23

Ahmad al-Razi had enige tijd geleden een boek geschreven over de topografie van de hoofdstad als inleiding op zijn grote geschiedenis van al-Andalus. Tenslotte had hij er zijn hele leven gewoond, hij kende er bijna alle wijken, poorten, moskeeën, badhuizen en paleizen, van het grote kasteel van de emirs aan de oever van de rivier tot aan de lusthoven buiten de stadsmuren die zich tegen de uitlopers van het gebergte ten noorden van de stad nestelden. Zelfs de nieuwe paleisstad Madinat al-Zahra met al haar regeringsgebouwen kende geen geheimen voor hem, omdat hij in de gunst stond van de kalief en er dus al jarenlang kind aan huis was. Hij had ook vrijwel alle stadspaleizen bezocht waar de prinsen van de Umayyaden-dynastie woonden die niet tot het ambt van emir uitverkoren waren. En hij kende bijna alle pleinen, begraafplaatsen, bazaars en markten. Het was een mooie afsluiting geweest na zijn beschrijving van al-Andalus, waarin hij niet alleen de steden en de vestingen van het hele land had besproken, maar ook de wegen, de havens, de producten die het land voortbracht en de mineralen die uit de bodem gedolven werden. Natuurlijk waren deze boeken minder belangrijk dan zijn genealogie van beroemde landgenoten die vijf dikke delen omvatte en voortdurend aangevuld moest worden met de meest recente gegevens. Ze waren ook minder belangrijk dan zijn geschiedenis van de emirs van al-Andalus en al hun wapenfeiten. Maar met elkaar vormden de vier lijvige werken een vrijwel totaal beeld van zijn land, niet alleen van het roemrijke verleden maar juist door de topografische werken ook van het heden.

Zijn ambitieuze plan betekende wel dat hij op de respectabele leeftijd van drieënzestig jaar nog op pad moest om de diverse nieuwe gebouwen en stadsgezichten waarheidsgetrouw te beschrijven. Met de welvaart die het kalifaat met zich bracht, groeide de stad uit zijn voegen en omdat er sinds de bloedig neergeslagen opstand van de christenen op de zuidelijke oever niets meer gebouwd mocht worden, breidde de stad zich steeds verder uit naar het westen en het noorden. Er kwamen nieuwe wijken bij, nieuwe stadsmuren en nieuwe poorten. Terwijl zijn geschiedenis van al-Andalus nog niet eens voltooid was, moest hij nu de inleiding daarop over de hoofdstad al bijwerken. Toch vormde dat laatste geen enkel bezwaar, want hij kon gemakkelijk aan beide boeken gelijktijdig werken omdat ze als het ware in elkaar grepen en elkaar aanvulden. Onvermijdelijk was dat hij daarvoor de hulp van zijn kopiisten moest inroepen. Hij kon onmogelijk zelf alle notities maken, ordenen, bewaren en uitwerken. Hij moest immers ook nog wekelijks colleges geven, soms in zijn eigen huis en soms in de grote moskee, aan studenten die zich onder de hoefijzerbogen verzameld hadden en vol verwachting zijn woorden in dronken. Zodoende sjokte Fadl met een onuitgeslapen gezicht achter zijn meester aan door de straten van Qurtuba, van tijd tot tijd neerhurkend om met het schrijfkarton op zijn knie de zinnen te noteren die Ahmad al-Razi dicteerde. Na een wandeling van een paar uur waren ze op al-Rasif beland, de promenade tussen de rivier en het paleis van de emirs. Fadl was daar niet meer geweest sinds de dag waarop hij de plakkaten op de muur van de moskee had staan lezen. Onwillekeurig haperden zijn schreden toen ze de plaats naderden waar de halfvergane resten van de kopiist nog altijd aan de paleismuur genageld waren. Al-Razi, die zijn pas daar juist versnelde, merkte niet dat Fadl achterbleef. Hij bevond zich al ter hoogte van de paleistuinen en wees naar het westen.

