21
Het was een lumineus idee. Behalve het badhuis was de moskee de enige plek waar ze hem niet kon volgen. Hij liep naar buiten om zich bij de kooplieden uit de karavanserai te voegen die naar de dichtstbijzijnde moskee wandelden. Maar eerst klampte hij een jongen aan die op de binnenplaats druk bezig was met het drenken van de lastdieren. Hij stopte hem een muntstuk toe, fluisterde hem wat in het oor en wees naar de kamer waar hij Teresia had achtergelaten. De jongen knikte gedienstig. De duisternis was al gevallen, de straten waren gehuld in het gelige licht van olielampen die op vaste afstanden aan de muren hingen. De reizigers uit de karavanserai vormden een kleurrijke stoet in hun exotische kledij, ieder naar de gewoonten van het land waar hij vandaan kwam. Hun geloof en de taal waarin het beleden werd verenigde hen en maakte hen broeders, of ze nu witte tule brachten uit Damiate, parfum van de honderdbladige roos uit Djoer in India, glaswerk uit Aleppo, met koper en zilver ingelegd houtwerk uit Damascus of blanke slaven uit het noorden of zwarte uit Soedan. Fadl voelde zich tussen hen als tussen vrienden. Hij reinigde zich met hen aan de fontein van de moskee. Staand, gehurkt en met het hoofd tot op de grond gebogen zei hij met hen zijn gebeden en na afloop wensten ze elkaar vrede en keerden terug naar de karavanserai. Fadl koos echter de tegenovergestelde richting en klopte aan bij een huis. Een bediende deed open. Hij rook naar wijn.
‘De kopiist van meester Ahmad al-Razi voor meester Kasim al-Asbagh.’
‘Op dit uur? De meester staat op het punt naar bed te gaan.’
‘Het kan niet anders. Het heeft haast.’
‘Neem plaats in de ontvangstkamer. Ik zal de meester halen.’
Fadl werd een kamer binnengeleid die zich direct naast de ingang bevond zodat hij niets van de rest van het huis te zien kreeg. Een glimp van een voorname binnenplaats met zuilen en een marmeren fontein, dat was alles. Hij bleef staan in de ruime ontvangstkamer, omringd door divans die tegen de muren waren geplaatst en grotendeels schuilgingen onder kussens van zijden, met zilver- en gouddraad geborduurde stoffen. Het duurde niet lang tot de oude man binnentrad, schuifelend aan de arm van de bediende.
‘Ahmad!’ riep de meester uit en omarmde de verbouwereerde kopiist. ‘Altijd een ijverige student, ambitieus ook. Je hebt ongetwijfeld weer vragen over mijn colleges.’
‘Ik ben kopiist bij meester Ahmad,’ begon Fadl, ‘ik…’
‘Niet zo bescheiden, kopiëren doen we allemaal. Geschiedschrijving is hoe dan ook een herhaling van wat al gezegd is. Ik noem het navolging van de denkers die ons zijn voorgegaan. Je was altijd al zo verdraaid consciëntieus en integer. Maar ga toch zitten, beste Ahmad.’
Er zat niets anders op dan het misverstand te laten bestaan. ‘Zo gek als een deur,’ had een van de studenten gezegd. Toch had de naam van de oude historiograaf in de lijsten van El Royol gestaan en daarachter onmiskenbaar de afkortingen die erop wezen dat de beeldgedichten van Porfyrius aan hem verkocht waren, nog niet zo lang geleden. Fadl ging op een divan zitten, voorzichtig manoeuvrerend tussen de kostbare kussens.
‘Sta daar niet te dralen, haal toch wat te eten voor onze gast.’ De berisping gold de dienaar, die zich terstond naar de keuken repte. Terwijl de uitdrukking op het gelaat van de oude historiograaf beurtelings veranderde van interesse naar verbazing en verwarring bleven de donkerbruine ogen in hun diepe kassen langdurig rusten op de kopiist. Toen de dienaar binnenkwam met een dienblad volgeladen met gedroogde vruchten en limonade, waarvan de bezoeker zich bescheiden bediende, klampte al-Asbagh hem aan en fluisterde, hard genoeg voor Fadl om het te verstaan:
‘Wie is die man? Wat doet hij hier, behalve dat hij zich tegoed doet aan onze versnaperingen?’
