37

‘Ik zie dat je gevonden hebt wat je zocht.’

Tegenover hem stond een zwaar gesluierde vrouw. Hij kon haar gezicht niet zien, evenmin als haar handen. Ze had zich volledig bedekt met de mooiste ragfijne stoffen waar zij waarschijnlijk wel doorheen kon kijken maar die haar voor anderen onzichtbaar maakten. Naast haar stond de zwarte slaaf. Tussen hen lag de brief van Ishaq op een stenen balustrade die een kleine binnenplaats omzoomde.

‘Wat wilde je ermee gaan doen?’

Fadl slikte moeilijk.

‘Eerlijk gezegd weet ik dat niet.’

‘Nog steeds niet?’

Als antwoord maakte hij een ontwapenend gebaar met uitgestrekte armen en open handen.

De vrouw lachte kort. Het was geen aangenaam geluid.

‘Wie ben je?’ vroeg Fadl om tijd te winnen.

‘Ze noemen mij al-Muhadjdjabah, in alle betekenissen van het woord.’

Al-Muhadjdjabah, de gesluierde. Maar niet gesluierd uit eigen wil. Het was de lijdende vorm van het woord en het kon naast ‘zij die gesluierd wordt’ ook betekenen ‘zij die in afzondering wordt gehouden’ of ‘zij die verborgen wordt gehouden’.

‘Nou?’ drong ze aan.

‘Als ik zou kunnen doen wat ik zelf wil, dan zou ik geschiedschrijver willen zijn.’

‘Werkelijk.’

‘Maar dan zou ik naar waarheid willen schrijven en niet met allerlei concessies ter wille van de kalief en zijn familie. Niet de aangepaste versie van al-Razi.’

‘Wat al-Razi schrijft is één grote leugen.’

‘Hij kan niet anders.’

‘Hij kan wel anders. Het is een keuze. Al-Razi is een lafaard. Ik dacht dat hij zou besluiten mee te werken toen ik hem liet weten dat zijn vader werd vergiftigd in opdracht van emir Abd Allah, in Ilbira. Omdat hij te veel wist. Wat de emir niet wist toen hij hem liet vermoorden, was dat Muhammad al zijn documenten aan zijn vrouw had gegeven. Helaas was het argument van de moord op zijn vader voor Ahmad blijkbaar niet sterk genoeg!’

De woorden klonken even hard als ze waren. Er bewoog iets onder de sluiers, alsof ze een hand naar haar gezicht bracht en daar heen en weer bewoog. De manier waarop ze sprak had iets vreemds maar hij kon niet bepalen wat het was.

Vermoedelijk bevond hij zich in de harem van het paleis, maar dan wel in een ontvangstruimte of iets dergelijks, een van de vele die het voormalige paleis rijk was. De muren waren bedekt met stucwerk waarop in reliëf planten en dieren waren aangebracht, omrand met dichtregels in prachtig Koefisch schrift. Fadl had veel bewondering voor die kunst.

Letters vormen van kalk was iets heel anders dan werken met inkt op papier. Het kwam dichter bij beeldhouwen, al was ook dat niet hetzelfde.

‘Dus je wilde de brief gebruiken om geschiedenis te schrijven, de ware geschiedenis.’

Hij raapte al zijn moed bijeen.

‘Deze brief bewijst maar een klein deel van alle beschuldigingen in… de beeldgedichten. Ik neem tenminste aan dat…’

‘Dat ik die beeldgedichten heb gemaakt? Ja. Welkom in het paleis van de verstoten vrouwen.’

Fadl was een ogenblik uit het veld geslagen. Daarna vroeg hij:

‘Dus Fatima was ook hier?’

‘Die is hier gestorven. Ze vertrouwde mij haar geheim toe en vertelde waar ze de brief verborgen had. Ze was een vrije vrouw en kon gaan en staan waar ze wilde, behalve natuurlijk naar het paleis van de kalief. Toch verkoos ze een plaats tussen ons. Fatima heeft nooit iets van de beeldgedichten geweten. Haar verhaal wekte mijn belangstelling en toen ben ik verder gaan graven. De beeldgedichten waren de enige manier om wat ik ontdekte naar buiten te brengen zonder mijn eigen leven en dat van anderen in gevaar te brengen. Er is maar weinig voor nodig om het zwaard van Abu Imran door de lucht te laten suizen.’

