33

Fadl volgde een dienaar door de drukke straten van Balat Mughith, op klaarlichte dag alsof hij helemaal geen gevaar liep. Ongetwijfeld had de man wapens onder zijn kleding verborgen en liepen andere knechten onopgemerkt met hen mee. Het was alsof hij de ogen van degenen die hem al weken lang waar hij ook ging gevolgd moesten hebben, in zijn rug voelde branden. Hij kromp al ineen bij de gedachte aan de wraakzucht van de prins. Vreemd genoeg was hij tegelijkertijd ook nieuwsgierig naar de ongetwijfeld vorstelijke villa die Marwan bewoonde. Hoe kon al-Razi geloofd hebben dat Marwan belang in hem stelde vanwege zijn kwaliteiten als schrijver! Zo naïef kon de historiograaf toch niet zijn?

Na een korte wandeling hield de dienaar zijn schreden in voor een poort die Fadl bekend voorkwam. Het zag er allemaal wat anders uit dan in het schemerduister en de stilte van die avond maar hij zou gezworen hebben dat hij hier een paar nachten eerder al had gestaan. Dat zou de zaak in zijn voordeel veranderen, hoewel hij ook hier niet bepaald geliefd moest zijn. Daarom aarzelde hij op de drempel en keek over zijn schouder of er soms nog een mogelijkheid was om te ontvluchten. Op dat moment zag hij de zwarte slaaf om de hoek van de muur van de villa aan de overkant verdwijnen.

De tuinen rond de villa van prins Abd Allah lagen er onberispelijk bij. Fonteinen spoten hun straaltjes vrolijk door het ijle zonlicht en vulden de talrijke murmelende stroompjes tussen de perken. Daarachter rees de bibliotheek op als een bastion. De bediende leidde hem naar een van de bijgebouwen, waar hij hem onder de schaduw van een zuilengang een plaats wees op een kussen. Voor hem stond een houten voorwerp. Het leek op een kist maar de bovenkant was schuin en onderin was een ruimte uitgespaard. De bediende, die de verbazing op Fadls gezicht zag, haastte zich de bedoeling te verduidelijken.

‘De nieuwste aankoop uit Bagdad. Mijn meester heeft er een paar laten namaken door zijn schrijnwerker. Al onze kopiisten en kalligrafen gebruiken deze lessenaars nu. Je hebt je schrijfgerei toch meegebracht?’

Fadl toonde het gereedschap dat tussen de plooien van zijn mantel hing, haakte het van zijn gordel en nam plaats op het kussen met zijn benen voor zich gevouwen. Het leek hem een praktische uitvinding. Op deze manier hoefde hij niet langer op een plankje te schrijven dat op zijn knie rustte. Dit oppervlak was een stuk stabieler en de houding waarin hij werkte zou heel wat gerieflijker zijn. Hij begon zijn spullen naast zich uit te stallen zoals zijn gewoonte was, maar de bediende wees naar de ruimte onder de lessenaar. Ook dat was een vooruitgang. Zo kon niemand meer per ongeluk tegen zijn kostbare spullen schoppen. Restte hem alleen nog een boek dat hij af moest schrijven en papier. Een boek dat beschadigd was door de brand, zonder enige twijfel.

Op dat moment verscheen de bibliothecaris. Hij keek hem aan met een ijzige uitdrukking op zijn gezicht en smeet een boek op de lessenaar. Fadl verschoot van kleur. Het was de De laudibus sanctae crucis van Hrabanus Maurus. Een stapel blanco papieren vellen volgden het boek. De bediende maakte aanstalten zich terug te trekken.

‘Moet ik dit afschrijven?’ vroeg de kopiist quasi-onnozel.

‘Of vertalen bijvoorbeeld.’

‘Maar ik ken geen Latijn.’

‘Nee? Waarom wilde je het dan zo graag hebben dat je er een inbraak en een brandstichting voor over had?’

‘Ik heb niet ingebroken en ik heb geen brand gesticht,’ verdedigde Fadl zich heftig. ‘Niet hier en ook niet ergens anders. Nooit.’

De bibliothecaris wuifde zijn ontkenning weg alsof die volkomen onbelangrijk was. Fadl voelde dezelfde antipathie jegens de man opborrelen als een paar dagen geleden.

‘Ik begrijp niet wat je van me wilt.’

Nu liet de bibliothecaris zijn hand in een zak glijden die hij had meegebracht. Hij viste er een handvol snippers uit en strooide die over het boek en de papieren heen.

‘Dit,’ zei hij.

Fadl kon niet nalaten te glimlachen. Teresia was dus zo slim geweest om de toch al nauwelijks meer leesbare vellen te verscheuren zodra ze de kans schoon zag. Misschien al tijdens de schermutseling die hem de mogelijkheid had geboden te ontkomen. Zou ze ook hier zijn, onder ditzelfde dak, in de villa van Abd Allah, in zijn harem misschien, of in zijn gevangenis, als hij die had? Hij pakte een snipper en bekeek die aan alle kanten.

‘Ik zou niet weten wat ik hiermee aan moet.’

Met een schreeuw van ongenoegen kiepte de bibliothecaris de hele zak leeg over de lessenaar, gevolgd door een stapeltje papier.

‘Zie maar wat je ermee doet. Mijn meester zal je wel op andere gedachten brengen,’ snauwde hij en daarna beende hij geagiteerd naar buiten.