De dienaar boog zich discreet opzij naar zijn meester en fluisterde achter zijn hand: ‘Een kopiist. Hij werkt voor de Razi’s.’
‘Heb ik om een kopiist gevraagd?’
‘Hij komt in opdracht van de oude Razi, die vroeger uw leerling was.’
‘Ah!’ De oude man richtte zich weer tot Fadl. ‘Hoe is het met Ahmad?’
‘Uitstekend. Hij heeft het druk, zijn historie van al-Andalus nadert zijn voltooiing. Dat is de reden van mijn komst. Hij heeft dringend gegevens nodig die alleen in uw bibliotheek te vinden zijn.’
‘Dus de jonge Ahmad is nu historiograaf? Schrijft hij een werk over ons land? Dat is overmoedig, op zijn leeftijd. En al bijna klaar ook? Verbazend.’
‘Maar meester Ahmad is over de zestig, hij heeft jaren aan het boek gewerkt!’
Nu schudde de meester heftig zijn hoofd.
‘Onzin. Hij was pas nog op mijn college.’
De dienaar, die op eerbiedige afstand van hen had gestaan, deed een stap naar Fadl toe, boog zich voorover en fluisterde:
‘Meester Kasim leeft in het verleden, neem het hem niet kwalijk. Het heeft geen zin zijn beweringen te bestrijden of hem tegen te spreken.’ Fadl werd bijna bedwelmd door zijn met wijn doordrenkte adem. Hij schraapte zijn keel.
‘Wat ik bedoel is dat meester Ahmad bepaalde boeken voor zijn studie nodig heeft. Als ik een blik in de bibliotheek mag werpen…’
Kasim al-Asbagh keek hem lang en wantrouwig aan. De bediende gaf echter antwoord:
‘Niemand komt in de bibliotheek, behalve meester Kasim en ik.’
Dat was een tegenslag. Fadl had gehoopt dat de verwarde geest van de meester hem behulpzaam zou zijn, dat hij hem vrije toegang tot zijn boeken zou geven nu zijn verstand hem in de steek liet.
‘Zoals de meester ongetwijfeld begrijpt, is het navorsen van historische gegevens een uiterst verantwoordelijke taak. Deze dient in het grootste vertrouwen te worden uitgeoefend. Als historiografen elkaar niet vertrouwen, waar…’
‘Mijn bibliotheek is verboden terrein voor vreemden,’
verklaarde de oude man nu zelf, ‘niemand komt er behalve ik en Arib.’ Blijkbaar was hij scherper van geest dan van hem gezegd werd. ‘Welk werk heeft je meester nodig?’ De vraag was kort maar niet onvriendelijk.
Fadl dacht snel na. Kon hij gewoon om de gedichten van Porfyrius vragen? Zou de oude Kasim zich herinneren het boek gekocht te hebben? Hoe betrouwbaar was de dienaar Arib?
‘Het is een werk dat onlangs door boekhandelaar El Royol werd geleverd.’
‘El Royol?’ Meester Kasim keek vragend naar zijn hulp en toeverlaat.
‘Mijn meester is op hoge leeftijd, zijn geest is verzwakt, we schaffen al geruime tijd geen boeken meer aan,’ zei de dienaar.
Er waren twee mogelijkheden: ofwel de boekhandelaar had de naam van een ander op zijn lijst gezet om de ware koper te verbergen, in welk geval Fadl hopeloos in het duister tastte, ofwel de dienaar stond te liegen, in welk geval hij evenmin een stap verder kwam.
‘Er verdwijnen boeken uit mijn bibliotheek,’ verklaarde de meester plotseling op samenzweerderige toon.
‘Die heeft hij zelf weggegeven,’ kwam de dienaar tussenbeide.
