zetelde. De nacht was vervuld van geheimzinnigheid, de lichten in de moskeeën brandden tot de dageraad en omdat de hemelpoort wijd open stond, zouden in de miraadj-nacht alle gebeden verhoord worden.

Vroeger had hij vooral gebeden om materiële zaken. Die wensen waren vrijwel nooit in vervulling gegaan en de bittere teleurstellingen hadden hem gaandeweg enigszins ontnuchterd. God strooide niet met gulle hand en een mens moest niet hebberig maar bescheiden zijn, had zijn vader hem geleerd. Later had hij de vurige wens omhoog gezonden dat hij een groot historiograaf mocht worden. Ook die had hij later bijgesteld en gevraagd of hij dan ten minste de assistent van een groot historiograaf kon zijn. In plaats daarvan was hij slechts tweede kopiist geworden, maar wel bij de beroemde Ahmad al-Razi en daarmee was hij voorlopig tevreden. In de nacht van de zevenentwintigste radjab van het jaar 338 bad Fadl om iets heel anders. Hij smeekte om herstel van de vrede in zijn huis. Misschien bad Aisha, aan de andere kant van het gordijn dat de mannen en de vrouwen in de gebedsruimte van elkaar scheidde, wel om hetzelfde. Maar Fadl vroeg tegelijkertijd ook om de oplossing van de raadsels waar hij zich in verdiept had, terwijl hij drommels goed wist dat die twee zaken niet samen konden gaan.

Na het ochtendgebed begaf de hele familie zich naar de musalla, een uitgestrekte esplanade ten westen van de stad waar rond het middaguur ter gelegenheid van het feest een preek werd gehouden voor alle bewoners van de stad, in de openlucht omdat zelfs de grote moskee daar veel te klein voor was. Aisha wilde de intocht van de kalief zien, die traditiegetrouw voor deze gelegenheid zijn paleisstad verliet en er vervolgens het hele jaar niet meer uit kwam, behalve voor de inspectie van zijn leger voor de zomerveldtocht. Met enig ellebogenwerk slaagde Fadl erin zijn familie door het enorme gedrang naar een plaats te loodsen langs de route die de kalief met zijn gevolg af zou leggen naar een podium in het midden van de esplanade. Een haag van soldaten met speren omzoomde de weg die werd vrijgehouden tussen de menigte terwijl in de verte trompetten de intocht van de kalief aankondigden. De vorst bereed een Arabische hengst te midden van zijn lijfwachten, grote blonde mannen met blauwe ogen voor wie hij een voorkeur had, gekocht of geroofd uit de Slavische landen. Hoewel het een milde winterdag was, droeg hij een gewatteerde pelsmantel die ruim genoeg openviel om zijn overkleed van tiraz te onthullen, een kostbaar zijdebrokaat dat in de ateliers van Madinat alZahra werd gefabriceerd en waarin zijn naam geborduurd was. Zijn voeten, die in gouden stijgbeugels rustten, waren gestoken in laarzen van soepel marokijnleer en zijn rossig blonde haar ging schuil onder een hoofddeksel van zijde omzoomd met bont. Alleen zijn zwartgeverfde baard en zijn donkerblauwe ogen staken af bij zijn bleke huid en het smetteloze wit van zijn kledij. Blikken vol ontzag en bewondering droegen de vorst op zijn weg naar het podium, terwijl hij met een onbewogen gelaat strak voor zich uit keek alsof hij zijn onderdanen geen blik waardig achtte. Uitroepen als ‘Vrede zij met de leider der gelovigen!’ leken niet tot hem door te dringen. Achter hem reden zijn gedoodverfde opvolger prins al-Hakam, zijn grootvizier, de viziers, de hovelingen en alle andere hoogwaardigheidsbekleders, allen bijna even rijk gekleed als de kalief zelf.

Aisha kreeg een kleur van opwinding bij het aanschouwen van zoveel moois. Ze ging op haar tenen staan om te kunnen zien hoe de kalief afsteeg en het podium beklom. Opeens leek hij kleiner en minder indrukwekkend dan toen hij op zijn paard zat, omdat zijn robuuste lichaam gedragen werd door nogal korte benen. Eenmaal op het podium torende hij echter weer boven iedereen uit. Fadl had de gang van de kalief niet gevolgd. Zijn ogen bleven steken in de stoet die na hem kwam want daar, tussen diens andere zonen, ooms, neven en verdere familie, meende hij het vaalbruine gezicht te herkennen van de student. Een ijskoude rilling kroop over de rug van de kopiist. Opeens zag hij de dirhem voor zich die de student hem gegeven had, met de naam van de kalief en van de paleisstad. Natuurlijk, de toelage die de nakomelingen van de Umayyaden uit de schatkist ontvingen, ging rechtstreeks van de munt van Madinat al-Zahra naar hun paleizen in Qurtuba! Nerveus speurde hij tussen de in het wit van de Umayyaden gehulde mannen, die zich nu naast het podium opstelden. Hij had zich niet vergist, het was de student.