Alleen achtergebleven onder de galerij van de kleine binnenplaats veegde Fadl de lessenaar schoon en haalde het boek en de papieren eraf. Daarna raapte hij een aantal snippers op en legde die naast elkaar op het lege oppervlak. Een windvlaag kreeg er een paar in haar greep en verspreidde ze over de binnenplaats. Fadl deed geen moeite ze terug te halen. Hij keek naar de fragmenten die voor hem lagen. Was het papier gewoon verscheurd, dan was het nog mogelijk geweest de stukjes langs de scheurlijnen aan elkaar te passen, hoe tijdrovend dat karwei ook zou zijn. Deze snippers waren echter ontstaan door met een mes of een schaar het papier in snippertjes te snijden. Met geen mogelijkheid, concludeerde hij, absoluut met geen enkele mogelijkheid zou iemand hieruit de beeldgedichten kunnen reconstrueren. Ook hijzelf of Teresia niet. Dat ze in hun hoofd zaten, evenals de boodschap van Yasir, dat was iets anders. Hij voelde zich merkwaardig rustig worden, hij was niet bang, integendeel, hij voelde zich eigenaardig genoeg meester van de situatie. Hij trok de koperen inkthouder van zijn gordel, koos uit zijn pennen een brede die het mooist gesneden was en een smallere en doopte de punt van de brede pen in het propje zijde waarin de inkt grotendeels opgezogen was. Op die manier kwam er precies genoeg inkt aan de pen en kon tegelijkertijd de punt van de pen niet beschadigd worden door de bodem van de houder. Hij inspecteerde de diep zwarte kleur van de inkt en knikte goedkeurend. Zoals gewoonlijk had hij de kleurstof met zorg bereid van galnoten, groene vitriool en Arabische gom, die hij eindeloos had fijngemalen en daarna vermengd met honing en water. Vervolgens had hij er een paar druppels parfum aan toegevoegd om de inkt een aangename geur te geven. Ten slotte had hij de kruik een maand lang aan de deur van de drukst bezochte hamam van zijn wijk laten hangen totdat de ingrediënten door al het schudden tot een homogene vloeistof vermengd waren. Meer bemiddelde kalligrafen gaven hun inkt mee aan een karavaan. De kruik bungelde dan maandenlang aan het zadel van een van de kamelen en werd op die manier een perfect mengsel, zeker als de tocht naar Mekka ging, maar daar kwam al jaren niemand meer sinds de heilige zwarte steen door de sjiieten van al-Ahsa gestolen was. De sterren der wijsheid schitteren in de diepte van de inkt. Het was een uitspraak van kalief al Mamoun, weliswaar een lid van de in al-Andalus gehate dynastie der Abbasiden maar een groot beschermer van letteren en wetenschappen, die zomaar door zijn hoofd flitste. Hij besloot de tekst op een van de lege bladen te schrijven in zijn allermooiste schrift, geschikt voor een prins van de stam van de Quraysh, de stam van de Profeet. Het zou hem zeker bevallen.

Fadl sloot zijn ogen en bleef geruime tijd roerloos en recht als de stam van een cipres zitten. Hij stelde zich voor hoe hij de letters over het smetteloze blad zou verdelen zodat er een subtiel evenwicht en een volmaakte harmonie zou ontstaan tussen het wit en het zwart. Hij koos voor de stijl die Thoulth genoemd werd, ooit in Damascus aan het hof van de Umayyadenkaliefen uitgevonden voor berichten die met boodschappers meegegeven werden. Het was een luchtige, vlotte stijl met ronde vormen en elegante lijnen, veel eleganter dan het hoekige Koefische schrift. Hij zou de lange stokken van de hoge letters iets verlengen en licht naar links laten buigen en de kloeke ronde vormen van de lage letters eerder wat ovaal maken en in de juiste verhouding mee laten buigen, zodat de tekst het nodige gewicht kreeg zonder zwaar te worden. Met de smallere pen zou hij de tekens voor de klanken aanbrengen, die als vlinders door de ruimte boven en onder de letters zouden zweven. Het was een stijl die een jarenlange oefening en evenveel ervaring vereiste. Fadl bezat beide, hij had zijn opgedane kennis eindeloos toegepast in de opschriften die zijn vader op de door hem vervaardigde perkamenten boekomslagen wenste. Zo hadden ze samen ondanks de afgenomen vraag naar perkament een nieuwe en heel speciale klantenkring opgebouwd die gestaag groeide. Tot enkele weken geleden.

Hij opende zijn ogen, haalde diep adem en liet de pen met grote precisie op het blanke papier neerdalen, zette de eerste kloeke lijn en veranderde vervolgens voortdurend de stand van de pen door hem rond haar as te laten cirkelen met de drie vingers waarmee hij hem vasthield. Daarbij verminderde of vermeerderde hij beurtelings de druk op het papier om de juiste dikte van de lijn te bereiken. Langzaam ontstond op het papier een ritme van golven en lijnen dat leek op de zichtbaar gemaakte cadans van een gedicht. Zelfs zijn ademhaling ging volkomen synchroon mee in die cadans van op en neer en heen en weer gaande bewegingen. Opnieuw lukte het Fadl zo geconcentreerd te werken dat hij alles om zich heen vergat. Hij ging zelfs zo op in zijn werk dat hij niet merkte hoe iemand de galerij betrad en langzaam naar hem toe liep. Hij schrok pas toen de ander over zijn schouder meekeek. Zijn adem stokte, evenals de pen die roerloos boven het papier bleef hangen.