‘De stad groeit steeds dichter naar Madinat al-Zahra toe. Vroeger begonnen hier de landerijen. Als de emir uit jagen ging, kon hij vanuit zijn paleis langs de oever van de Wadi l-Qibr rijden tot hij in zijn jachtgebied was, waar hij met zijn valken watervogels verschalkte. Nu staan daar landhuizen van prinsen en notabelen, hun tuinen strekken zich uit tot aan de rand van het water, er zijn begraafplaatsen en daartussen braakliggende terreinen die binnen niet al te lange tijd door de uitdijende massa van de stad opgeslokt zullen worden.’

In de veronderstelling dat Fadl bezig was zijn woorden aan het papier toe te vertrouwen, tuurde hij in de verte waar een grijsbruine slang traag door het landschap kroop en vervolgde: ‘Dagelijks trekt een bijna eindeloze stoet van lastdieren met hun drijvers van de hoofdstad naar de paleisstad, beladen met voedsel en andere benodigdheden. De luxe goederen die via de havens van Bajjana en Malaqa zijn aangevoerd en op de markten van Qurtuba worden aangeboden, worden eerst door speciale gezanten van de kalief gekeurd en geselecteerd. Het puikje wordt direct verder getransporteerd naar Madinat al-Zahra.’

Hij draaide zich om naar de kopiist die hij naast zich dacht met het schrijfkarton op de knie. Op dat ogenblik kwam Fadl, die naar het wegrottende lichaam van de geëxecuteerde had staan staren alsof het een bloedverwant van hem betrof, weer tot zijn positieven. Hij haastte zich naar zijn meester. In plaats van zich uit te putten in verontschuldigingen, zei hij plompverloren:

‘Ik vroeg me af wat mijn voorganger Yasir daar doet, tussen moordenaars en landverraders.’ Nooit eerder had hij de moed gehad zijn meester rechtstreeks te confronteren met de verzwegen kopiist, maar de gebeurtenissen van de afgelopen dagen hadden hem sterker gemaakt. Meester al-Razi wees onverstoord in noordelijke richting, waar in de nieuwe buitenwijk Balat Mughith de villa’s van de rijken als paddenstoelen uit de grond geschoten waren, zijn eigen luxe optrekje niet uitgesloten. Pas toen hij sprak begreep Fadl dat het gebaar niets met zijn woorden te maken had en slechts bedoeld was om te verhullen waarover hun gesprek ging. Het kraken en steunen van de watermolens in de rivier maakte zijn woorden onverstaanbaar voor de voorbijgangers.

‘Discretie en integriteit zijn essentiële eigenschappen voor een historiograaf. Ik verwacht die ook van mijn kopiisten. Yasir had geen van beide, ik heb me in hem vergist. Hij stond op het punt gevoelige informatie uit mijn archief te misbruiken. Gezien de aard van die informatie stond dat gelijk met landverraad.’

Fadl was zo verbluft door de plotselinge loslippigheid waar hij die juist niet had verwacht, dat hij even niet wist wat hij daarop moest zeggen. Moest hij hieruit opmaken dat Ahmad al-Razi zijn kopiist zelf had aangegeven? Hij kon het niet geloven.

‘Is loyaliteit niet belangrijker?’

‘Loyaliteit is geen eigenschap maar een verplichting die deze eigenschappen overstijgt, ze komen eruit voort.’

‘En hoe verhouden die drie zich tot de waarheid?’

‘De waarheid? Welke waarheid?’

‘De historische waarheid.’

‘Hierover verschillen Isa en ik van mening,’ mompelde de meester bijna onhoorbaar. ‘Niet wat het uiteindelijke resultaat betreft, want dan wint de loyaliteit het. Maar het onderzoek nodigt soms uit dieper te graven dan de loyaliteit toelaat. In dat grensgebied moet de strijd met het geweten uitgevochten worden.’