Fadl huiverde toen ze de naam noemde van de beul van wie men zei dat hij nooit van de zijde van de kalief week.

‘Zijn er voor de andere beschuldigingen ook bewijzen?’

Haar lach sneed door de ruimte.

‘Een bewijs voor die nacht in de Almunia al-Naura? Het was Abu Imran zelf die het ons vertelde. Hij werd naar het vertrek geroepen waar de kalief Safiyya bij zich had laten komen, van wie hij altijd zei dat ze zo mooi was als een oryx. Toen hij binnenkwam, zag Abu Imran de kalief op zijn hurken zitten, met zijn handen op de grond als een leeuw met uitgeslagen klauwen. Zoals zo vaak had hij weer zwaar gedronken. In een hoek van de kamer zat die arme Safiyya ineengekrompen, vastgehouden door een eunuch. Ze smeekte de kalief om genade, maar hij antwoordde haar alleen met een onbehouwen snauw en toen zei hij tegen de beul: “Neem die hoer mee en snijd haar hals door.”

Abu Imran treuzelde een beetje en probeerde de kalief er vanaf te brengen. Dat doet hij meestal als het om vrouwen gaat. Maar al-Nasir was onverbiddelijk. Hij zei: “Snijd haar hals af zoals God je de hand afsnijdt. Zo niet, dan gaat de jouwe ervoor in de plaats.” Die eunuch die haar vasthield, die heeft haar toen naar de beul toegetrokken en haar vlechten opgenomen en haar hals ontbloot zodat de beul haar hoofd in een enkele slag eraf kon laten vliegen. Hoe wou je daar een bewijs van krijgen?!’

De kopiist was wit weggetrokken. Hij voelde zich lang niet meer zo moedig als even daarvoor. Zijn euforie over de ontdekking van de brief was verdwenen en omgeslagen in angst en beklemming. Het liefst zou hij hier vandaan vluchten. Nu hij had gevonden wat hij zocht zou hij de brief aan Abd Allah kunnen geven en dan zou hij als een haas de stad verlaten en zijn vrouw en zijn ouders gaan zoeken. Misschien zou hij daar zelfs kunnen blijven, ver van de stad, ver van het paleis met zijn moorden en intriges en ver van de gesluierde met haar zucht naar vergelding.

‘Je wilt meer bewijzen,’ vervolgde de vrouw. Haar stem was vol wrok, verbitterd. ‘Wat dacht je hiervan? Is dit genoeg bewijs?’

In één enkele ruk trok ze de sluier weg van haar gezicht, waarop Fadl een kreet van afschuw ternauwernood kon tegenhouden. Zonder een geluid uit te brengen hoorde hij haar relaas aan.

‘We waren in de paleistuin van Madinat al-Zahra. AlNasir had gedronken, hij was behoorlijk aangeschoten en kon zijn handen niet van me afhouden. Hij liefkoosde me en kuste me hartstochtelijk, hij was zelfs zo opgewonden dat hij op mijn lippen beet. Op een gegeven moment hing hij over me heen en kreeg ik de volle walm van zijn van wijn doordrenkte adem middenin mijn gezicht. Ik kon niet anders dan in een reflex mijn gezicht afwenden en dat wekte zijn woede. Hij dacht dat ik van hém walgde in plaats van die lucht! Ik had hem nog nooit zo woedend gezien. De drank maakte hem razend. Hij riep een paar eunuchen om me vast te houden en toen greep hij een toorts en…’

Ze haperde. Meestal oversteeg haar wraaklust ruimschoots haar verdriet maar de herinnering aan die verschrikkelijke gebeurtenis werd haar te veel. Ze haalde een paar keer diep adem en veegde met een zakdoek het speeksel weg dat uit haar mond, of de misvormde grimas die daarvan overgebleven was, bleef druppelen.

Fadl geneerde zich om deelgenoot gemaakt te worden van zoveel intimiteit maar zijn afgrijzen en zijn medelijden wonnen het van de gevoelens die hem bestormden.