‘Dit is van een zeldzame schoonheid,’ zei een zachte stem met de gecultiveerde tongval van de hogere klasse. ‘Je hebt me verrast.’

Fadl slikte. Naast hem stond prins Abd Allah, zoals altijd in het wit gekleed in tegenstelling tot de bewoners van Qurtuba die in de winter de voorkeur gaven aan donkerdere kleuren. De kopiist legde de pen neer en wilde opstaan maar de prins hield hem tegen.

‘Ga gerust verder,’ zei hij.

‘Het… is klaar,’ stamelde Fadl. Hij nam een flaconnetje met goudgruis van zijn gordel, strooide dat over het blad, wachtte een paar tellen tot het in de nog natte inkt was getrokken en schudde het overtollige gruis er daarna af op een ander blad, waarvan hij het liet terugglijden in de flacon. In het zwart van de letters schitterden de goudkorreltjes als sterren aan een nachtelijke hemel. De prins nam het blad glimlachend in ontvangst.

‘Ik vraag de prins vergiffenis voor die nacht,’ mompelde Fadl. Hij trok de ring van zijn duim en legde hem op de lessenaar. ‘Ik vond de ring in mijn huis en het toeval leidde me hierheen. Ik wist niet dat het een middel was waarmee men zich toegang verschaft tot bepaalde bijeenkomsten.’

Hij verwachtte niet dat de ander hem zou geloven, maar Abd Allah knikte zwijgend. Na een korte stilte zei hij:

‘En toen ben je maar gebleven. Wat vond je van die avond?’

‘De drank en spijzen waren voortreffelijk.’

‘Kwam je om te eten?’

‘Ik had inderdaad honger.’

Het was aardig geprobeerd maar zo gemakkelijk kwam hij er niet van af.

‘En verder?’

‘De dans en muziek waren van een adembenemende schoonheid. De prins weet zijn gasten uitstekend te onthalen, moge Allah hem beschermen.’

‘Nog iemand gesproken?’

‘Ik heb me niet in de gesprekken gemengd. Ik ben niet deskundig op juridisch gebied, dus kan ik me daaromtrent ook geen mening aanmatigen.’

Abd Allah knikte weer.

‘Ik kan zien dat je talenten op een ander terrein ontwikkeld zijn. Je hebt een fascinatie voor het schrift?’

‘De schrijfkunst is een gave van God. Hij heeft de mens begenadigd met de bekwaamheid van het gebruik van de pen om de heilige teksten over te kunnen brengen. Zo heeft Hij de mens onderwezen wat hij niet wist. De leer van de Profeet zou niet zo wijd verspreid zijn als de heilige woorden niet door zijn volgelingen op perkament waren vastgelegd en sindsdien ontelbare keren waren afgeschreven,’ antwoordde de kopiist. Hij herinnerde zich dat Abd Allah bekendstond om zijn vroomheid, vandaar zijn bijnaam alZahid, de Vrome. Hij moest proberen hem voor zich in te nemen en hij voelde dat hij al aardig op weg was. ‘De Arabische taal is de taal waarin de Koran geschreven werd, een heilige taal. Daarom is schrijven in mijn ogen een heilige handeling. Lijkt de daad van het schrijven niet op die van de schepping? Iedere kopiist die een boek afschrijft, verricht een klein wonder, een bescheiden heldendaad.’

‘Dus je bent een held?’

Nu haalde Fadl zijn schouders op. Misschien had hij zich in zijn enthousiasme wel iets te ver laten meeslepen. Toch meende hij wat hij zei.

‘Geldt dat ook voor deze schrijver?’ Abd Allah wees op het boek van Hrabanus Maurus.

‘Maar dit is in het Latijn geschreven. Het Latijn is geen heilige taal.’

‘Voor de christenen misschien wel. Zij schrijven het heilige boek in het Latijn, nietwaar?’

‘Maar ze gebruiken het Latijn niet in hun kerken.’

De wenkbrauwen van de prins welfden zich in verbazing.

‘Ik kwam daar bij toeval, per ongeluk…,’ haastte Fadl zich te verontschuldigen. Waarom probeerde hij de christenen in godsnaam te verdedigen? Vanwege Teresia? ‘…en ik hoorde hoe hun imam de menigte in het Arabisch toesprak.’

‘Interessant. Waarom lees je zulke boeken?’ Zijn met zorg gemanicuurde hand wuifde in de richting van het perkament.

‘Ik kan geen Latijn lezen. Ik kreeg het boek bij toeval in handen en ik wilde het verkopen. Toen is het na de dood van El Royol hier terechtgekomen en...’ Het was van het grootste belang dat zijn verhaal niet afweek van wat hij de bibliothecaris op de mouw had gespeld.

‘Weer een toeval?’ Abd Allah bukte zich, pakte het boek op en bladerde het door. Fadl hield hem nauwlettend in de gaten. Hij twijfelde er geen moment aan dat de prins het al eerder aan een onderzoek had onderworpen, maar hier vergiste hij zich toch want hij zag hoe diens ogen zich verwijdden en zijn voorhoofd zich in een frons plooide.

‘Wat is dit?’

‘Een lofzang op de profeet Isa in beeldgedichten. Twee teksten in één. Dat is precies wat ik tegen de bibliothecaris heb gezegd.’

‘Je zou bijna de indruk krijgen dat je de islam afvallig bent geworden.’