‘Hoe kom je daarbij, ik geef nooit boeken weg. Dat is tegen mijn principe. Wie interesse heeft in een boek uit mijn verzameling, die kan het laten kopiëren. Ah! Daar kwam je voor, nietwaar? Welk boek zei je ook weer dat je zocht?’
Er zat niets anders op, hij moest erop gokken dat Kasim al-Asbagh en zijn dienaar te goeder trouw waren.
‘De beeldgedichten van Porfyrius.’
Het bleef even stil. Toen zei de meester tegen zijn bediende:
‘Kom, waar wacht je op? Ga dat boek halen.’
‘Ik kan me niet herinneren ooit zo’n boek gezien te hebben,’ zei de dienaar.
‘Onzin. De jongen komt hier niet naar iets vragen dat we niet bezitten.’ En tegen Fadl: ‘Arib weet elk boek te vinden.’
De dienaar verdween hoofdschuddend en Fadl bleef met meester Kasim achter in de ontvangstruimte.
‘Vertel eens, hoe gaat het met Ahmad? Vordert zijn studie?’ wilde de oude weten.
‘Hij heeft grote plannen voor een historie van al-Andalus, vanaf het allereerste begin tot de glorierijke hoogtijdagen van de kalief.’
‘De kalief? Sinds wanneer heeft die hier iets te zeggen?’
‘Niet die van Bagdad,’ haastte Fadl zich te herstellen. Hij realiseerde zich dat als de historiograaf in het verleden leefde, hij waarschijnlijk in de veronderstelling verkeerde dat het land nog steeds door een emir werd geregeerd. ‘Ik bedoel de emir.’ Welke, dat deed er even niet toe.
‘Hm. Ik denk niet dat ik je mening deel over dat glorierijke.’ De meester gebaarde Fadl dichterbij te komen en fluisterde: ‘Er gaan geruchten dat de emir niet op een zuivere manier op de troon is gekomen. Heeft Ahmad je nooit over zijn vader verteld?’
Fadl schudde zijn hoofd en luisterde gespannen toe, hopend dat de dienaar nog geruime tijd nodig zou hebben om het boek te vinden. De ander schudde meewarig zijn hoofd.
‘Ik denk dat ik er goed aan heb gedaan het verleden te laten rusten. Sommige dingen kunnen beter ongezegd blijven.’ Hier zweeg hij en verzonk in onpeilbare gedachten.
‘Wat moet hij mij verteld hebben?’
Alsof Fadl de vraag nooit gesteld had, vervolgde de oude meester:
‘Maar ik wilde dat in ieder geval Ahmad het wist.’
‘Wat wist?’
‘De arme jongen heeft zijn vader nauwelijks gekend.’
‘Muhammad? Muhammad ibn Musa al-Razi, de vader van meester Ahmad?’
‘Jaja, de slavenhandelaar, de spion. Hij noemde zich een historiograaf, de dwaas. Hij wist amper waar het vak over ging. Maar ik was nog jong, ik hing aan zijn lippen en slikte alles voor waar wat hij vertelde. Ik reisde zelfs met zijn karavaan mee naar het oosten om daar bij de grote meesters te gaan studeren. Ik werd wakker geschud door de wijze meesters Thalab en Ibn Kotaibah…’
Terwijl de oude man verder mijmerde over zijn jonge jaren die hij in het oosten had doorgebracht, vroeg Fadl zich af of Kasim zelf wel wist wat het vak werkelijk behelsde. Meester Ahmad al-Razi was tenslotte de eerste die zich met recht historiograaf mocht noemen. Alle anderen voor hem hadden alleen maar losse verhalen en legenden te boek gesteld zonder de bronnen te vermelden of de gegevens te controleren of te staven aan de hand van gelijkwaardige getuigenissen. In het beste geval citeerden ze elkaars kronieken, soms letterlijk, soms ingekort. Armelijke geschiedenisboeken waren het die weinig waarde hadden. Meester Ahmad was daarentegen op pad gegaan om oude grijsaards, nieuwsoverbrengers, legerleiders in ruste en anderen te ondervragen en al hun verklaringen minutieus op schrift te stellen en te vergelijken met elkaar en met de gegevens die in de documenten van het hof waren vastgelegd. Zo had hij het vak verheven tot een studie, een wetenschap zelfs. Maar blijkbaar zag meester Kasim hem nog als de ijverige student die zijn colleges volgde. De latere ontwikkeling was uit zijn geheugen verdwenen als vluchtige notities, in het zand geschreven en daarna weggeblazen, zoals leerlingen doen die sommen maken.