Allerlei alarmsignalen flitsten door zijn brein, tussen de flarden die hij opving van de preek. Wat betekende dit voor hem en Teresia en hun speurtocht? Ongetwijfeld dat de student beschikte over een heel arsenaal bedienden die al zijn opdrachten uitvoerden, genoeg om de gangen van hen beiden te volgen. Had hij het geld maar niet uitgegeven aan een nieuwe rok voor Aisha, dan kon hij het teruggeven. Arme Aisha, die niet kon bevroeden wat er allemaal achter haar rug gebeurde. Hij voelde haar hand op zijn arm rusten, steun zoekend terwijl ze zich uitrekte om maar niets van het schouwspel te missen. Er werd gebeden, maar Fadl was er met zijn hoofd niet bij. Het liefst was hij in de grond weggekropen om er nooit meer uit te komen. Na afloop van de plechtigheid togen de bewoners van Qurtuba zoals gebruikelijk massaal naar de begraafplaatsen aan de rand van de stad, beladen met lekkernijen, om hun voorouders te eren, familie en vrienden te ontmoeten en de middag in de buitenlucht door te brengen. Fadl, Aisha en zijn ouders liepen naar de Makbarat al-Rabad, de grote begraafplaats op de zuidoever van de rivier waar vroeger een hele wijk had gestaan. Na een opstand van de christenen in die wijk die bloedig neergeslagen was, waren alle huizen met de grond gelijk gemaakt en was er een verbod uitgevaardigd daar ooit nog iets te bouwen. Daarna was het een begraafplaats geworden. De graven strekten zich uit in alle richtingen, die van de minder bedeelden gemarkeerd met een paar eenvoudige rechtopstaande driehoekige stenen, die van de meer vermogende burgers met grafzerken of zelfs met kleine of grotere mausolea, omringd door tuinen met wandelpaden. Palmen, cipressen en olijfbomen zorgden in de zomer voor verkoelende schaduw.

Aisha droeg haar nieuwe rok en genoot zichtbaar van het uitstapje. Fadl spiedde om zich heen of hij soms een glimp van de student opving. De vrouwen hadden zich de vorige dag uitgesloofd om hapjes te bereiden die ze nu uitstalden op een doek op de grond. Buren en vrienden, perkamentmakers, boekbinders en leerbewerkers van de andere werkplaatsen schoven aan met hun families. De winterzon begon al iets aan kracht toe te nemen en Fadl koesterde zich in haar stralen. In de kring naast hem gonsden de vrouwenstemmen. De mannen leverden commentaar op de preek van de imam en deden zich te goed aan de lekkernijen, koekjes van amandelpers en marsepein, brokken noga en ander gebak. Niet ver van hen vandaan vertoonde een vuurspuwer zijn kunsten. Even verderop zat een slangenbezweerder op de grond tegenover het reptiel dat als een kaars overeind stond en zachtjes heen en weer wiegde op de melodie van een fluit. Het leek of het fluitspel ook de kopiist bedwelmde. Zijn oogleden werden loodzwaar, steeds verder ebden de geluiden weg, behalve de tonen van het blaas instrument. Voor zijn ogen dansten letters, rijen letters die als guirlandes over het graf van zijn voorouders golfden, over de rok van Aisha, over de hapjes op het kleed. Ze sprongen op en neer als straatjongens die hem stonden uit te lachen, om daarna als een wolk spreeuwen weg te suizen en uiteen te waaieren, zich daarna buiten zijn gezichtsveld opnieuw te verzamelen en plotseling tot een bal samengeklonterd op zijn schouder neer te dalen. Fadl schrok wakker en keek achterom. Zijn hart klopte in zijn keel. Boven hem doemde het gezicht op van een man wiens hand zijn schouder omvatte.

‘Er is iemand die je wil spreken.’

Fadl mompelde iets tegen zijn vader over zaken, waarna hij zich in het kielzog van de man verwijderde van het gezelschap. Hij vroeg zich af wie Teresia in vertrouwen had genomen om hem naar haar toe te leiden. Vlakbij een groepje muzikanten, waar hun woorden in het geluid van de muziek zouden verdrinken, stond hij stil.

