32

‘Ik ben een lafaard,’ zei Fadl tegen zichzelf, ‘een lafaard en een onbenul.’

Geen hand had hij uitgestoken om Teresia te helpen uit de greep van de overvallers. Integendeel, hij was op de vlucht geslagen en had niet eens geprobeerd de levensgevaarlijke teksten in veiligheid te brengen of op zijn minst te vernietigen. Hij lachte schamper. Alsof hij daar de gelegenheid voor had gekregen! Nu zou ze, zodra men doorhad wat de teksten behelsden, gemakkelijk veroordeeld kunnen worden tot de galg of het zwaard, wegens hoogverraad. Dat hij had weten te ontkomen, was niet zijn eigen verdienste. Het was hem al te gemakkelijk afgegaan. Het was een enorme blunder van zijn achtervolgers die zich vooral op haar gericht hadden. Ze zouden alles in het werk stellen om hun fout goed te maken.

‘Wat mompel je toch allemaal?’ vroeg de eerste kopiist. Fadl haalde zijn schouders op en schreef ijverig verder, dankbaar voor de barmhartigheid van Ahmad al-Razi die hem vol begrip had opgevangen toen hij hongerig, haveloos en tot op het bot verkleumd bij hem had aangeklopt na een slapeloze nacht in de winterkou, weggekropen in de donkerste spelonken van de straten van Balat Mughith. Het verhaal dat hij hem op de mouw had gespeld was mager en doorzichtig maar de historiograaf had het geslikt als gepureerde vijgen. Hij had zijn zwangere vrouw, voor wie hij niets anders dan het beste wilde, voor de bevalling onder begeleiding van zijn ouders naar het platteland gestuurd. Het had hem zoveel geld gekost dat hij nu in de schulden zat en zijn huis uit was gezet en hoe het nu verder moest wist hij zelf ook niet. Het had nogal schaapachtig geklonken. Een geluk dat het gereedschap waarmee hij zijn brood verdiende zoals gewoonlijk aan zijn gordel bungelde zodat hij meteen aan de slag kon alsof er niets was voorgevallen. Behalve het mes, waar hij erg aan verknocht was geweest. Aan het nieuwe moest hij nog wennen.

Het regelmatige geluid van de pen die over het glad gepolijste papier gleed kalmeerde hem. De geuren van perkament, papier en inkt stelden hem gerust. Hier voelde hij zich veilig, binnen de vertrouwde muren van het kapitale huis van de Razi’s, waar hij at en sliep bij de bedienden, wat hem best beviel. Hier kon hij vluchten in zijn werk. Nog nooit had hij met zoveel plezier en tevredenheid de letters tot in de uiterste perfectie uitgewerkt. Hij deed er zijn uiterste best op en zijn voorraad papier vulde zich gestaag met de boekteksten die de historiograaf afgeschreven wilde hebben. Alles was goed, zolang hij tenminste maar niet naar buiten hoefde. Want daarbuiten wachtten zij, daar was hij van overtuigd.

‘De pen is een cipres in de tuin der kennis,’ had een wijze ooit gezegd, ‘de schaduw van zijn doel werpt zich vooruit over het stof.’

Talloze geleerden hadden de schrijfkunst geroemd, onder wie Ibn Abd-Rabbihi, die zich ook over dit onderwerp niet onbetuigd had willen laten en zich zoals gewoonlijk had uitgeput in een opsomming van superlatieven: ‘Kalligrafie is de taal van de hand, de schoonheid van het bewustzijn, de ambassadeur van het verstand, de stem van het denken, de wapenrusting van de wetenschap.’

Fadl glimlachte. Dat laatste vond hij nog het mooist. Het paste de ontelbare kalligrafen en kopiisten die Qurtuba rijk was, een waar leger. Tienduizenden boeken kwamen jaarlijks onder hun handen vandaan. Was een pen een wapen?

Zeker als hij in de hand rustte van iemand die meer wist dan goed voor hem was.