‘Wat is er dan met Muhammad al-Razi gebeurd, met de slavenhandelaar?’
‘Hij had zich bij zijn vak moeten houden. Slaven kopen en verkopen. Maar hij bezweek voor de verleiding en spioneerde voor de emir. Aanvankelijk kwam hij als bode van de vorst van Kairouan. Hij viel goed in de smaak bij emir Muhammad, die hem buitengewoon goed behandelde. Hij was zo ijverig in zijn diensten voor de emir, dat hij zelfs de bedevaart naar Mekka voor hem volbracht. Zo werd hij een rijk man die overal contacten had, als een spin in een web waarvan de draden reikten van het hof van Qurtuba tot aan dat van de keizer van Byzantium en van de kalief van Bagdad. Hij had de emir alleen nooit die Byzantijnse slavin moeten aanbieden.’
Fadl bad nu vurig dat de dienaar het boek ergens uit de krochten van de bibliotheek moest opdiepen en stapels opzij moest slepen om het uit te graven.
‘Een Byzantijnse slavin?’ moedigde hij aan.
Maar het brein van meester Kasim dwaalde af. ‘Emir Muhammad, dat was een mooie,’ zei hij en hij wreef zich verkneukeld in de handen. ‘Er werd beweerd dat er een schat begraven lag in een oude tempel bij Qadis. Toen hij een keer op jacht ging en hij aan de voet van die tempel kwam, wilde hij het gebouw verwoesten om de schat te ontdekken. Hij liet zijn gevolg een enorme berg takken opstapelen tegen de muren van het bouwwerk en stak de fik erin. Het eeuwenoude gebouw hield stand maar’ – en hier begon hij te hikken van het lachen, ‘zijn eigen kampement, dat daar vlakbij lag, verdween in de vuurzee!’
Fadl wist niet of hij mee mocht lachen om de blunder van de emir. De vrolijkheid verdween weer even plotseling van het gezicht van de meester.
‘Waar blijft Arib toch? Wat voert hij allemaal uit?’
‘Hij is in de bibliotheek, hij zoekt een boek.’
‘Dat hoeft toch niet zo lang te duren? Ik vertrouw het niet. Vroeger kon ik blindelings elk boek pakken, maar de laatste tijd is dan weer het ene, dan weer het andere onvindbaar. Er is iets aan de hand maar ik kan mijn vinger er niet op leggen.’
‘Hij moest alleen even een boek halen. Maar hoe zat dat met die Byzantijnse slavin?’
‘Welke slavin? Hebben we nog meer personeel nodig?
Wat gaat dat niet allemaal kosten?’
‘De Byzantijnse slavin die Muhammad al-Razi aan de emir aanbood. Muhammad, de slavenhandelaar.’
Het kostte de meester zichtbaar even tijd om zijn gedachten weer op het juiste spoor te krijgen.
‘O ja, die slavin. Hij beweerde dat ze van prinselijke afkomst was. Het was een leugen. Maar verder was ze voortreffelijk. Haar Arabisch was feilloos, ze kende hele verzenreeksen uit haar hoofd, ook die van vóór de komst van de Profeet, en zelfs die van al-Andalus. Ze had een prachtige stem, het was een genot haar te horen zingen en ze was beeldschoon.’
‘Maar er was iets mis, behalve dat haar afkomst tegenviel?’