Daar was dus de ruzie over gegaan tussen Ahmad en Isa al-Razi, op de dag waarop de student zijn indringende vragen had gesteld en Isa na de heftige woordenwisseling met zijn vader het huis uit was gestormd. Had Isa soms de informatie aan de autoriteiten doorgespeeld waardoor Yasir opgepakt en terechtgesteld was?

‘Schrijf op:’

Met een schuin oog naar een wandelaar die niet ver van hen vandaan stilstond en over de rivier uitkeek, herhaalde Ahmad al-Razi de beschrijving van het landschap tussen Qurtuba en de paleisstad. Gedienstig bewoog het schrijfriet over het papier.

‘Elke nieuwe buitenwijk ontwikkelt zich als een min of meer zelfstandige stad, met alle voorzieningen. Eveneens buiten de oude stadsmuren verrijzen nieuwe munya’s voor de vele prinsen van de dynastie der Umayyaden. Al Hakam, de opvolger van de kalief, is de enige die in de nabijheid van de vorst in de paleisstad woont. Alle andere zonen van de kalief hebben hun eigen villa’s.’

‘Woont de prins die laatst een college bijwoonde, degene die een vraag stelde over de betrouwbaarheid van getuigen, ook in Balat Mughith?’ vroeg Fadl langs zijn neus weg.

‘Noemt hij zich prins?

‘Ik weet niet wat hij is of hoe hij zich noemt.’

‘Marwan, neefje van de kalief. Achterkleinzoon van emir al-Mundhir. Hij woont in een stadspaleis maar zijn familie bezit ook een groot lusthof ten noorden van de medina.’

Fadl had verwacht dat er een waarschuwing zou volgen, dat hij op zijn hoede moest zijn voor deze nazaat van de Umayyadenvorst, maar niets van dat alles. Ahmad al-Razi zei het op een toon alsof hij een passage uit zijn genealogische werken citeerde.

‘Wil hij historiograaf worden?’

De meester lachte schamper.

‘Als hij historiograaf was, zou hij de geschiedenis zó herschrijven dat hijzelf de troon kon bestijgen.’

‘Dus daar is hij op uit.’

‘Daar zijn ze allemaal op uit.’

Al-Razi kon het weten. Hij had in detail beschreven hoe, vanaf de komst van de eerste telg der Umayyaden, elke emir van al-Andalus had gevreesd voor zijn leven. Niet alleen vanwege de vijandige christelijke koninkrijken in het noorden, de verraderlijke bondgenoten van de kalief van Bagdad in het zuiden of de opstandelingen in al-Andalus zelf, maar vooral ook vanwege zijn eigen familie: zijn broers, ooms, neven en zelfs zijn zonen. Het had de vorige emir Abd Allah ertoe gebracht een gesloten galerij te laten bouwen die van zijn paleis naar de grote moskee leidde, zogenaamd uit nederigheid zodat het volk niet voor hem hoefde te buigen als hij de gebedsdienst wilde bijwonen, maar in werkelijkheid omdat hij een aanslag vreesde. Geen wonder dat de kalief het oude kasteel had verruild voor de splinternieuwe paleisstad Madinat al-Zahra, dacht Fadl. Hij herinnerde zich de passages waarin de historiograaf toelichtte hoe kalief Abd al-Rahman III na de vroegtijdige dood van zijn vader zijn hele jeugd had doorgebracht in de schaduw van de aan vervolgingswaanzin grenzende achterdocht van zijn grootvader. Fadl keek achterom naar het sombere paleis en de grimmige muren waarachter het gedeeltelijk schuilging. Achter die muren, waaraan de lichamen van zijn vijanden wegrotten, was de jonge prins in de directe nabijheid van Abd Allah opgegroeid, zich altijd bewust van zijn grootvaders wantrouwen en in de voortdurende angst dat een enkel onschuldig woord of gebaar zijn achterdocht kon wekken. De bewuste passages hadden bijna geklonken als een verontschuldiging waarom de kalief zich zelden aan zijn onderdanen vertoonde en waarom hij niet wekelijks audiëntie hield om hun grieven aan te horen zoals zijn voorgangers hadden gedaan, maar in plaats daarvan deze taak aan regeringsfunctionarissen delegeerde, en waarom hij in navolging van zijn grootvader al zijn mannelijke verwanten uit zijn paleis weerde inclusief zijn zonen, behalve al-Hakam die hem zou opvolgen.