Fadl verbleekte. ‘Dat is helemaal niet de indruk die ik wil wekken. Ik heb nog tegen de bibliothecaris gezegd: de prins is dit boek liever kwijt dan rijk, hij zal me er nog dankbaar voor zijn dat ik dit boek meeneem. Ik wilde alleen mijn hulp aanbieden. Het heeft niets met mijn geloof te maken, ik ben een trouw belijdende moslim.’

‘Het is een curieus boek,’ mompelde Abd Allah, nog steeds bladerend door de met letters gevulde vierkanten waaruit figuren naar voren traden. Hij begreep niet hoe het kon. In het Arabisch werden woorden niet als een reeks individuele letters geschreven maar altijd als een merendeels aaneengesloten eenheid. De letters, die bijna altijd met elkaar verbonden waren, vormden een woordbeeld dat voor een ervaren lezer vrijwel meteen herkenbaar was. In het Latijn was dat blijkbaar anders, maar voor hem was het een chaos van tekens, volkomen onleesbaar. ‘Is het een code, een geheimschrift?’ wilde hij weten.

De kleur vloeide terug in het gezicht van de kopiist, nu omdat hij bloosde. Hij kon slecht liegen tegen iemand die zo gewichtig was.

‘In zekere zin is het dat,’ antwoordde hij, ‘maar de uitleg schijnt erbij te staan. De schrijver heeft aanwijzingen gegeven hoe zijn gedicht, de tekst binnen de tekst, gelezen moet worden. Dat is mij tenminste verteld.’

Abd Allah schudde zijn hoofd. Hij begreep er niets van, hij zag het nut er niet van in. Een geheimschrift waarbij meteen de uitleg werd gegeven!

‘Het is een kunstvorm, ter ere van de profeet Isa,’ verduidelijkte Fadl.

‘En dit, is dit ook een kunstvorm?’ Abd Allah’s slof van zacht leer beroerde de papiersnippers die over de grond verspreid lagen. De moed zakte Fadl in de schoenen. Wat had Teresia losgelaten? Was zij hier al sinds de overval in de karavanserai?

Had de prins haar ook aan een vragenvuur onderworpen?

Want hoe vriendelijk en beschaafd zijn stem ook was, hoe charmant hij zich ook voordeed, het bleef een kille ondervraging. Wat had ze losgelaten?

‘Ik kan daar niets van maken,’ antwoordde hij behoedzaam en naar waarheid. Abd Allah wenkte een bediende. Even later werd een kleine estrade gebracht waaronder een vuurkorf werd geplaatst. Een zijden kussen completeerde het geheel en de prins nam plaats. Het zag ernaar uit dat hij van plan was geruime tijd daar te blijven, pal tegenover de arme kopiist die het steeds benauwder begon te krijgen. De prins zette echter niet door. Hij legde het boek van Hrabanus Maurus neer en scheen er geen belang meer in te stellen.

‘Hoe lang doe je dit werk al?’

‘Dit?’ vroeg Fadl, met een hoofdknik naar het papier en het schrijfgerei op de lessenaar voor hem.

‘Ja.’

De kopiist glimlachte.

‘Vanaf dat ik zo klein was.’ Hij wees iets aan dat de hoogte van een volwassen geit had.

‘Het is een mooi beroep. Kom je uit een familie van kalligrafen of kopiisten?’

‘Nee, mijn vader is perkamentmaker en zijn vader, en diens vader. Zo lang ik me kan herinneren.’

‘Moest je het bedrijf niet voortzetten?’

‘Er zat de klad in vanaf het moment dat ze op papier gingen werken. Mijn vader maakt nu boekomslagen, ik kalligrafeer ze. Dat loopt beter. Maar ik doe het naast mijn werk als kopiist.’

‘Een vooruitziende blik van je vader, om je die opleiding te geven.’

‘Hij was het er niet mee eens. We hebben er nog steeds ruzie over. Hij wordt ouder, soms heeft hij mijn hulp nodig, maar ik kan dat zware werk niet doen. Ik zou mijn handen bezeren.’

Hij toonde zijn handen, geen handen van een leerbewerker die pezig, knoestig, eeltig waren. Zijn smalle vingers vertoonden geen enkele verwonding of oneffenheid, de duim, wijs- en middelvinger van zijn rechterhand lagen glad rondom de pen gesloten alsof ze één geheel vormden met het slanke riet.

Abd Allah knikte en zweeg. Hij zweeg een lange tijd. Toen zei hij opeens: ‘Ik heb je nu ongeveer twee weken lang laten gadeslaan, jou en de vrouw.’

Fadls ogen werden groot van verbazing. Naast prins Marwan had prins Abd Allah hem dus door zijn mensen laten volgen. Maar wie was de derde? De ander reageerde alsof hij de vraag hardop had uitgesproken:

‘Ik geloof niet dat je beseft hoe groot het gevaar is waarin je hebt verkeerd. De geheime agenten van de kalief zaten je ook op de hielen. Die hebben we op een gegeven moment uit de weg moeten ruimen. Een uiterst gevaarlijke actie, maar er was geen andere mogelijkheid. Je zou hier niet gezeten hebben als we niet ingegrepen hadden, je zou nergens meer gezeten hebben.’

En dan was er nog de zwarte slaaf, dacht Fadl. Bij wie hoorde hij? Wist Abd Allah eigenlijk wel van het bestaan van zijn bijna onzichtbare gids en beschermengel? Misschien niet. Hij besloot het bestaan van de man onaangeroerd te laten.

