38
De agenten van de kalief lieten langer op zich wachten dan Fadl had gedacht. Het moest nu al een paar dagen geleden zijn dat ze hem in de kamer hadden opgesloten. Hij had eten en drinken gekregen en er was een pot van aardewerk met een deksel erop neergezet waarop hij zich kon ontlasten, maar verder gebeurde er niets. Zijn enige houvast aan de tijd was het licht dat door een klein venster kwam. Het venster keek uit op een binnenplaats waar zo nu en dan iemand overstak maar waar verder niets gebeurde. Bovendien regende het, een lichte regen die bijdroeg aan de eentonigheid en de verveling van zijn verblijfplaats. Als hij buiten had kunnen komen, had hij kunnen voelen hoe zacht het was. Je kon de lente bijna ruiken.
Hij had zijn pennen opnieuw tot in de perfectie bijgesneden. Waarvoor wist hij zelf niet want er viel niets te schrijven, maar hij moest iets te doen hebben, anders werd hij gek van zijn eigen gedachten die zich in alle richtingen verplaatsten. Naar Teresia, die al begraven zou zijn. Zouden ze haar een christelijke begrafenis hebben gegeven of zouden ze dat niet geweten hebben en haar als een moslim in haar graf gelegd hebben met haar gezicht naar Mekka? Hij kon nog steeds niet geloven dat ze nooit meer ergens plotseling op zou duiken. Dan weer dwaalden zijn gedachten naar AlMuhadjdjabah, de gesluierde met haar afschuwelijk verminkte gezicht, en het aangrijpende verhaal dat ze hem verteld had. Geen mens kon vermoeden dat zich zulke gruweldaden achter de muren van Madinat al-Zahra afspeelden en dit was er waarschijnlijk maar een deel van. Hoe kon de machtige kalief, een devoot man die zijn land voortreffelijk bestuurde en tot zo grote bloei had gebracht, zich verlagen tot dergelijke wandaden? Was het de wijn die hij ongeremd liet vloeien of was het misschien het medicijn dat Hasday ibn Shaprut hem elke dag toediende of de combinatie van allebei? Hij vroeg zich af of hij Fatima’s brief wel aan Abd Allah kon geven als hij die kans nog kreeg en of dat voldoende zou zijn om zijn familie vrij te kopen, of de brandwonden van Marwan intussen genezen zouden zijn, of de Razi’s nog onenigheid zouden hebben over wat wel en wat niet in hun historie van al-Andalus vermeld mocht worden. Maar meestal dacht hij toch aan Aisha die met haar dikke buik de laatste olijven plukte, of wat het ook was dat boeren in deze tijd van het jaar deden, en aan zijn ouders.
Hij schrok op van gemorrel aan de deur en duwde zich overeind op de divan. Het was al nacht. Er was geen maan want het was nog steeds dicht bewolkt. Het enige licht dat binnendrong was dan ook dat van een olielamp in de nis van een pilaar op de binnenplaats. De deur zwaaide langzaam open en twee mannen kwamen de kamer in. Ze droegen lange donkere mantels en hun gezichten gingen schuil achter zwarte doeken.
In paniek deinsde Fadl achteruit, bang voor een aanslag in het holst van de nacht, het uit de weg ruimen van een lastige gevangene waar niemand raad mee wist. Hij had genoeg gehoord om te vermoeden dat zulke duistere praktijken zich in de paleizen van de kalief konden afspelen en zijn fantasie vulde de rest in. Tot zijn verbazing deinsden de mannen door zijn reactie even hard terug als hijzelf. Er werden gebaren gemaakt die hem gerust moesten stellen en andere die beduidden dat hij doodstil moest zijn. Ze hulden hem in een mantel zoals zijzelf droegen en leidden hem naar de deur. Daar bleven ze een tijdje wachten alvorens behoedzaam naar buiten te treden. Zonder een geluid te maken schuifelden ze met de kopiist tussen hen in over de galerij tot ze bij de trap kwamen. Stap voor stap bewoog het drietal zich naar beneden, alert tot in hun vingertoppen. Daar aangekomen wachtten ze opnieuw, luisterend, om zich heen spiedend, om uiteindelijk door de benedengalerij verder te sluipen. De mannen gebaarden hem hier nog stiller te zijn. Geluidloos bewogen ze een gang door en daarna nog een. Nu stonden ze voor een traliehek waarachter zich de tuin van het paleis uitstrekte.