‘Ik kan me niet voorstellen dat iemand de positie van de kalief benijdt,’ antwoordde hij.

‘Wie door Allah is geroepen, moet Hem in nederigheid dienen,’ zei de meester, terwijl hij met een gebaar over zijn gezicht en zijn hart een voorbijganger groette. De man stopte en knoopte een gesprek aan met de historiograaf. Fadl trok zich terug op een respectabele afstand en keek om zich heen. Even later wenkte al-Razi hem en vroeg om de aan tekeningen. Met een tevreden glimlach bekeek hij de vol geschreven vellen in het regelmatige handschrift dat een genot voor zijn oog was. Hij knikte goedkeurend en stuurde hem weg met de toevoeging dat het werk er voor die dag op zat. Het klonk de kopiist als muziek in de oren. Terwijl alRazi in het gezelschap van zijn vriend verder wandelde, spoedde hij zich terug naar de medina, waar hij de wijk van boekhandelaren en kopiisten opzocht. Het kostte even tijd voordat hij het juiste antwoord kreeg op zijn vragen aan de boekhandelaren en zijn collega’s maar daarna vond hij de weg en klopte aan in een smalle straat. Een jongen van een jaar of twaalf deed open en leidde hem door een steegje naar de binnenplaats van het huis. Onder het gewelf van een galerij, die maar twee bogen lang was en niet van marmer maar van hout, zat Abd al-Rahman ibn Umar ibn Hafsun in het licht van de laatste zonnestralen over een kalligrafie gebogen die hij bijna voltooid had. Hij droeg een versleten mantel, zijn haar was grijs en zijn gezicht gegroefd door ontelbare rimpeltjes. Fadl schatte hem achterin de zestig, de jongen moest zijn kleinzoon zijn. Vanuit het huis klonken vrolijke stemmen en het lachen van vrouwen en kinderen. Op het moment dat Fadl zich wilde voorstellen, kwam een peuter uit het woonvertrek tevoorschijn en dartelde de binnenplaats over naar waar de oude man over zijn werk gebogen zat. Het kind wilde bij hem op schoot klimmen, maar bleef bedremmeld staan bij het zien van de vreemde bezoeker. Twee grote donkere ogen keken Fadl nieuwsgierig aan.

‘Mijn achterkleinzoon,’ glimlachte Ibn Hafsun verontschuldigend en stuurde de peuter met zachte hand terug naar zijn moeder. Ook de jongen die hem binnengelaten had werd met een luchtig gebaar naar het woonvertrek verwezen. ‘Wat kan ik voor je doen?’

‘Een kleinigheid,’ mompelde Fadl. Zijn ogen waren gericht op de prachtige kalligrafie. Op het perkament prijkte een spreuk uit de Koran in het hoekige Koefische schrift waarin het heilige boek werd geschreven voordat de kalligraaf Ibn Moqla uit Bagdad het soepele en fijnere cursieve schrift van de kopiisten codificeerde en het de naam Neskh gaf, dat eenvoudig ‘kopiëren’ betekende. Sindsdien werden Korans in deze stijl gekopieerd en werd het Koefische schrift alleen nog door kalligrafen gebruikt voor officiële stukken en door steenhouwers die teksten uit de Koran aanbrachten op muren van stucwerk en steen. De hoekige vormen leenden zich daar uitstekend voor.

‘Knap werk,’ zei hij bewonderend. ‘Een opdracht?’

‘Ach nee, een vriendendienst.’