Een broedermoord. Erger nog, een koningsmoord. En dat op een lafhartige manier, door de hand van een arts die tegen zijn wil de gruwelijke opdracht van zijn meester moest uitvoeren. Hoe ellendig moest Ishaq zich gevoeld hebben, vooral ook omdat hij dit afschuwelijke geheim met zich meedroeg zonder dat hij zijn hart bij iemand kon luchten. Zou zijn poging zijn geweten te zuiveren door zijn schuld te bekennen aan de dochter van de vermoorde vorst iets verzacht hebben? Zou Abd Allah ook de hand gehad hebben in de dood van Muhammad al-Razi, de slavenhandelaar die ijlings de benen had genomen na de dood van al-Mundhir maar in Ilbira door de dood was achterhaald? Wat had híj geweten van deze geschiedenis? Was Ahmad al-Razi de waarheid te weten gekomen van Kasim al-Asbagh, de oude vriend van zijn vader? En dan de beschuldiging van die andere misdaden. Hoeveel? Wie had Abd Allah nog meer van het leven beroofd om de macht te kunnen grijpen en behouden?

De waarheid begon van lieverlee tot Fadl door te dringen doordat de bijzondere situatie waarin hij verkeerde hem de gelegenheid verschafte in zijn vrije uren in het huis van zijn meester diens werken terug te lezen. Altijd buiten het wakend oog van Isa, want de zoon van de historiograaf hield hem nog altijd in de gaten alsof hij niet te vertrouwen was. Ahmad scheen er minder belang in te stellen waar hij in zijn vrije uren mee bezig was. Maar nu was Isa voor een paar dagen buiten de stad en Fadl werkte in de bibliotheek omdat het buiten onder de galerij te vochtig was om te kunnen schrijven. Zo zag hij in een onbewaakt ogenblik hoe Ahmad oude notities raadpleegde die achter een rij boeken verborgen stonden. De volgende avond haalde hij bij het licht van de olielamp heimelijk die oorspronkelijke notities en legde ze in het boek dat hij aan het lezen was zodat niemand merkte waar hij mee bezig was. Zo ontvouwde zich langzamerhand het beeld van een vorst die zich aan alle kanten bedreigd had gevoeld, misschien door zijn eigen slechte geweten, misschien door een lange traditie binnen zijn dynastie, waarvan de mannen elkaar altijd naar het leven hadden gestaan om de ander de macht te ontfutselen. Een bewijs van zijn angst voor een aanslag was de overdekte gang geweest die Abd Allah had laten bouwen tussen zijn paleis en de grote moskee, zodat hij zich ongestoord naar de gebedsdienst kon begeven. De meest dramatische gebeurtenis was wellicht de dood geweest van zijn zoon Muhammad, de vader van de huidige kalief en destijds door Abd Allah zelf aangewezen als zijn opvolger. Gedreven door jaloezie, zo zeiden de papieren, had een jongere zoon van Abd Allah, al-Mutarrif, met regeringsfunctionarissen samengespannen teneinde zijn broer zwart te maken en te beschuldigen van het beramen van een aanslag op zijn vader. Nu wist iedereen die in die tijd in de hogere kringen in Qurtuba verkeerde dat de twee broers openlijk vijanden waren. Maar al-Mutarraf had zijn broer ervan beschuldigd inlichtingen door te spelen naar Abd Allah’s aartsvijand, de rebel Umar ibn Hafsun en het was waar dat hij een keer zijn toevlucht had gezocht in diens rovershol in de bergen van Bubashtir en met hem had gesproken, nadat hij in een vlaag van woede een ruiter van al-Mutarrif had gedood. De emir had hem echter zijn misstap vergeven en hij was naar Qurtuba teruggekeerd.

Normaal gesproken was een gerucht voor de emir al voldoende om te eisen dat de misdaad in bloed gesmoord moest worden. Het verbaasde dan ook niemand dat de pas zevenentwintigjarige kroonprins werd gearresteerd op beschuldiging van een samenzwering tegen de vorst. Toch liet Abd Allah onderzoeken of de beschuldigingen op waarheid gebaseerd waren. Kort daarna werd bekend dat Muhammad zou worden vrijgelaten wegens gebrek aan bewijs, maar zover was het niet gekomen. Al-Mutarrif was de gevangenis van zijn broer binnengedrongen en had hem doodgestoken. De reactie van de emir was verschrikkelijk. Hij ontstak in een nietsontziende woede en wilde al-Mutarrif met zijn leven laten boeten voor de broedermoord. Slechts met de allergrootste moeite wist zijn omgeving hem hiervan te weerhouden.