‘Waar brengen jullie me heen? Laten jullie me vrij?’ fluisterde Fadl bijna onhoorbaar. Zijn begeleiders zwaaiden paniekerig met hun armen alsof hij in de doodse stilte een aarden kruik op de vloer aan diggelen had gegooid en drukten met boze blikken in zijn richting, hun vingers plat op hun lippen. Het duurde even voordat de rust weerkeerde.
Ze maakten geen aanstalten het hek te openen maar haalden een zwarte doek tevoorschijn die ze om Fadls hoofd begonnen te winden alsof het een tulband was die kameeldrijvers uit de Maghrib droegen. Pas toen er van zijn hoofd niet veel meer te zien was dan zijn ogen waren ze tevreden en begonnen ze geluidloos het hek te ontgrendelen. Even later bewogen de drie donkere schimmen zich vrijwel onzichtbaar door de tuin in de richting van de buitenmuur. Daarachter moest al Rasif zijn, het wandelpad dat langs de rivier liep. Fadl had er vaak genoeg gelopen om te weten dat er in die muur geen poort was, zelfs geen kleine uitgang. Wel zag hij nu dat er aan de binnenkant een stenen trap was die naar een omgang op de muur leidde. De trap was duidelijk zichtbaar in het licht van de fakkels die aan de muur hingen. Sinds de kalief zijn intrek had genomen in zijn nieuwe paleisstad, werd het oude paleis in de stad minder zwaar bewaakt. Er liep slechts één wachter op de omgang die zo nu en dan in een hoektorentje beschutting zocht tegen de regen. De mannen schenen te weten op welk moment de wacht werd afgelost, een korte ceremonie die zich verderop afspeelde, onderaan een ander deel van de muur dat haaks stond op de tuinmuur. Dat was het moment waarop ze wachtten toen ze omzichtig de trap hadden bereikt en tree voor tree naar boven waren geslopen tot vlak onder de omgang. De wachter kwam weer uit zijn huisje tevoorschijn, maar in plaats van in oostelijke richting te lopen, begaf hij zich met stramme schreden over de omloop van de tuinmuur in de richting van de trap waarop het drietal zich ineengedoken tegen de muur drukte. Fadl hield zijn adem in en hij zou gezworen hebben dat zijn hart ook stilstond. Boven hem schraapte de wachter zijn keel, hees zijn broek op en keek uit over de rivier. Het kalm stromende water weerkaatste het licht van een paar toortsen op de brug, die sinds onheuglijke tijden de rivier met zeven bogen overspande. Het ruisen van de wind in de bomen en het druppen van de regen dempten het geluid van de voetstappen van de wachter, die zich uiteindelijk verwijderde. Ze wachtten tot hij in de verte een andere trap afdaalde en zich bij zijn collega in de tuin voegde om afgelost te worden.
Fadl stond zo gespannen naar de bewegingen van beide wachters te kijken dat hij schrok van een duw tegen zijn schouder. Hij volgde de andere twee mannen naar boven en even later stonden ze op de omgang, plat tegen de buitenmuur gedrukt. Nu was het ogenblik om het erop te wagen. Een van de mannen rolde een touw uit en gooide het uiteinde over de muur naar beneden. Het andere eind maakte hij vast rondom een uitstekende steen. Fadl keek toe met een twijfelachtige blik. Voorzichtig kwam hij overeind en keek in de duistere diepte achter de muur die opeens veel hoger leek dan hij aan de buitenkant altijd had gevonden. Hij schudde heftig zijn hoofd en deed een stap achteruit, waarop een van de mannen zijn plaats innam, zijn been over de borstwering zwaaide, het touw stevig in beide vuisten nam en zich met zijn voeten tegen de muur afzettend langzaam omlaag liet zakken. Het zag er verbluffend eenvoudig uit, maar dat kon het onmogelijk zijn. Het angstzweet brak de kopiist uit. Met een laatste blik in de richting van de wachters beneden hen gaf zijn andere metgezel hem een duw in de richting van het touw. Hij had geen keus. Terugkeren kon niet en een andere uitweg was onmogelijk. Met de moed der wanhoop ging hij schrijlings op de borstwering zitten, haalde diep adem en greep het touw. Daarna helde hij voorzichtig naar buiten maar schoot met hetzelfde vaartje terug.