Dat de nazaat van de grote rebellenleider niet veel opdrachten kreeg vermoedde hij al. Het bescheiden formaat van het huis, de verweerde en slecht onderhouden deuren en kozijnen en de afgedragen kleding van de bewoners spraken boekdelen. Uit het schrijfgerei dat aan Fadls gordel bungelde had Ibn Hafsun op zijn beurt inmiddels opgemaakt dat hij niet met een vermogende opdrachtgever te maken had maar met een vakgenoot die waarschijnlijk net zo eenvoudig leefde als hijzelf.

‘Ik kom van de historiograaf Kasim al-Asbagh,’ loog Fadl. Hij had besloten niet de naam van al-Razi te gebruiken om zijn meester te beschermen. ‘Het gaat al een tijdje niet zo goed m…’

‘Ik heb het gehoord,’ onderbrak Ibn Hafsun hem. ‘Hij is een deel van zijn geheugen kwijt maar op sommige momenten is hij nog heel scherp, al noemen ze hem krankzinnig.’

‘Een droevig lot, zeker voor iemand die zo hoog werd geprezen om zijn kennis en wijsheid,’ beaamde Fadl. ‘We proberen zijn lot zo veel mogelijk te verzachten. Vandaar dat ik je hulp nodig heb.’

‘Mijn hulp?’

Fadl haalde verontschuldigend zijn schouders op.

‘Het is een merkwaardig spel dat zijn verstoorde brein met hem speelt. Hij komt almaar terug op een bepaalde episode uit de geschiedenis die hem kennelijk niet met rust laat. Ik zou zo graag zijn gemoed op dat punt willen kalmeren, als ik kon.’

‘En daar zou ík bij kunnen helpen?’

Fadl knikte en ging naast de oude kalligraaf op de grond zitten zodat hij op een fluistertoon vertrouwelijk verder kon spreken en niet langer op hem neer hoefde te kijken, wat zijn toenaderingspoging hopelijk zou vergemakkelijken.

‘Het gaat om de periode waarin je vader nog de heerschappij had over een groot deel van de zuidelijke provincies.’

Het leek alsof er een schaduw over het gelaat van de oude man gleed.

‘Ik heb die tijd ver achter me gelaten,’ zei hij. Abd al-Rahman ibn Hafsun leek inderdaad in niets meer op de krijgsheer die hij ooit was geweest, áls hij dat ooit was geweest. Fadl kon zich hem moeilijk voorstellen als een van de gevreesde broers die het rebellenrijk van hun vader met het zwaard verdedigden.

‘Ik was mijn vaders schrijver. Ik stelde zijn brieven op schrift, ik stelde de verdragen op die hij sloot met zijn vrienden en vijanden. Maar toen het tegen het eind nijpender werd, moest ik ook vechten om onze bezittingen te behouden.’

‘Het lijkt of meester Kasim achtervolgd wordt door die geschiedenis. Hij blijft roepen dat het een leugen was, dat het volk bedrogen werd. Heb je enig idee waar hij het over heeft?’

Zijn woorden hadden een onthutsende uitwerking op ibn Hafsun. Zijn handen begonnen te beven, zijn hoofd maakte schuddende bewegingen en met zijn half geopende mond leek hij op een vis op het droge die naar adem hapte terwijl het schuim op zijn lippen verscheen.

‘Je bent de enige overlevende, voor zover ik weet,’ excuseerde Fadl zich. Een pijnlijke grimas was het antwoord. De aanblik van de wegterende kadavers van zijn vader en broers aan de Bab al-Sudda stonden in zijn geheugen gegrift.

‘Ik was zo opgelucht toen de gezwollen rivier hun lichamen meesleurde en wegspoelde,’ mompelde hij, nog heftiger met zijn hoofd schuddend. ‘Ik heb me overgegeven. Ik schaamde me ervoor maar het was de enige manier om te overleven. De strijd was na het verraad immers hopeloos verloren.’

‘Welk verraad?’

Het schudden hield op. Abd al-Rahman ibn Umar ibn Hafsun had zich vermand en zat kaarsrecht en doodstil. Hij staarde strak voor zich uit in een duistere verte.

‘Een geheim is als een duif: zodra je hem loslaat, vliegt hij weg. Ik kan en mag er niet over spreken.’