‘Ik heb geen woorden die kunnen uitdrukken hoe dankbaar ik de prins ben, moge Allah hem vrede brengen,’ zei Fadl met eerbiedig gebogen hoofd. Hij bleef zorgvuldig de beleefdheidsvorm gebruiken die gereserveerd was voor mensen uit de allerhoogste kringen.

‘De waarheid is genoeg.’

Hij kon zich wel voor zijn hoofd slaan dat hij zich zo gemakkelijk liet vastpraten.

‘Wil je me soms doen geloven dat je niet weet waarom iedereen je gangen volgt? Het moet toch geen prettig gevoel zijn.’

‘Het heeft waarschijnlijk met dat boek te maken,’ opperde Fadl. ‘Vraag het prins Marwan, die zit me voortdurend op mijn nek en wil dingen van me waar ik niets van weet. Dat boek onder andere. Het is heel goed mogelijk dat door zijn optreden de aandacht van de geheime politie op mij werd gevestigd.’

Hij kon zich vergissen maar hij meende een zweem van afkeer te bespeuren in de manier waarop Abd Allah zijn gezicht ophief en zachtjes door zijn neus snoof. Marwan viel hier blijkbaar ook niet goed, hij had veel vijanden.

‘Dit is een amusant gesprek,’ zei de prins. ‘Wat zou Marwan met een christelijk boek moeten beginnen? Behalve als het een code of een geheimschrift bevatte natuurlijk.’ Bij de laatste woorden keek hij naar de papiersnippers die een vreugdedans uitvoerden op de in de binnenplaats ronddwarrelende wind. ‘Zeker niet meer te reconstrueren?’ vroeg hij langs zijn neus weg.

‘Onmogelijk,’ antwoordde Fadl als in een reflex en hij kon zich meteen een tweede keer voor zijn hoofd slaan.

‘Spijtig. Maar je had het vast al gelezen voordat het vernietigd werd?’

‘Ik kan geen Latijn lezen,’ hield Fadl vol.

‘Dus het is Latijn wat daarop geschreven staat?’

‘Het zijn geen Arabische lettertekens, zoveel is er nog wel van te zien.’ Hij legde de pen neer en kruiste zijn armen demonstratief voor zijn borst als om aan te geven dat er verder niets uit hem zou komen en dat ze hier allebei hun tijd zaten te verdoen. Dat nam niet weg dat er twee vragen op zijn lippen brandden. Waar was Teresia en waar was zijn familie? Het één was weliswaar van een geheel andere orde dan het ander. Teresia in gevangenschap betekende voor hem een regelrechte bedreiging. Als zij loslippig werd, hing hij ook. Wat zouden ze met haar doen om haar aan het praten te krijgen? Hij wilde er niet aan denken, niet aan die mooie slanke hinde die hem verleid had en die nu in de greep was van hun vijanden. Wat Aisha betrof: hij kon zich de dag niet meer herinneren dat hij haar in zijn armen had gesloten, dat warme mollige, naar zeep geurende lijf tegen het zijne had gevoeld. Wat verlangde hij naar die vertrouwde geborgenheid. Hij verlangde zelfs naar het gemopper van zijn vader en de bitse opmerkingen van zijn moeder die het, als het eropaan kwam, eigenlijk voor het zeggen had in huis. Hij moest oppassen dat hij zich niet liet meeslepen door dergelijke sentimentele gedachten. Waarom repte de prins met geen woord over hen?

‘Jouw werk,’ mijmerde Abd Allah, ‘het scheppen van schoonheid met pen, inkt en papier, is een kunst die een vaste hand en een kalm gemoed vereist. Jullie kalligrafen gedijen natuurlijk het best in een omgeving waar rust en vrede heerst. De rust van een bibliotheek waar de tijd stilstaat en alleen het glijden van de pen de stilte verstoort. De vrede van een veilig thuis en een onbedreigd bestaan. Een simpel leven dat haast benijdenswaardig is. Hoe ben je hier in godsnaam in verzeild geraakt? Je bent hier helemaal niet geschikt voor.’

Fadl verkoos wederom het zwijgen en staarde naar de lege lessenaar.

‘De nacht van verzoening…,’ begon Abd Allah en haperde daarna. Hij had willen zeggen dat die over een paar dagen was, een goede gelegenheid om een streep te zetten onder de fouten in het verleden en een nieuw begin te maken. Hij keek gespannen naar de kopiist die een schok kreeg alsof iets hem gestoken had. Fadl probeerde wanhopig zijn gezicht weer in de plooi te trekken maar het kwaad was al geschied. Ze hadden Teresia op de een of andere manier aan het praten gekregen, de prins wist alles van de brief aan Umm Fatima met de bekentenis van de joodse arts. Het had geen zin meer iets te verzwijgen.

‘Ik moest wel, omdat mijn familie gegijzeld is,’ fluisterde Fadl. ‘Eerst was ik nieuwsgierig, daarna wilde ik niets liever dan dat ik dit nooit had gevonden. De prins heeft helemaal gelijk: ik ben geen type voor dit werk, ik zou een slechte spion zijn. Maar door al die bedreigingen had ik geen keus.’

‘Je hebt nog tijd,’ kwam de geruststellende stem van Abd Allah, die zijn hersens pijnigde over wat hij gezegd kon hebben dat de kopiist opeens openhartiger maakte, ‘en je bent hier veilig. Het is nog een paar dagen voor de volle maan van sja’baan. Breken met het verleden, opnieuw beginnen. Dat geldt voor iedere moslim, ook voor mij.’