‘Daar ben ik nooit achter gekomen. Van de ene op de andere dag verloor de emir alle interesse in haar en al-Razi liet zijn ergernis hierover duidelijk blijken. Muhammad de emir en Muhammad de slavenhandelaar raakten gebrouilleerd en de laatste vertrok naar Sidjilmassa in de West-Maghrib, waar hij zijn jonge vrouw had achtergelaten. Daar verwekte hij zijn enige zoon Ahmad. Een jaar later, toen emir Muhammad stierf, riep diens zoon al-Mundhir de slavenhandelaar terug naar Qurtuba. Vanzelfsprekend haastte al-Razi zich terug om de band met het hof te herstellen en zijn florerende handel voort te zetten. Maar de vreugde duurde kort. Hij was pas een paar maanden in al-Andalus, toen de nieuwe emir naar Bubashtir marcheerde om de rebel Ibn Hafsun uit te roken.’
Hier zweeg de meester en staarde mistroostig voor zich uit.
‘Al-Mundhir werd ziek en stierf,’ vulde Fadl aan om hem verder op weg te helpen.
‘Ziek,’ herhaalde Kasim al-Asbagh en hij uitte een kort cynisch lachje. ‘Net zo ziek als je vader zul je bedoelen, Ahmad. Die is ziek geworden in Ilbira.’ Daarna verviel hij weer tot zwijgen waarbij zijn blik verward de kamer ronddwaalde.
‘Waar is mijn bagage?’ vroeg hij plotseling. ‘Ik moet naar Muhammad!’
‘Muhammad?’
‘Ik moet hem achterna, ik moet hem waarschuwen!’
‘Waarschuwen? Waarvoor?’
‘Het gif!’
‘Werd Muhammad vergiftigd? Door wie?’
Maar de meester was kennelijk weer de kluts kwijt. Hij keek verwilderd om zich heen en mompelde iets over zijn bagage en dat hij te oud was om op reis te gaan. Fadl zag zijn kans schoon.
‘Ik zal je bagage voor je halen. De pakken staan hiernaast.’
Hij verliet de ontvangstkamer en doorzocht het huis van de geleerde tot hij uiteindelijk de bibliotheek vond. De dienaar zat tussen de boeken op de grond, waar hij zich tegoed deed aan een beker wijn. Hij sprong overeind alsof hij betrapt was bij een misdrijf en zwaaide gevaarlijk voor- en achterover. Zijn hand zocht steun bij een paar stapels gebundeld papier, die meteen begonnen te schuiven.
‘Je was toch in gesprek?’ bracht zijn dikke tong met enige moeite voort. ‘Niemand mag hier komen behalve de meester.’
‘Ja, ik begrijp nu waarom,’ antwoordde Fadl streng terwijl hij de dienaar op het nippertje redde van een val met de wegschuivende boeken.
‘Je begrijpt me verkeerd. Hij raakt alles kwijt en hij geeft iedereen de schuld die aan zijn boeken komt, behalve zichzelf.’
‘Waar is de dichtbundel van Porfyrius?’
‘Geen flauw idee.’
‘Waar staan de nieuwste aanwinsten? Of staan de boeken gerangschikt naar onderwerp of schrijver?’
‘Theologie, astronomie, filosofie, grammatica, genealogie, reisverslagen…’ Zijn arm maaide achteloos in het rond. De klassieke gedichtencycli, dacht Fadl, of genealogie en historiografie, want de geschriften van Porfyrius behelsden hoofdzakelijk lofdichten op de grote keizer Constantijn. Zijn ogen zochten langs de rijen boeken.
‘Is er een catalogus?’
De dienaar wankelde naar een boekentafel in de hoek van de volgestouwde ruimte en reikte hem een dik pak volgeschreven en samengebonden papier aan. Fadl had snel door hoe hij te werk was gegaan. Net als de boeken zelf was de catalogus gerubriceerd, echter niet gerangschikt in alfabetische volgorde op naam van titel of schrijver. Kennelijk werd alleen per vakgebied van de wetenschap genoteerd wat was aangekocht en werden de werken ook in die volgorde in de kasten opgeborgen. Hij bladerde snel verder langs de verschillende disciplines die in een zorgvuldig handschrift waren opgetekend.
‘Is dit allemaal jouw werk?’ vroeg hij lichtelijk onder de indruk.
De dienaar schudde zijn hoofd.