‘Deed de kalief het zelf?’ bracht Fadl ongelovig uit. Hij wilde niet naar haar afschuwelijk verminkte gezicht kijken en toch werden zijn ogen er steeds naartoe getrokken. Ze schudde bijna onzichtbaar haar hoofd.

‘Hij duwde de toorts in de handen van een van de eunuchen en liet hem mijn gezicht verbranden “omdat hij niet wilde dat mijn schoonheid mijn verachting van hem zou overleven”. Dat waren zijn woorden.’

Met trage bewegingen begon ze haar sluiers weer in orde te brengen, geholpen door de zwarte slaaf. Toen ze klaar was, legde ze haar hand even op diens arm.

‘Hij gaat voor me door het vuur,’ zei ze. ‘Yakut was erbij die avond maar hij weigerde me vast te houden. Daarom werd hij ook uit Madinat al-Zahra verbannen. Eerst sneden ze zijn tong af zodat hij niemand kon vertellen wat er was gebeurd. Hij mag van geluk spreken. Een paar andere negerslaven die al-Nasirs woede wekten is het slechter vergaan. Die werden met hun handen en voeten aan de schep raderen van het waterrad vastgebonden en zijn verdronken. Yakut bleef en behield zijn bewegingsvrijheid, die hij nodig had om mij te kunnen helpen. Hij bezorgde me de boeken en hij wist ze ook weer te verbergen met behulp van El Royol.’

‘Natuurlijk,’ antwoordde Fadl, ‘de christelijke boekhandelaar. Maar waarom in het Latijn?’

‘Was het erg slecht? Mijn Latijn is nogal roestig. Het is ook al zo lang geleden. Ik kom uit Asturië. Er zijn niet veel vrouwen daar die kunnen lezen, weet je. In het klooster dat op ons landgoed stond, lagen die boeken in het scriptorium om bestudeerd te worden en ik werd er meteen door gefascineerd. We werden belegerd, het klooster werd geplunderd door de troepen van de kalief en ik belandde als oorlogsbuit op de slavenmarkt, waar ik blijkbaar opviel door mijn blonde haar. Daar schijnt de kalief op te vallen.’ Ze lachte schamper. ‘Hij is zelf rossig!’

Hier stopte haar woordenstroom. Er viel een ongemakkelijke stilte die na enige tijd door Fadl verbroken werd.

‘Wat verwacht je van mij? Hoe kan ik je helpen?’

‘Laat de wereld de waarheid horen. Laat de burgers van Qurtuba weten door wat voor beesten ze geregeerd worden. Laat er een eind komen aan de heerschappij van de schijnheiligheid. Weet je hoe al-Nasir zich afgelopen zomer heeft gepresenteerd aan een ambassade uit het noorden? We kennen daar niet anders dan donkere, tochtige huizen van steen of hout met weinig versieringen, we leven eenvoudig, ook de edelen. Een paar kleurrijke versieringen, geverfd op de balken van het plafond, een tapijt aan de wand om de winterkou tegen te houden, niet meer dan dat. Hier liet alNasir een pad van tapijten neerleggen van de toegangspoort van Madinat al-Zahra tot aan zijn troonzaal, waar hun paarden met hun hoeven op moesten trappen. Toen ze de straten van de paleisstad en de muur van het paleis gepasseerd waren, werden ze via verschillende zalen van de regeringsgebouwen geleid en in iedere zaal troffen ze een kostbaar geklede man aan die op een verhoging zat. Elke volgende was nog rijker uitgedost dan de vorige en telkens vielen de ambassadeurs op hun knieën en prezen de kalief, omdat ze dachten dat hij het was. En telkens werd hun verteld dat ze zich moesten oprichten want dat dit niet de kalief was, maar slechts een slaaf van zijn slaven. Ten slotte kwamen ze op een bescheiden binnenplaats die alleen met zand bedekt was en in het midden daarvan zat al-Nasir, gekleed in een simpel wit linnen hemd en hij bad. Zo laat hij zich graag zien, als een gelovige moslim die volgens de wetten van de Koran leeft en zijn dagen vult met studie en gebed.’