‘Ik kan dit niet, dit wordt mijn dood,’ fluisterde hij.
Hij stond te trillen op zijn benen en er was geen beweging meer in hem te krijgen. Naast hem hoorde hij een wanhopige zucht. Twee grote zwarte ogen keken hem gealarmeerd aan. Er was iets bekends aan die ogen, iets vertrouwds. Toen de man zijn mond opende en een paar onverstaanbare klanken uitstootte, wist hij het: het was de zwarte slaaf Yakut – Hyacint – die ongetwijfeld als jongen via Mursiya of Bajjana het land was ingevoerd en vanwege zijn knappe uiterlijk was uitverkoren om in Lucena door joodse snijmeesters te worden ontmand om voor veel geld in Qurtuba op de slavenmarkt te worden verkocht. Dat veranderde de zaak. Was de slaaf van plan samen met hem te ontsnappen? En de gesluierde dan? Wat zou er met haar gebeuren? Of was hij al vaker op dezelfde manier weggeglipt uit de harem van de verstoten vrouwen? Hoe dan ook, hij mocht Yakut niet in gevaar te brengen. Daarmee zou hij haar beroven van haar steun en toeverlaat en haar enige contact met de buitenwereld. Fadl slikte iets weg en leunde opnieuw over de borstwering, ging aan het touw hangen en liet zich van de muur glijden. Een ogenblik bungelde hij tussen hemel en aarde. Daarna klapte zijn lichaam tegen de muur. Nog net kon hij een kreet van pijn inhouden. Zijn handen deden zeer, maar hij liet de greep om het touw niet verslappen en probeerde voorzichtig over te pakken. Meer glijdend langs het touw verplaatste hij zich langzaam omlaag tot hij plotseling een ruk voelde en gevaarlijk heen en weer slingerde. Hij keek omhoog en zag dat de slaaf nu ook aan het touw hing en snel naar beneden kwam. Van achter de muur klonken kreten en bevelen en de man die beneden op hen stond te wachten siste dat ze voort moesten maken. Dat had Fadl intussen ook wel begrepen. Het lukte hem nog een paar keer zijn handen langs het touw te verplaatsen maar het was nat en glad geworden. Hij verloor zijn greep en suisde naar beneden, waar hij met een dreun op de grond belandde. Een snerpende pijn schoot door zijn enkel. Hij kon niet op zijn rechtervoet staan. Even later hinkte hij tussen de twee mannen mee in de richting van de brug. Achter hen zwol het tumult aan. Wachters renden heen en weer, op zoek naar de plek waar de vluchtelingen over de muur waren geklommen. Steeds meer brandende toortsen verlichtten de muur. Gelukkig kon het licht hen niet bereiken zodat ze zich in het donker uit de voeten konden maken, maar Fadl vorderde te langzaam.
‘Gaan jullie maar, ik zoek wel een schuilplaats! Vlucht!’ riep hij buiten adem.
De anderen keken elkaar heel even aan en vlogen er op hetzelfde moment als een speer vandoor, allebei een andere kant op. Fadl strompelde in de richting van de rivier waar langs de oever dicht geboomte groeide. In het donker zag hij voor zich een enorm gevaarte opdoemen maar voordat hij het kon herkennen gleed hij uit op de steile helling van de rivieroever. Hij verloor zijn evenwicht, viel, knalde met zijn hoofd ergens tegenaan en gleed weg in een zwarte diepte.