Fadls hart leek iets lichter te worden. Hij was de tijd helemaal vergeten. Aisha was dol op nachtelijke festiviteiten. Ze stelde zich zulke gebeurtenissen altijd zo sprookjesachtig voor. In de nacht van de volle maan van deze maand, de nacht van verzoening, stonden de poorten van de zeven hemelen open en bij elke poort stond een engel om voor iedere moslim vergeving af te smeken. Alleen degene die een doodzonde had begaan zou geen vergeving krijgen. De vrouwen zouden de hele dag bezig zijn heerlijke zoete spijzen te bereiden omdat de profeet tijdens de slag op de berg Ouhoud een tand had verloren en alleen nog zachte zoetigheden had kunnen eten. Zodra de nacht gevallen was zou Aisha naar het vuurwerk willen dat afgestoken werd.

‘Wie zou je liever hebben? Dat wil zeggen, als je kon kiezen.’

Opnieuw schrok Fadl van de onverwachte woorden.

‘Wie?’

‘Je zwangere vrouw of de mooie spionne?’

De verwarring werd voor Fadl alleen maar groter. Had de prins inderdaad beide vrouwen in zijn macht en kon hij een van hen naar believen bevrijden? De keuze was onmogelijk. Hij zuchtte diep.

‘In ruil waarvoor?’

‘Moet er een ruil zijn?’ Hij gokte en herhaalde het woord dat de kopiist zo onzeker had gemaakt: ‘Ver-zoe-ning.’

Fadl schudde zijn hoofd.

‘Voor zo’n ruimhartig gebaar zal de prins een tegenprestatie verlangen,’ antwoordde hij nuchter. ‘Vroeg of laat, dus dan maar liever meteen.’

Het was hem nu helemaal duidelijk. Abd Allah verlangde van hem de brief met de bekentenis van de joodse arts. Het was een smet op het blazoen van de Umayyaden. Elk spoor van de broedermoord moest uitgewist worden zodat geen enkele historiograaf er ooit nog een woord over zou kunnen schrijven.

‘Om het document te kunnen vinden moet ik toegang krijgen tot het paleis.’

‘Het paleis…,’ herhaalde Abd Allah alsof het verzoek van de kopiist doodnormaal was. Deze knikte hoopvol en putte moed uit zijn eigen belofte.

‘En ik wil ze allebei.’

‘Allebei?’

‘Ja. Aisha en Teresia. En met Aisha mijn ouders natuurlijk. Waar zijn ze?’

Het bleef even stil, terwijl Abd Allah zich afvroeg wat voor document het kon zijn dat in het paleis van zijn vader verborgen lag. Fadl vreesde dat hij nu te ver was gegaan.

‘Op een van mijn boerderijen. De olijvenoogst was goed, er is werk genoeg,’ antwoordde de prins afwezig. Hij was allerminst gerust op het voorstel van deze onervaren spion.

‘Ze kunnen daar beter blijven totdat dit allemaal opgelost is, geloof me.’

Fadl had een gat in de lucht kunnen springen. Aisha op een boerderij, ver van de stinkende stad. Hij kreeg een visioen van zijn ouders, met opgestroopte mouwen bezig met het persen van olijven, het vullen van vaten olie. Ze hadden het goed. Hij overwoog zijn kansen en knikte daarna instemmend. De onderhandelingen liepen nu helemaal naar wens.

‘En ik heb Teresia nodig.’

Een vragende blik van de prins.

‘Om het Latijn te vertalen. Zonder haar kom ik nergens.’

‘Weet je wel met wie je te maken hebt?’

‘Nee, maar ze is voor mij onmisbaar.’

Abd Allah schudde glimlachend zijn hoofd om de naïviteit van deze kopiist.

‘Je boft dat we haar gespaard hebben. Ze is een ervaren spionne. Ooit werkte ze voor bisschop Recemundis, maar de verhoudingen met de christelijke gemeenschap van Qurtuba zijn de laatste tijd sterk verbeterd. Bij officiële ontvangsten zie ik de bisschop steeds vaker aan het hof. Soms is hij daar als tolk voor afgevaardigden van de christenen uit het noorden en soms gebruikt de kalief hem als ambassadeur en wordt hij in die functie uitgezonden. Haar taak heeft daardoor opgehouden te bestaan, maar ze heeft zich vastgebeten in de zaak van de geëxecuteerde kopiist.’

‘Yasir, mijn voorganger,’ vulde Fadl aan.

‘Precies. Maak niet dezelfde fout.’

‘Anders eindig ik aan de Bad al-Sudda.’ De waarschuwing begon eentonig te worden. ‘Het zou enorm helpen als ik wist hoe hij daar is terechtgekomen, op welk punt hij de verkeerde weg koos.’

Prins Abd Allah nam de tijd om te overdenken hoeveel hij deze kopiist kon vertellen. Eigenlijk was het niet veel. Min of meer bij toeval hadden zijn mannen de kopiist Yasir in het vizier gekregen doordat Marwan hem begon lastig te vallen. In het belang van hun eigen veiligheid lieten de mannelijke leden van de uitgebreide Umayyadenfamilie elkaar voortdurend bespieden. Ze moesten waken voor ieder teken dat wees op een samenzwering tegen de kalief waarmee ze per ongeluk of opzettelijk in verband gebracht konden worden, of die tegen henzelf gericht was. De mannelijke nazaten van de dynastie stonden elkaar voortdurend naar het leven. Ofwel je wilde een ander van de troon stoten of de kans op de troon ontnemen, ofwel een ander wilde voorkomen dat jij dat deed voordat je er zelfs maar aan gedacht had.