Ze pauzeerde even om het speeksel weg te vegen dat uit haar mond bleef sijpelen om daarna met nog meer heftigheid te vervolgen:

‘Schreeuw het uit over de daken! De Umayyaden moorden, verkrachten en verminken niet alleen wanneer ze op oorlogspad zijn! Het zijn dronkaards, ze geven zich over aan allerlei genoegens die God verboden heeft! Laat het mijn landgenoten weten! Misschien dat ze dan ten strijde trekken om de vijand te verslaan die hun grenzen al eeuwen lang bedreigt!’

Fadl boog zijn hoofd voor zoveel felheid en zoveel gelijk. Hij had bewondering voor haar strijdlust en hij zou haar dat ook willen bewijzen door te doen wat ze van hem vroeg. Maar hij was geen held, hij was niet meer dan een eenvoudige kopiist die in de kortste keren opgepakt zou worden. Hij kreeg al een visioen voor ogen van de staatsgevangenis, een grote onderaardse ruimte onder het voorplein van het kasteel, niet ver hier vandaan. Er was geen trap waarlangs je uit die ruimte kon ontsnappen. De gevangene werd aan een touw neergelaten door een groot gat, de enige weg waarlangs ook het karige voedsel, water en stro naar beneden verdwenen. Hij hoorde haar zuchten.

‘En als dat mislukt,’ vervolgde ze, alsof ze zijn gedachten gelezen had, ‘dan begin ik weer van voren af aan. Dan maak ik de beeldgedichten opnieuw en laat ik Yakut de boeken ophalen en dan zoeken we er een andere gastheer voor. Maar ach, wie weet hebben ze hun werk al gedaan.’

Er was iets verbijsterends aan haar woorden. Het idee dat ze ijskoud een tweede onschuldige naïeveling als Fadl aan het oordeel van de hele speurtocht zou onderwerpen, vond hij ronduit weerzinwekkend. Haar laatste mysterieuze woorden klonk nog onheilspellender. Hij kon slechts raden naar wat ze daarmee bedoelde.

‘Je doet er beter aan nu terug te gaan naar de bibliotheek. Yakut zal Fatima’s brief wel op de juiste plaats terugbrengen.’

‘Ik heb die brief nodig, voor Abd Allah. Dat is toch wat je wilt?’

‘Abd Allah! Wat denk je dat hij ermee zal doen? Hij zal het bewijs dat zijn vader door middel van de broedermoord van zijn overgrootvader op de troon is geklommen onmiddellijk vernietigen.’

‘Hoe kan ik anders mijn vrouw en mijn ouders vrijkopen? Hoe kan ik anders bij hem weg komen? Ik ben een kopiist, dit zijn mijn wapens.’ Hij wees op de schrijversattributen aan zijn gordel. ‘Alleen hiermee kan ik ten strijde trekken.’

‘Wat een kleinzielig, egoïstisch mannetje ben jij! Nadat je gehoord en gezien hebt wat hier gebeurd is, maak jij je nog druk om je vrouw en je ouders die ergens veilig op een boerderij olijven staan te persen!’ De minachting droop van haar stem, die ze had moeten temperen maar die oversloeg van woede. ‘Teresia heeft haar leven hiervoor gegeven!

Schrijf jij je geschiedenis maar, als dat het enige is dat je kunt doen! Maak er een mooi sappig verhaal van!’ Ze stond op en draaide zich om, maar bedacht zich en keerde zich weer in zijn richting. ‘Terwijl je écht geschiedenis zou kunnen schrijven. Je zou een omwenteling kunnen veroorzaken, je zou het regime van de Umayyaden ten val kunnen brengen, je zou…’