Vijf jaar later beging al-Mutarrif de stommiteit zich beledigend uit te laten tegenover de fahiks, waardoor zijn vader zo ontstemd was dat hij hem in zijn stadspaleis liet overvallen. Hij werd gevangen gezet en enige tijd later onthoofd, mogelijk alsnog als vergelding voor de dood van Muhammad. Met het angstzweet in zijn handpalmen speurde Fadl verder in de geheime aantekeningen van Ahmad al-Razi. Op een avond ontdekte hij een document dat tussen het omslag van een bundel notities was geschoven. Het was geschreven in een ander handschrift dan dat van zijn meester en het behelsde een verslag waarin anderen vertelden hoe al-Mutarrif met uitdrukkelijke toestemming van zijn vader zijn broer van het leven beroofde. Drie weken na die moord was Muhammads zoon Abd al-Rahmann geboren en Abd Allah had het kind onmiddellijk aangewezen als zijn opvolger en bij zich in zijn paleis opgenomen om hem daar onder zijn toeziend oog te laten opvoeden. Was het berouw dat hem tot deze keuze had gedreven of wantrouwde hij zijn eigen zonen zozeer dat hij geen van hen op de troon wilde zien?

Feit was in ieder geval dat niet lang na de dood van zijn beide zonen achtereenvolgens twee van zijn broers onder verdachte omstandigheden de dood vonden. Vergiftigd in opdracht van Abd Allah, gonsde het in Qurtuba. Onder het document stond de naam van een oude bekende: Kasim alAsbagh, bij wie Ahmad al-Razi ooit in de leer was geweest. In de kantlijn stond een aantekening waarin al-Razi verklaarde dat nooit iemand deze versie van de geschiedenis had bevestigd. Het was overduidelijk dat hij deze wending in de historie liever wenste te verzwijgen en het daarom als onwaar afdeed. Marwan had gelijk gehad, er was een schat aan informatie verborgen in de notities van zijn meester. Fadl wreef het zweet van zijn voorhoofd en legde de papieren zorgvuldig terug op hun plaats. Kon hij de oude Kasim al-Asbagh nog maar een keer spreken. Was het geen duidelijke aanwijzing dat de beeldgedichten van Porfyrius bij hem waren verborgen? Maar de verklaringen van de seniele oude man waren nu niet meer betrouwbaar, ook al was hij nog behoorlijk scherp waar het het verleden betrof. Zijn gedachten verplaatsten zich naar de kleinzoon van Abd Allah die nu kalief was. Wat voor jeugd moest de jongen gehad hebben, gewijd aan studie en gebed, opgesloten binnen de muren van het paleis, nooit buiten het gezichtsveld van zijn grootvader die altijd over zijn schouder achterom keek uit angst voor aanslagen en met evenveel achterdocht zijn kleinzoon bespiedde, op wiens gezicht de trekken herkenbaar moesten zijn van de zoon die hij had laten vermoorden. Het was een twijfelachtig voorrecht zo uitverkoren te zijn. Maar de jonge prins was ambitieus. Hij had de aartsvijand Umar ibn Hafsun verslagen, hij had het land herenigd en tot bloei gebracht en daarna had hij zich opgesloten in zijn splinternieuwe paleisstad. Wat verwachtte Yasir eigenlijk van hem? Dat hij ging rondneuzen in de zalen van Madinat al-Zahra? Hij was zonder dat zijn leven al niet zeker! Zijn veiligheid, realiseerde hij zich, was een illusie. Het gevoel beschermd te zijn in het huis van de Razi’s was slechts tijdelijk en bedrieglijk, het was uitstel van executie. Bovendien zou hij op deze manier zijn familie nooit uit handen krijgen van degene die hen verborgen hield.

Hoe kort deze illusie zou duren merkte hij toen hij kort daarna ontboden werd in de ontvangstkamer van Ahmad al-Razi, een ruimte waar hij anders alleen kwam als hij notities moest maken wanneer er bezoek was. Nu was er niemand behalve hij en zijn meester.

‘Ik heb een verzoek gekregen waaraan ik met tegenzin moet voldoen,’ begon de historicus met een zorgelijk gezicht. Fadl keek hem vragend aan terwijl een somber voorgevoel hem bekroop.