Yasir had iets ontdekt, dat was zeker. Hij moest het een of ander onder ogen hebben gekregen tijdens zijn werk bij Ahmad al-Razi. Wat het was, daar was de prins zelf nog niet achter gekomen. Wel hadden zijn mannen gemeld dat Teresia in zijn buurt was opgedoken, de spionne die sinds de goede verstandhouding van Recemundis met het hof rechtstreeks werkzaam was voor een van de christelijke vorsten, of misschien wel voor allemaal als ze het een keer onderling eens waren. Het scheen dat Yasir de informatie die hij had verkregen wilde verkopen aan de vijanden in het noorden en mogelijk was zij de contactpersoon. Voordat hij erachter had kunnen komen om welke gevoelige informatie het ging, had zijn achterneef alles verknoeid door zijn lichtgeraaktheid en zijn ongeduld. Yasir was niet gezwicht voor de gebruikelijke omkoperijen en bedreigingen van Marwan en in een vlaag van woede had de laatste het gerucht rondgestrooid dat de kopiist de kalief belasterde. Het gevolg liet zich raden. Yasir was opgepakt, er waren papieren in beslag genomen en hij was terechtgesteld. Vervolgens had de idioot El Royol vermoord, de trouwe boekhandelaar die hem herhaaldelijk boeken van onschatbare waarde had bezorgd, maar blijkbaar ook zijn bibliotheek had gebruikt om daar zonder zijn medeweten een boek te stallen dat tijdelijk veilig moest worden opgeborgen. Nu was zijn achterneef door brandwonden tijdelijk uitgeschakeld, naar hij gehoord had doordat Fadl met succes zijn eigen hachje had verdedigd. Weinig mensen zouden medelijden met Marwan hebben. Natuurlijk zon hij vanuit zijn pijnlijke situatie op wraak maar het feit dat ook deze kopiist ten slotte besloten had zich niet te laten intimideren en zich niets aan te trekken van alle bedreigingen, maakte andermaal van Marwan een machteloze toeschouwer.

Misschien zou hij meer te weten komen als hij Fadl zijn gang liet gaan. Hij had gesproken over een document dat te vinden zou zijn in het paleis. En hij wilde dat de spionne hem daarbij hielp. Zou hij het aandurven dit onconventionele stel opnieuw hun gang te laten gaan zoals hij hiervoor gedaan had? Uiteindelijk besloot hij dat het weinig kwaad kon. Hij zat er nu bovenop, hij kon hoe dan ook op ieder gewenst moment ingrijpen.

‘Akkoord,’ zei Abd Allah. ‘Ik ben een godvrezend man, ik wil met een zuiver geweten mijn gebeden kunnen zeggen. Dit is het zoenoffer: ik bied je familie bescherming zolang als je denkt nodig te hebben. Er is geen haast, daarmee maak je je alleen maar verdacht. Geduld vernietigt zelfs de bergen. Je kunt Teresia raadplegen maar zij krijgt slechts beperkte vrijheid. Ik vertrouw haar niet, ze blijft binnen deze muren. Maak je over Marwan geen zorgen, die is voorlopig uitgeschakeld en zal je niet gauw weer lastigvallen. Ik laat hem in de gaten houden. Maar een bezoek aan het paleis? Madinat al-Zahra? Ik kom daar zelf niet eens ongevraagd, laat staan dat ik jou daar je gang kan laten gaan!

Daar zul je iets anders op moeten verzinnen. Zolang blijven je vrouw en je ouders waar ze zijn.’

Fadl knikte. Het was hoe dan ook te vroeg. Hij moest meer aanwijzingen hebben en de enige die hem daaraan kon helpen was Teresia.

‘En Yasir?’

‘Zijn hebzucht is zijn ondergang geworden. Hij wilde gevoelige informatie verkopen aan onze vijanden in het noorden. Als je die keuze ook maakt, hebben we elkaar niets meer te zeggen. Ik zal je meteen uitleveren aan de agenten van de kalief. Op landverraad is maar één antwoord mogelijk.’

Opnieuw knikte Fadl.

‘Vertel me eens,’ zei Abd Allah met een iets zachtere stem en hij boog zich hierbij licht voorover naar de kopiist, ‘hoe beviel die mooie valse hinde?’

‘Eh… hinde?’

‘Teresia natuurlijk. Je hebt haar toch bereden?’

‘Ah!’ Een schuchtere glimlach verscheen om Fadls lippen terwijl hij terugdacht aan het spel van haar vingers op zijn rug. Hij voelde hoe zijn mannelijkheid zich bij de gedachte alleen al begon te verheugen op een herhaling. ‘Verrassend. Een heel nieuwe gewaarwording.’

‘Je maakt me nieuwsgierig.’

‘Ze is kopiist, ze kent de elegantie en de zinnelijkheid van een fraai gevormde letter. Vraag haar die op je rug te schrijven en je beleeft een uitzonderlijke sensatie.’

De prins keek hem met verbaasd opgetrokken wenkbrauwen aan. Diep in zijn keel welde een lach op en een brede grijns verjoeg de bezorgde blik die al die tijd zijn gezicht had overschaduwd.

‘Zij neemt het initiatief. Heb ik gelijk?’

Fadl knikte bevestigend. Zijn handen begonnen klam te worden.