‘Ik zweer je dat het niet verder komt dan het oor van de oude Kasim. Het is vreselijk om te zien hoe de meester door die geschiedenis geobsedeerd wordt. Hoe kan ik hem anders geruststellen dan hem de waarheid te vertellen uit de mond van iemand die erbij was? Dan hoeft hij niet meer te twijfelen aan de betrouwbaarheid van dat oude verhaal. Misschien dat zijn gekwelde geest dan rust vindt.’

Er viel een stilte die werd onderbroken door de kalligraaf die op een diepe fluistertoon vroeg:

‘Besef je waar je het over hebt?’

‘Welnee, hoe kan ik dat weten? Ik ben een buitenstaander die alleen een oude man zijn gemoedsrust gunt. Verder heb ik er niets mee te maken. Wat zou ik ermee moeten? Ik kan je alleen zeggen dat het me genoeg doet om je er rijkelijk voor te belonen.’

Hij stak zijn hand in zijn mantel en trok zijn beurs waarin nog de helft van zijn maandgeld zat. Het hele bedrag legde hij op de versleten stof die de knieën van de kalligraaf bedekte.

Ongelovig keek Ibn Hafsun naar de munten op zijn schoot.

‘Je probeert me om te kopen,’ zei hij schor.

‘Ik? Een vakbroeder? Ik weet hoe moeilijk het leven is. Ik geef het niet uit weelde, ik geef het uit mijn hart.’

Vanuit het woonvertrek klonken de stemmen van de kleinkinderen. Ibn Hafsun keek opzij en glimlachte naar het gezichtje van een kleuter die nieuwsgierig om de hoek van de deuropening keek. Langzaam bewoog de hand van de kalligraaf zich naar het geld, raapte het bijeen en stak het weg. Vervolgens greep hij Fadl bij zijn mouw en trok hem naar zich toe. Vlak naast zijn oor fluisterde hij slechts een paar woorden:

‘De bekering… een leugen... een list… van de emir.’

Fadl nam de tijd om de woorden om te zetten in logische informatie.

‘Dus je vader en je broers zijn geen christenen geworden?’ bracht hij bijna onhoorbaar uit. ‘Ze werden toch op hun rug en niet op hun zij in hun graf gevonden, met de armen gekruist op hun borst?’

De ander schudde heftig zijn hoofd dat bedroefd voorover was gezakt. Zijn baard schuurde over zijn mantel.

‘Denk je dat mijn vader een groot deel van zijn aanhang tegen zich in het harnas zou hebben willen jagen door de islam afvallig te worden? Hij mag dan een opportunist zijn geweest, hij was niet dom.’

‘Ongelooflijk…’

‘De oude Kasim heeft gelijk, het was een flagrante leugen. Zeg hem dat hij een wijs man is dat hij er al die tijd over heeft gezwegen, al is het mij een raadsel hoe hij het heeft ontdekt. Vertel hem dat ik er evenmin ooit een woord over heb gezegd of zal zeggen. Wat denk je dat de reactie van de kalief zou zijn als ik dit rondbazuinde? Wie kwaad spreekt over zijn geliefde grootvader, aan wie hij zijn verheven ambt te danken heeft, wordt beschuldigd van hoogverraad. We hebben mijn vader begraven op zijn zij, met zijn gezicht naar Mekka. Dát is de waarheid.’

Emir Abd Allah had zich dus verlaagd tot het meest verachtelijke bedrog om zijn vijand te breken. Desondanks was het hem niet gegund de triomf daarvan te proeven. Dat genoegen was zijn opvolger ten deel gevallen.

‘Maak je geen zorgen, je geheim is veilig bij mij,’ zei Fadl, ‘ik zal wel wijzer zijn dan dit wereldkundig te maken. Waar zou dat trouwens voor nodig zijn? De schuldigen zullen hun straf niet ontgaan. Allah kan in de zwartste nacht een zwarte mier op een zwarte steen zien lopen.’