‘Wacht hier.’ De man verwijderde zich. Even later stond de student plotseling voor hem, alsof hij uit het niets verschenen was. Over zijn witte kledij had hij een donkere mantel geslagen.

‘Je bent me iets schuldig,’ zeiden de lippen in het vaalbruine gezicht dicht bij zijn oor. Het bloed trok weg uit het gezicht van de kopiist.

‘Ik… ik kan niet leveren wat er niet is,’ stamelde hij en haalde daarbij met het onschuldigste gezicht van de wereld zijn schouders op, beide handen geopend voor zich uitspreidend.

‘Dan heb je niet hard genoeg gezocht of je liegt. Wat heb je later nog gevonden in het huis van Yasir?’

‘Later?’

‘Ja, je bent daar gebleven, nietwaar? De hele nacht. Wat heb je gevonden?’

‘Niets.’

‘Je liegt.’

‘Je weet toch hoe het er daar uitzag. Ik was alleen te laat, de poort was al dicht, ik kon niet meer terug. Daarom moest ik er wel blijven.’

‘Wil je soms dat ik Aisha vertel met wie je daar was?’

‘Met wie?’ echode Fadl schaapachtig.

‘Die vrouw, Teresia. Ik heb haar naar binnen zien gaan. Wat hebben jullie samen bekokstoofd?’

‘Ze betrapte me, zoals jij me betrapt hebt. We hebben kennisgemaakt en ze heeft me verteld dat Yasir haar broer was. Verder niets. Ze is naar huis gegaan.’

Hij stond nu werkelijk te beven als een riet. Desondanks was zijn geest scherp als het zwaard van een beul. Hij betwijfelde of de student lang genoeg in de wijk van de christenen was gebleven om gezien te hebben dat hij en Teresia samen het pand hadden verlaten en er weer teruggekeerd waren.

‘Ik heb in de bibliotheek van meester Ahmad gezocht, maar er stond niets dat voor jou van waarde zou kunnen zijn.’

‘Wat staat er dan zoal?’

‘Allemaal bekende literatuur die je ergens anders ook zou kunnen kopen of laten kopiëren. Naast zijn eigen werken natuurlijk.’

‘Yasir heeft daar iets ontdekt dat op zijn zachtst gezegd gevaarlijk is. Zoek naar Ahmads notities en voorstudies en naar de boeken van zijn vader! Je zult met iets beters voor de dag moeten komen om me tevreden te stellen. Denk aan wat ik gezegd heb: je vrouw zal te weten komen waar je was die nacht.’

‘Ik was daar alleen!’

Zijn protest was gericht tot de rug van de student, die met nijdige stappen wegliep. Een gesluierde vrouw moest van het pad afwijken om hem niet te hinderen. Ze hurkte vlakbij Fadl neer naast een graf, schoof haar sluier een stukje opzij en blies het stof van de stenen die de vier hoeken markeerden.

‘Teresia?’

De vrouw keerde haar gelaat naar hem toe. Hij kende haar niet.

Fadl tuurde over de hoofden van de mensen naar waar de student zich een weg baande. Zijn dienaar zou ongetwijfeld nog in de buurt rondhangen en hem in de gaten houden. Zou dat die nacht ook gebeurd zijn? Was hij samen met Teresia gezien toen ze naar de leerlooiers gingen? Zijn knieën voelden plotseling week als grauwe erwtenbrij. Hij was te zenuwachtig om naar zijn buren en vakgenoten terug te keren. Zijn eetlust was hoe dan ook totaal verdwenen. Hij draaide zich om en slenterde naar de kring die zich verzameld had rondom de vuurspuwer, die brandende fakkels in zijn mond doofde, om even later het daar ogenschijnlijk opgespaarde vuur weer uit te braken onder uitroepen van ontzag en bewondering. Tussen de toeschouwers tegenover hem, achter de gele vlammen, dook plotseling het gezicht van Teresia op. Toen hun blikken elkaar eenmaal gekruist hadden, bedekte ze haar gezicht met haar sluier. Ze schudde bijna onzichtbaar haar hoofd ten teken dat ze niet veilig waren. Fadls ogen bleven op haar gericht maar weldra werd hij afgeleid door de vuurspuwer, die nu met zwaarden jongleerde. Plotseling klonk een gil uit het publiek tegenover hem. Een vrouw krijste iets onverstaanbaars, haar man schreeuwde dat iemand haar onzedelijk had betast. De vuurspuwer greep naast zijn zwaard, dat op een haar na zijn oor miste. Achter de vrouw wilden een paar mannen een andere vastgrijpen. Er vielen een paar klappen en de schermutseling ontaardde in een gevecht. Teresia verwijderde zich onopvallend van de plaats waar het gekrakeel was losgebarsten. Even later stond ze naast Fadl, een triomfantelijke glimlach om haar lippen. Hij keek haar verbluft aan.