Al-Muhadjdjabah was in haar verontwaardiging vergeten waar ze was en wie haar konden horen. Er vloog een deur open en twee eunuchen stormden de binnenplaats op. Ze wilden de vrouw vastgrijpen maar de zwarte slaaf hield hen van zich af door zijn mes te trekken. Fadl bedacht zich geen moment en vluchtte weg door een andere deur, waarheen wist hij niet. In een reflex had hij ook de brief meegepakt en de doek die over hem heen was gegooid toen ze hem hierheen brachten. Die sloeg hij nu als een sluier over zich heen terwijl hij een slip voor zijn gezicht hield zoals vrouwen dat deden. Achter hem hoorde hij al-Muhadjdjabah gillen. Hij had geen idee waar hij was en rende blindelings door gangen en kamers, zonder acht te slaan op de mensen die hij tegenkwam. Erg groot kon dit kasteel toch niet zijn, het grootste deel werd immers in beslag genomen door de bibliotheek waar hij onvermijdelijk weer terecht zou moeten komen. Maar dat gebeurde niet. Hij vond alleen gesloten deuren en ten slotte verborg hij zich in een nis aan het eind van een doodlopende gang. Daar liet hij zich op zijn hurken zakken met de sluier voor zijn gezicht geslagen en wachtte terwijl in de harem en de rest van het paleis koortsachtig naar hem werd gezocht. Lubna had alarm geslagen en Abd Allah putte zich uit in verontschuldigingen en keerde geërgerd terug naar zijn eigen paleisje in de buitenwijk Balat Mughith. In de nis van de schemerige gang maakte de kopiist zich nog smaller dan zijn eigen schaduw toen vanuit de verte voetstappen klonken die snel in zijn richting kwamen. Angstig dichtbij gekomen bogen ze plotseling af. Er klonk geschuifel en geruis van kleding en daarna een onmiskenbaar geluid. Fadl slaakte een zucht van verlichting: latrines!

Toen degene die zich ontlast had weer verdwenen was, waagde de kopiist zich uit zijn schuilplaats. Misschien kon hij via de latrines een uitweg naar buiten vinden. Boven de stenen bank met de uitsparingen trof hij inderdaad openingen aan in de muur, maar ze waren te klein en bovendien versperden roosters de weg naar buiten. Fadl draaide zich teleurgesteld om, op het punt de ruimte weer te verlaten, toen luide voetstappen in de gang een nieuwe bezoeker aankondigden. Ongezien ervandoor gaan kon niet meer en hij besloot te doen wat hij in een normale situatie gedaan zou hebben: hij liep de gang op en groette de ander in het voorbijgaan alsof hij kind aan huis was. Even leek dat goed te gaan, totdat de ander zijn schreden inhield en zich omdraaide, waarop Fadl zich moest beheersen om zijn pas niet te versnellen.

‘Hé daar!’

Fadl keerde zich half om.

‘Wat doe je hier?’

Fadl wees in de richting van de latrines.

‘Dat lijkt me duidelijk.’

‘Je hoort hier niet.’

En daarna riep de man een paar namen, ongetwijfeld van dienaren die ervoor moesten waken dat er geen vreemdelingen in de harem binnendrongen.

‘Ik was in de bibliotheek maar de natuur riep.’

‘Dan ben je een eind uit de richting.’

Aan de andere kant van de gang verschenen de dienaren: een zwaarlijvige eunuch en twee slaven. Die grepen hem vast en voerden hem mee op een nieuwe tocht door het uitgestrekte paleis, terwijl hij luid protesteerde dat hij in de bibliotheek was, maar dat hij de latrines had gezocht en toen verdwaald moest zijn. De eunuch stampte hijgend achter hen aan en slingerde hem met zijn hoge stemgeluid allerlei verwensingen naar het hoofd die varieerden van ernstige ziekten tot minstens even dodelijke ongelukken. Uiteindelijk kwamen ze in een vertrek waarin alleen twee divans stonden. Op een daarvan moest hij gaan zitten. Tegenover hem nam de eunuch plaats, wiens achterwerk meer dan de helft van de divan in beslag nam. De slaven vatten post bij de deur.

‘Hoe ben je hier binnengedrongen?’

‘Ik was in de bibliotheek en zocht de latrines. Ik moet per ongeluk hier terechtgekomen zijn.’

‘Jaja. Niemand komt hier per ongeluk binnen.’ En met een blik op het gereedschap dat aan Fadls gordel bungelde:

‘Kopiist?’

‘Kopiist en kalligraaf.’

‘Voor wie werk je?’

‘Ik ben in dienst van prins Abd Allah.’

‘Hij zegt dat je voor Ahmad al-Razi werkt, de historiograaf.’

