14
‘Dus we weten bijna zeker wat we op de vellen zullen aantreffen?’
‘Het kan niet missen. Ik heb er de halve nacht naar liggen staren omdat ik niet kon slapen. Ze stonden op het plafond geschilderd in het huis van Yasir. Het waren er drie: het schip, de profeet Isa en een banier met een kruis er doorheen en een paar andere tekens. En we hebben nog precies drie vellen die vermoedelijk met dezelfde onzichtbare inkt beschreven zijn. Met de tekst over de zielsverhuizing van de filosoof Porfyrius en die drie afbeeldingen op zijn balkenplafond heeft Yasir de sleutel onthuld waarmee de andere drie ontcijferd kunnen worden.’
Ze hadden de christelijke wijk verlaten en liepen nu zuidwaarts langs de stadsmuur, in de richting van de rivier, de vlooienmarkt en de soeks.
Nu ze zo dicht bij de oplossing van het raadsel waren, kon Fadl het onmogelijk opgeven. Hij had Teresia weten te overreden met hem mee te gaan. Hij zou haar aan zijn familie voorstellen en zijn eer zou gered zijn. Een streep door de rekening van de student, die er geen rekening mee zou houden dat ze bereid was voor zijn familie van zijn onschuld te getuigen. Ze zouden het mysterie samen oplossen. Daarna kon zijn kalme, geregelde leventje van weleer terugkeren, Aisha zou hem een zoon baren en iedereen zou gelukkig zijn.
Met lange stappen beende hij door met Teresia achter zich aan. Ze had haar sluier voor haar gezicht geslagen en sprak geen woord meer tot ze al-Raqqaqin en de soek van de perkamentmakers bereikten.
Niet iedereen was die middag de stad uit gegaan. Er heerste een merkwaardige stilte en Fadl voelde hoe nieuwsgierige ogen hen volgden. Hij was halverwege de trap naar de bovengalerij toen een buurman in zijn openstaande deur verscheen, hem glimlachend begroette en eraan toevoegde:
‘Jullie doen tegenwoordig goede zaken, zie ik.’
Fadl bereikte de bovenste tree, Teresia bleef een paar treden lager staan.
‘Hoezo?’
‘Als jullie aan Arabische adel verkopen…’ De man probeerde langs Fadl heen de gesluierde vrouw te zien die achter hem schuilging.
‘Hoe kom je daarbij?’
‘Ze waren daarnet hier, een edelman met zijn bedienden en twee dames in draagstoelen met zijden gordijnen. Die heb ik maar even gezien toen ze eruit stapten.’
‘Twee dames?’ Fadls verbazing steeg met de minuut.
‘Ze vroegen mij uit discretie mijn deur te sluiten toen ze naar boven kwamen. Na een poosje zijn ze weer vertrokken, met zakken vol.’
‘Wat?’
‘Jullie doen goede zaken, zei ik toch.’
‘Daar lijkt het wel op.’ Aarzelend nam hij de laatste tree. Goede zaken, op een dag als deze?
‘En vlak daarna waren er weer klanten,’ ging de buurman verder. ‘Ik hoorde allerlei verwensingen en toen kwamen ze weer naar beneden met wat boeken en perkament. Het beste was zeker al verkocht.’
Fadl voelde Teresia aan de zoom van zijn jas trekken. Zelf was hij te verbouwereerd om uit deze gebeurtenissen conclusies te trekken. Perkament was logisch, maar boeken? Welke boeken? Zijn ouders en Aisha lazen niet. Of het moest de Koran zijn die er meer voor het mooi lag en omdat het zo hoorde. Alleen zijn vader las er zo nu en dan in. Zouden ze uit woede zíjn boeken verkocht hebben? In een paar stappen was Fadl bij de deur van zijn huis en stormde naar binnen, door de werkplaats heen en naar het woonvertrek daarachter. Verwezen keek hij om zich heen.
‘Het beste was zeker al verkocht,’ herhaalde hij met een toonloze stem en daarna stamelde hij tegen Teresia, die schoorvoetend in de deuropening verscheen: ‘Ze zijn weg.’
‘Je boeken?’
‘Alles, iedereen. Ze moeten gevlucht zijn.’