‘Arib beheerde de bibliotheek. Ik zorg alleen voor de oude meester.’
‘Maar ik dacht dat…’
‘De meester verwart mij vaak met zijn kopiist en bibliothecaris. Arib werkt hier al een tijdje niet meer. Ik laat niemand toe in de bibliotheek, dan blijft alles zoals het is. Als de meester een boek weghaalt, zet ik het terug. Het gaat verkeerd als hij zelf met de boeken gaat rommelen. Dat is alles. Maar als hij je hierheen gestuurd heeft, dan vindt hij het blijkbaar goed, dus ga gerust je gang. Wat maakt het eigenlijk nog uit.’ Hij greep de wijnbeker en zette hem aan zijn mond.
‘Dus er komen geen nieuwe boeken meer bij?’
‘Meester Kasim koopt niets meer.’
‘Krijgt hij wel eens een boek?’
‘Van wie? Er komt bijna geen bezoek. Iedereen weet toch dat hij zijn verstand verloren heeft.’
‘Maar áls iemand hem een boek schenkt of laat bezorgen, wie schrijft het dan bij in de catalogus en wie geeft het een plaats in de bibliotheek?’ hield Fadl vol.
De dienaar nam een slok, mompelde ‘niemand’ en gebaarde in de richting van een bescheiden stapeltje boeken in een nis waar ooit een olielamp dat deel van de ruimte met zijn licht beschenen had. Fadl moest zich beheersen om niet op de boeken te duiken, want zelfs op afstand herkende hij de naam van de dichter Porfyrius, in het Latijn geschreven. Hij liep er zo achteloos mogelijk heen en bromde dat het er niet eens op leek omdat het werk dat hij zocht veel omvangrijker was. Intussen maakte hij het vlijmscherpe mes los dat hij altijd aan zijn gordel droeg en waarmee hij dagelijks de punt van zijn pen sleep. Hij pakte het boek, sloeg het open en bladerde het door. Onmiddellijk viel zijn oog op het Christusmonogram. In rode letters sprong het naar voren uit de tekst alsof het hem toeriep: Hier ben ik! Een paar bladzijden verder vond hij het moeilijker te onderscheiden schip met hetzelfde Christusteken in de mast. Terwijl zijn hart tekeerging als een bezetene sneed hij met snelle halen de twee bladen los en liet ze in zijn mouw glijden. Hij bekeek de andere boeken nog even quasi-geïnteresseerd en schoof het stapeltje daarna onverschillig terug in de nis. Hij keerde zich naar de dienaar die niets bemerkt scheen te hebben.
‘Het is triest om te zien hoe een brein, waaraan zovelen zich gelaafd hebben, uitdroogt en verschrompelt als een vrucht die te lang is blijven liggen,’ zei hij. ‘Zorg goed voor je meester. Mijn bezoek heeft hem vermoeid, ik denk dat hij wil gaan rusten.’
Haastig verliet de kopiist de bibliotheek om nog eenmaal terug te keren naar de ontvangstkamer, waar de oude meester achteruitgezakt zat tussen de kussens.
‘Ah, mijn beste Ahmad,’ sprak de matte stem, ‘je was pas drie jaar oud toen je vader stierf. Maar wat een geluk dat je familie hier is teruggekeerd en je bij mij liet studeren.’
‘Ik moet vertrekken,’ zei Fadl. ‘Arib heeft het boek voor me gevonden en ik heb het kunnen inzien. Ik wil je hartelijk danken voor je hulp.’
Terwijl hij als afscheidsgroet zich licht vooroverboog en met zijn hand zijn voorhoofd beroerde en liet afglijden naar zijn hart, greep de oude meester hem bij zijn pols.
‘Onthoud, beste Ahmad, waar we de laatste keer over gesproken hebben,’ fluisterde hij bijna onhoorbaar. ‘Geschiedschrijving is meestal een herhaling van hetgeen al gezegd is. Maar soms zegt ze de dingen anders en een enkele keer vertelt ze wat niemand ooit eerder heeft kunnen of durven zeggen. Bewaar dat tot de tijd er rijp voor is.’