‘Hoe… wat…,’ stamelde hij.

‘Die kerel is een knecht van de student. Ik moest hem kwijt zien te raken.’

‘Heb jíj… eh… die vrouw… betast?’

‘Ja.’

‘Dat is schandelijk!’ bracht hij vol ongeloof uit. Ze wuifde zijn bezorgdheid weg. ‘Heb je het ontcijferd?’

Hij knikte.

‘Vlug. Wat heb je gevonden? Heb je het bij je?’

‘Natuurlijk niet. Het is veilig opgeborgen.’

‘Wat stond er dan in?’

‘Een verhandeling van ene Bublilius Obtatianus Borfyrius, vertaald uit het Latijn.’

‘Van wie?’

‘Borfyrius.’

Ze begon te lachen.

‘Zijn naam staat daar natuurlijk in het Arabisch, dat de letter P niet kent. Je bedoelt Porfyrius. Nooit geweten dat hij Publilius Optatianus heette.’

Intussen waren de ordebewakers van de prefect gearriveerd. De man, die door omstanders vastgehouden werd, verzette zich hevig. Scheldwoorden werden heen en weer geslingerd en Fadl en Teresia werden steeds dichter ingesloten tussen de toestromende toeschouwers. Iedereen bemoeide zich met de ruzie tussen de vermeende aanrander en de familie van het slachtoffer. Sommigen beweerden zelf gezien te hebben hoe zijn hand haar billen had betast. Teresia had moeite zich staande te houden in het gedrang. Nieuwsgierigen die niets wilden missen van het spektakel drongen zich tussen haar en Fadl in. Hij reikte naar haar hand en trok haar naar zich toe om haar niet in de drukte kwijt te raken.

‘Goed, Porfyrius dan.’ Hij had nog nooit van de schrijver gehoord, maar er waren belangrijker zaken. ‘De grond wordt me te heet onder de voeten,’ zei hij gejaagd, ‘onze student is helemaal geen student. Ik heb hem gezien, in het gevolg van de kalief. Hij is een van de nakomelingen van de emirs, hij behoort tot de hoogste aristocratie!’

Teresia was niet in het minst van haar stuk gebracht.

‘Dus hij is een achterachterneefje van de kalief of zoiets. En wat dan nog?’

‘Dan heeft hij nog veel meer macht dan wij al vreesden.’

‘We wisten dat hij gevaarlijk is. Waar gaat die verhandeling over?’

‘Over zielsverhuizing.’

‘Zielsverhuizing… is dat voor moslims ook ketterij?’

Zandaqa – ketterij, dat zou verklaren waarom hij die tekst met onzichtbare inkt en ook nog eens in geheimschrift schreef. Wie ketterse geschriften verspreidde, riskeerde vervolgd te worden. In het ergste geval werd hij gekruisigd, maar doorgaans kwam de schuldige er vanaf met gevangenisstraf of werd hij verbannen. In elk geval werden zijn boeken verbrand.

‘Dat is een vraag voor de schriftgeleerden,’ antwoordde Fadl behoedzaam. ‘Er is wel meer over geschreven. Er zijn filosofen die beweren dat de ziel na de dood kan terugkeren in het lichaam van een ander mens, zelfs van een dier. In zijn verhandeling citeert deze Porfyrius teksten van Aristoteles en Pythagoras. Hij noemt ook een navolger in het westen: Hrabanus Maurus.’

Fadl keek na het noemen van de Latijnse naam vragend naar Teresia, maar kennelijk klonk deze haar niet bekend in de oren.

‘Weet je wel zeker dat die naam…’

‘Ik heb geen fouten gemaakt,’ viel Fadl haar in de rede.

‘Het decoderen was een heidens karwei, hoewel de code op zich niet zo moeilijk is. Elke letter van het alfabet wordt geassocieerd met een getal, dat getal moet omgerekend worden volgens de code. De cijfers die uit die berekeningen volgen, geven de juiste letters weer. Het probleem is dat de woorden zo dicht op elkaar geschreven zijn dat de tekst nauwelijks leesbaar is.’

‘Maar wie is die Hrabanus Maurus? Ik heb zijn naam nog nooit gehoord. Vermoedelijk een christen. Ik ken een boekhandelaar die gespecialiseerd is in Latijnse geschriften, de oude Royol. Hij kan ons misschien helpen. Laten we daar maar meteen heen gaan.’