Ze kwam verder om de ravage op te nemen die in zijn huis was aangericht. Al het huisraad was overhoopgehaald, net als in het huis van Yasir. Fadl bleef een poosje zwijgend in het rond staan kijken. Zijn hand bewoog naar de rol papier die hij in zijn mantel had geschoven. Daarna rende hij naar buiten, de trap af. Midden op de binnenplaats bleef hij staan, zette zijn handen aan zijn mond en riep: ‘Vader, moeder, Aisha! Waar zijn jullie?’
Er kwam geen antwoord, alleen de nieuwsgierige gezichten van de buren die zich over de balustrade van de galerij bogen. Hij spoedde zich weer naar de buurman.
‘Hebben ze gezegd waar ze heengingen?’
‘Wie?’
‘Mijn ouders, Aisha!’
‘Zijn die weggegaan?’
‘Heb je ze dan niet zien vertrekken?’
De man schudde zijn hoofd. Fadl keerde terug naar Teresia.
‘Ze hebben alles meegenomen, hun kleding, de spullen voor de kleine die klaarlagen, alles… Ik denk dat ze naar haar ouders vertrokken zijn omdat ik niet op tijd terugkwam en daarna kwamen die anderen.’
Teresia schudde meewarig haar hoofd en volgde hem nogmaals door de straten van al-Raqqaqin naar het huis waar Aisha’s familie woonde. Ze troffen er de huidenverkoper en zijn zoons aan, maar niemand had de perkamentmaker of zijn vrouw of dochter gezien. Ze waren kennelijk niet eens op de hoogte van Fadls wangedrag en de dreigende scheiding. Fadl zakte mismoedig neer op een stenen bank op de binnenplaats.
‘Ik begrijp niet waar ze anders kunnen zijn.’
‘Bij vrienden?’ opperde Teresia.
‘Misschien komen ze vanavond terug, zeker voordat het donker wordt.’
‘Maar ze hebben alles meegenomen, Fadl. Ze komen niet terug. Luister, die buurman heeft hen niet zien vertrekken. Dat is vreemd, want verder heeft hij wel alles gezien wat er vanmiddag is voorgevallen. Ik denk dat die twee adellijke vrouwen geen vrouwen waren.’
‘Wat bedoel je?’
‘Mannen, vermomd als vrouwen. Om je moeder en Aisha ongezien het huis uit te smokkelen. Waarom denk je dat de buurman zich in zijn huis moest terugtrekken? Ze zijn ontvoerd.’
Haar woorden hadden een verlammend effect op de arme kopiist. Hij liet zich op de vloertegels zakken, trok zijn knieën tegen zich aan en verborg zijn hoofd daartussen.
‘Allah is groot! Allah is groot!’ hoorde Teresia hem met verstikte stem mompelen, alsof het bevestigen van Gods grootheid het opperwezen ertoe zou bewegen het gedane ongedaan te maken. Een onmetelijk schuldgevoel laadde zich op zijn schouders en drukte hem neer.
Na een poosje apathisch voor zich uit gestaard te hebben, stak hij traag zijn hand in zijn mantel, produceerde de rol papier en stak hem Teresia toe.
‘Neem dit ellendige manuscript en doe ermee wat je wilt,’ zei hij.
Ze schudde haar hoofd en vouwde haar armen voor haar borst.
‘Je begrijpt het niet,’ antwoordde ze, ‘dat manuscript is waarschijnlijk het enige waarmee je je familie terug kunt vinden. Kom, we gaan.’ De grond brandde onder haar voeten, ze wilde het liefst zo snel mogelijk hiervandaan, weg van de plek waar ‘zij’ waren geweest.
‘We moeten ergens heen waar we rustig kunnen werken, ergens waar ze ons niet kunnen bespieden. Ik wil wedden dat er iemand op de uitkijk staat om te zien wat we nu gaan doen.’
Fadl hees zich omhoog. Het leek of zijn lichaam in die korte tijd tien keer zo zwaar was geworden.
‘We kunnen beter hier uit elkaar gaan. Weet je de kerk waar we langs zijn gekomen toen we de boekhandel van El Royol verlieten? Kom daarheen tijdens de vesperdienst, tegen het vallen van de avond.’
‘De kerk, de vesperdienst,’ herhaalde hij mat.
‘En probeer je achtervolgers van je af te schudden. Zoek plaatsen waar veel publiek is.’
De waarheid drong langzaam door tot zijn verdoofde brein. De student had zijn dreigement waargemaakt en de boodschap was duidelijk: alles wat hij tot nu toe had ontdekt in ruil voor zijn dierbaren.