‘Je reputatie als kopiist en kalligraaf schijnt tot in de hoogste kringen te zijn doorgedrongen. Mij is verzocht je af te staan aan iemand die van je diensten gebruik wenst te maken.’

Fadl werd door paniek gegrepen. Prins Marwan! Had de ellendeling deze list bedacht om hem in zijn macht te krijgen? Zou hij nu moeten boeten voor de brandwonden die hij hem in het badhuis had bezorgd? Zijn angst moest op zijn gezicht te lezen zijn want al-Razi zei:

‘Ik had gedacht dat je hiermee gevleid zou zijn. Het is een ongelooflijk compliment.’

‘Ik… ik heb met plezier voor je gewerkt…,’ stamelde Fadl, ‘ik ben tevreden met mijn plaats hier.’

De historiograaf maakte een hulpeloos gebaar.

‘Voordat je gaat wil ik je op het hart drukken dat alle teksten die je hier in handen hebt gehad uiterst vertrouwelijk zijn. Niets van wat je afgeschreven of gezien hebt mag bekend worden voordat die teksten gepubliceerd zijn, zeker niet mijn notities. Zelfs niet aan personen die in rang ver boven mij staan.’ Zijn gezicht stond nu werkelijk heel bezorgd.

‘Natuurlijk, dat spreekt vanzelf,’ antwoordde Fadl mat.

‘Helemaal geen stukken die je per ongeluk onder ogen hebt gekregen en die niet voor je bestemd waren.’

Er volgde een ongemakkelijke stilte.

‘Laten we er niet omheen draaien, ik weet waar je mee bezig bent geweest.’

‘Ik…’

‘Tegen de zin van mijn zoon, die er fel op tegen was. Ik heb je laten begaan omdat je slimmer en discreter bent dan Yasir, die misbruik wilde maken van wat hij op het spoor was.’

Fadls mond viel open van verbazing. Voor het eerst begon hij zich af te vragen of Ahmad hem niet opzettelijk de weg had gewezen naar de verborgen notities.

‘Waarom heb je niet zelf…’

‘Omdat ik verplichtingen heb jegens mijn opdrachtgevers, die zwaarder wegen dan mijn beroepsmatige belangstelling. En omdat mijn werk en het vertrouwen dat de kalief in mij stelt de erfenis vormen die ik Isa nalaat. Eén indiscrete uitlating en alles wat ik heb gedaan is nutteloos geworden. Dan heeft mijn zoon geen werk en geen toekomst meer. Sommige paden zijn voor mij onbegaanbaar maar wat mijn medewerkers in hun vrije tijd doen, daar heb ik geen zeggenschap over.’

‘Maar wil je dan niet weten wat er gebeurd is met Muhammad, je eigen vader! Als het waar is dat hij geen natuurlijke dood gestorven is, als er gif in het spel was, wie…’

‘Ik had het vroeg of laat van je willen weten,’ gaf Ahmad toe met een pijnlijke grimas. Hij legde echter zijn vinger op zijn lippen. ‘De tijd is er niet rijp voor. De Umayyaden hebben nooit eerder zo stevig in het zadel gezeten. De geschiedenis leert echter dat het tij kan keren. Het is een golfbeweging die meedeint op het ritme van de eeuwigheid.

Misschien komt er een dag waarop dingen die nu onnoembaar zijn, gewoon gezegd kunnen worden.’

‘Maar wie heeft Yasir dan…’

‘Yasir heeft te weinig tijd gekregen, hij is niet ver gekomen.’

Niet ver gekomen? Wat bedoelde hij daarmee? Alles wees erop dat Yasir een geheim bewaarde dat hij had willen doorgeven aan iemand die ingewijd was in de christelijke literatuur. Of dat Teresia was, bleef de vraag. En nu wilde zijn meester hem vertellen dat Yasir eigenlijk van niets wist?

‘Maar waarom is hij dan…’

‘Hij beging de stommiteit er geld uit te willen slaan. Geen vragen verder. Hoe minder je weet, des te beter het voor je is. Onthoud dat dit gesprek nooit heeft plaatsgevonden. Eén verkeerd woord en je veroordeelt ons allemaal tot de Bab al-Sudda.’

Ahmad al-Razi hield de deur voor hem open en keek hem na tot hij het huis verlaten had.