‘Ga jij maar. Als het Latijnse boeken zijn, kan ik weinig hulp bieden. Bovendien kan ik onmogelijk mijn familie langer in de steek laten.’

‘Ik begin nieuwsgierig te worden naar de andere teksten van Yasir. Je kunt ze toch alvast…’

‘Nee,’ zei Fadl op zeer besliste toon, ‘ze zijn veilig waar ze zijn, onleesbaar als ze zijn.’ De ogenschijnlijk onbeschreven vellen lagen tussen zijn eigen papiervoorraad, onherkenbaar behalve voor hemzelf. Hij had gesproken met de autoriteit die hij tegenover Aisha altijd gebruikte, de volgzame Aisha die nooit protesteerde. Teresia wierp hem een boze blik toe en vertrok.

Fadl had gedacht zich eruit te redden door te zeggen dat hij na zijn gesprek met de student opgehouden was door het opstootje, dat zoveel mensen zich bemoeid hadden met de man die een vreemde vrouw had betast dat er geen doorkomen aan was. Zijn ouders en Aisha stonden hem op te wachten, hun spullen ingepakt alsof ze van plan waren nu al te vertrekken, terwijl de middag nog lang niet om was. Aisha’s gezicht was behuild en dat van zijn moeder stond op onweer. Voordat hij een woord kon uitbrengen gaf zijn vader hem een oorvijg die zijn hoofd deed suizen.

‘Waar ben je mee bezig, jongen? In het openbaar met een vreemde vrouw staan praten…’

‘Het ging om zaken,’ sputterde Fadl tegen.

‘…terwijl je haar hand vasthoudt!’

‘En dat in de nabijheid van je voorouders,’ kwam de schelle stem van zijn moeder, ‘je maakt ons hele voorgeslacht te schande.’

‘En je naam. Je bent een belediging voor de Profeet!’ voegde zijn vader eraan toe.

Aisha zweeg en wreef over haar buik alsof ze zichzelf en de kleine daarmee wilde troosten.

‘We gaan naar huis,’ zei de oude man kordaat. Hij voerde de kleine stoet aan tussen grafzerken en mensen alsof hij Mozes was die door de Rode Zee waadde. Door een lichte paniek gegrepen dribbelde Fadl achter hen aan. Hij vroeg zich af hoe het mogelijk was dat ze hem met Teresia hadden betrapt, terwijl hij er juist voor had gezorgd buiten hun gezichtsveld te blijven. Misschien had een van de buren of vrienden hen samen gezien. Hij versnelde zijn pas zodat hij naast Aisha liep.

‘Er is helemaal niets aan de hand. Ze is een kopiist die ik ken. Ik pakte haar hand omdat ze in het gedrang bijna omver werd gelopen. Moet ik dan een vrouw onder de voet laten lopen omdat het onfatsoenlijk is haar aan te raken?’

Ze keerde haar behuilde gezicht naar hem toe.

‘Ben ik niet goed genoeg voor je?’ vroeg ze.

‘Niet goed genoeg? Onzin!’

‘Ben je niet blij met het kind?’

‘Natuurlijk wel!’

‘Waarom ben je dan niet tevreden over me?’

‘Aishuna…’ Zijn stem klonk tegelijk sussend en verwijtend. ‘Natuurlijk ben ik wel tevreden over je.’ Hij had bewust de vergrotende vorm van haar naam gebruikt om haar te vleien. Je moest een vrouw zo nu en dan het gevoel geven dat ze belangrijk was. Er verscheen een zweem van een glimlach om haar mond, die echter onmiddellijk weer terugvloeide.

‘Waarom zeggen ze dan dat je die nacht bij haar hebt geslapen?’

Fadl trok wit weg. Natuurlijk, de student! Hij had zijn dreigement eerder waargemaakt dan hij gevreesd had. Misschien vanwege de streek die Teresia zijn bediende had geleverd.

‘Ik heb toch gezegd dat ik daar was voor onderzoek in opdracht van mijn meester? Het werk liep uit. De poort was dicht toen ik terug wilde. Daarom moest ik er overnachten. Maar niet bij haar, dat zweer ik. Wie heeft je die leugen verteld?’

‘We praten er verder thuis over!’ Het woedende gezicht van zijn moeder had zich omgedraaid en spuwde de woorden uit terwijl ze haar vinger op haar lippen legde. ‘Moet iedereen hier getuige zijn van je schandelijke gedrag?’