Fadl haalde zijn wenkbrauwen op maar zei niets. De eunuch hijgde nog na van de wandeling.

‘Nou, voor wie werk je?’

Eigenlijk wilde hij geen van beiden belasten met een verdenking, maar ze wisten natuurlijk dat hij samen met Abd Allah daar was gekomen.

‘Ik werkte bij Ahmad al-Razi, maar ik was voor een korte opdracht bij de prins.’

‘Wat zocht je in de bibliotheek?’

‘Lubna kan je precies vertellen welke boeken ik heb geraadpleegd.’

‘Wat zocht je daarin?’

‘Informatie over de geschiedenis van bepaalde medicijnen.’

‘Je hebt notities gemaakt. Die zou ik graag willen zien.’

Het was verstandiger de notities maar gewoon te geven Als hij weigerde, zouden ze hem fouilleren en de brief aan Fatima vinden. Tenslotte stond er niets bijzonders in behalve een paar wetenswaardigheden waarmee hij gedacht had Abd Allah tevreden te kunnen stellen. Fadl viste zijn notitieblaadjes uit zijn mantel en reikte ze de eunuch aan die ze wantrouwig aanpakte en langdurig bestudeerde. Hij tuitte zijn lippen en floot zachtjes.

‘Theriacum?’ murmelde hij met voor iedere lettergreep een andere stemhoogte.

‘Een krachtig antidotum,’ lichtte Fadl toe. ‘Tegengif,’ verduidelijkte hij bij het zien van de nietszeggende uitdrukking op het gezicht van de eunuch, ‘een wondermiddel dat beschermt tegen alle soorten gif.’

Fadl vergiste zich. De eunuch wist precies waar hij het over had. Hij boog zich nu gretig voorover alsof hij hem deelgenoot had gemaakt van een sappige hofroddel en zei:

‘Hasday ibn Shaprut heeft jaren lang gezocht naar de samenstelling van dat medicijn.’

‘Wie?’

‘Hasday, de jood. Een briljante geneesheer die meer dan vijf talen spreekt. Hij schijnt het recept ontdekt te hebben en de kalief heeft hem onmiddellijk aangesteld als zijn lijfarts. Hij slikt het spul nu elke dag, zeggen ze. Moest je dat voor Abd Allah uitzoeken? Wil iemand hem vergiftigen?’

‘Je weet dat in die kringen nooit zeker.’

‘Staat het in dat boek?’

‘Er staat dat de Griekse lijfarts Andromachus van de Romeinse keizer Nero het spul voor zijn meester ontwikkelde en dat die het had van Mithridates, de koning van Pontus. Dan heeft Hasday een formule ontdekt die ruim zevenhonderd jaar geleden verloren ging.’

‘Of hij heeft het opnieuw uitgevonden, zoals hij zelf beweert.’

‘In ieder geval werkt dat spul. Toen Mithridates later zelfmoord wilde plegen, lukte het hem niet zichzelf te vergiftigen. Toen heeft hij zich door zijn eigen soldaten laten doden.’

De eunuch zat hem met grote ogen aan te kijken, hij smulde van het verhaal.

‘Maar de formule van het medicijn staat er helaas niet bij, alleen dat Andromachus het verbeterde door er slangenvlees aan toe te voegen en de hoeveelheid opium te vervijfvoudigen. Voor de formule zelf zul je dieper moeten graven en misschien wel Latijn en Grieks moeten kunnen lezen. Zoals Hasday ibn Shaprut ongetwijfeld.’

De teleurstelling stond op het vlezige gezicht van de eunuch te lezen. Hij kuchte en stond op, de uitdrukking op zijn gezicht weer even onbewogen als daarvoor. Hij stak Fadls notities bij zich.

‘Ik zal de agenten van de kalief waarschuwen. Tot die tijd blijf je hier.’

Met die mededeling werd de kopiist alleen gelaten. De deur werd vergrendeld en Fadl, nog steeds op de divan gezeten, boog zich voorover en verborg zijn hoofd tussen zijn gevouwen armen, dodelijk ongerust over de gevolgen die dit onschuldige gesprek zou kunnen hebben.