‘Vrouwen…,’ verzuchtte de prins, ‘kan een man er ooit genoeg van krijgen? Ze zijn zo verschillend, ze hebben allemaal hun eigen charme. Het zijn ontelbare, verrukkelijke persoonlijkheden, als je de moeite neemt ze iets beter te leren kennen. Alhoewel, sommige hoeven je alleen maar toe te laten in het paradijs tussen hun dijen en je voelt je al de gelukkigste man van de wereld. Die hebben niets in hun hoofdje maar daar des te meer.’

Hoe zou het zijn om een harem vol vrouwen te hebben waar je elke avond afhankelijk van je eigen luimen eentje uit kon kiezen, dacht Fadl. Zulke mannen hoefden niet te wachten tot de zevende hemel met achtentwintig maagden of zoiets hun ten deel viel. Die hadden het paradijs op aarde al. Er was natuurlijk ook een keerzijde.

‘Het lijkt me niet prettig min of meer verplicht met mijn tante te moeten slapen,’ zei hij langs zijn neus weg. ‘Hoe oud was Umm Fatima eigenlijk toen de kalief haar tot zijn vrouw nam en zij hem een zoon baarde?’

‘Fatima?’ Abd Allah moest even nadenken. ‘De dochter van al-Mundhir? Maar die leeft niet meer. Ik geloof trouwens niet dat ze heel veel ouder was dan hij, misschien een paar jaar als ik me goed herinner.’ Hij lachte weer. ‘Dus daar verbaast de gewone man zich over? Geloof me, het is nooit een straf om met zulke vrouwen het bed te delen. Ze zijn beschaafd, belezen, goed opgevoed en ze weten wat er van hen verwacht wordt. Aangenaam gezelschap.’

‘En van haar kant gezien?’

‘Wie vraagt daarnaar? Vrouwen moeten hun plaats kennen. Fatima overschatte wat dat betreft zichzelf. Vrouwen kunnen ongelooflijk jaloers zijn. Ze speelde hoog spel en werd verstoten.’

‘Verstoten?’ Fadls ogen puilden haast uit zijn hoofd.

‘Een bekende geschiedenis, althans binnen deze muren. Ik was toen nog zo jong dat ik met mijn moeder in de harem van de kalief woonde, maar oud genoeg om het te begrijpen. Ik heb het zeker honderd keer horen vertellen, als waarschuwing van de vrouwen onder elkaar om zo’n grap nooit uit te halen. Maryam, de moeder van al-Hakam, streed voortdurend met de andere vrouwen om de gunst van de kalief, vooral met Fatima, die ook dikwijls zijn voorkeur had. Maryam was slim en lokte haar rivale dikwijls in de val zonder dat ze er erg in had. Zo haalde ze Fatima een keer over een nacht die zij bij de kalief zou doorbrengen aan haar te verkopen voor niet minder dan tienduizend dinar. Fatima stemde daarmee in. Ze dacht waarschijnlijk dat haar neef het als een pikante vrouwelijke streek zou opvatten. In die bewuste nacht dat de kalief Fatima wilde bezoeken, was Maryam hem dus voor, ongetwijfeld behangen met haar rijkste juwelen, omgeven door een walm van parfum en door haar slavinnen op haar allermooist gemaakt. Ze heeft hem de schriftelijke verklaring laten zien die Fatima in haar overmoed op haar verzoek geschreven had. Je kunt je voorstellen welke woorden ze daarbij tegen hem sprak: “Kom bij mij, want God heeft me de gunst verschaft van de aanwezigheid van de zoon der kaliefen en me aan zijn genade onderworpen. Ik heb hem gekocht, die deze nacht met mij doorbrengt met al wat ik hem te bieden heb en hem daarvoor in ruil kan geven. Je echtgenote heeft een slechte keuze gemaakt door iets te verkopen waarvan ze de waarde niet kende. Dit is het handschrift, het bewijs van mijn verzoek. Geef mij dus wat mij toekomt.”’

Fadls mond viel bijna open van verbazing, maar hij slaagde erin een onbewogen gezicht te trekken alsof niets hem als ingewijde in de historie van de Umayyaden onbekend was.

‘En de kalief accepteerde het?’

‘De kalief toonde zich uiterst beminnelijk tegenover Maryam, die altijd zijn favoriete vrouw is gebleven. Hij feliciteerde haar dat ze zo’n voordelig handeltje had gesloten. In zijn ogen had ze daarmee oprechte genegenheid getoond. Dus vroeg hij haar hem naar haar vertrek te brengen, als de gevangene van haar genegenheid. Maar hij was woedend op zijn nicht, die hem niet naar waarde had geschat. Ze had hem voor een prikje verkocht, een teken van minachting. Voor mijn vader was dat een belediging, een onvergeeflijke fout waarvoor ze werd verstoten. Maryam werd, zoals je weet, de grote dame die jaren lang de harem heeft bestuurd.’

‘Ik ben blij dat ik maar een eenvoudig man ben,’ verklaarde Fadl, ‘het is gemakkelijker maar één vrouw te hebben dan er zo veel tevreden te moeten stellen. Ik benijd de kalief niet.’

‘Ach,’ glimlachte de prins, ‘vrouwen…’

Op dat moment klonk de roep van de muezzin van de minaret. Abd Allah verontschuldigde zich en trok zich terug in de gebedsruimte van zijn villa.

Fadl rolde het matje uit dat hem ter beschikking werd gesteld.

‘Een vrouw met een wrok,’ zei hij tegen zichzelf, ‘een dubbele wrok zelfs.’