31
Prins al-Hakam wachtte zijn gasten op in de binnenhof van zijn privépaleis in Madinat al-Zahra waaromheen zijn werken privévertrekken en de ontvangstruimten gegroepeerd waren. Hij droeg een witte, met bont gevoerde mantel en een tulband zoals Berbers die droegen, van een lange lap stof die in brede banen om zijn hoofd gewikkeld was en waarvan een reep langs zijn hals omlaag hing. Zijn rijke kleding kon echter niet verhullen dat hij de korte benen van zijn vader had en het rossige haar met de daarbij behorende bleke huid. Alleen had hij donkere ogen, waardoor zijn huid nog witter leek, en een haviksneus. Met zijn forse rug en te lange onderarmen had hij wel iets van een aap, behalve dan dat in plaats van zijn onderkaak zijn bovenkaak vooruitstak. Het was nog kil maar de zon klom al boven de daklijsten. Zijn berekeningen klopten, het was precies het juiste tijdstip. De eunuch kondigde de gasten aan. Al-Hakam trad naar voren en omarmde degene die het eerst op hem afkwam.
‘Druk ik een adder aan mijn borst of is het mijn broeder?’ vroeg hij, met moeite zijn harde stem temperend tot een fluistertoon.
Abd Allah reageerde behoedzaam, terwijl de andere wang tegen de zijne werd gedrukt: ‘Mijn geliefde broeder, ik verzeker je dat ik in vrede en oprechte vriendschap kom. Wie mij belasterd heeft is niet waard een hond genoemd te worden.’
Al-Hakam keerde zich naar de tweede man die binnengekomen was.
‘Ibn Abd al-Barr, de biograaf, als ik mij niet vergis?’ baste hij.
‘Dezelfde, moge Allah de prins beschermen.’
‘Kom verder, ik wil jullie iets laten zien.’
De kroonprins troonde zijn gasten mee naar een vertrek dat aan een van de korte zijden van de binnenplaats grensde. Ze stonden in een achthoekige ruimte die bekroond werd door een gelijkvormige koepel met in elke zijde een dubbel raam met hoefijzerbogen, zodat het licht van de heldere winterdag door tweeëndertig vensters naar binnen viel. De marmeren wanden van de zaal waren ingelegd met panelen van parelmoer en spiegels. Het midden van de zaal werd bijna volledig in beslag genomen door een grote marmeren fontein die tot hun verbazing gevuld was met vloeibaar zilver, tenminste daar leek het nog het meest op. Boven het oppervlak van de vloeistof was een merkwaardige stellage gemonteerd waaraan bollen van verschillende grootte hingen. Naast de fontein zat een slaaf in kleermakerszit op de grond. Abd al-Barr keurde de man geen blik waardig maar Abd Allah vond dat er iets vreemds aan hem was en bekeek hem iets aandachtiger. De man probeerde een hardnekkige hoestprikkel te onderdrukken, hij kwijlde uit beide mondhoeken, zijn ogen waren rood en ontstoken en zijn handen en armen trilden. Ook zijn benen leek hij niet stil te kunnen houden.
‘Ziehier ons zonnestelsel,’ sprak al-Hakam vol trots. Hij leidde zijn broer en de biograaf naar één kant van de fontein en wees op een grote bol in het midden van de stellage.
‘Dit is de aarde.’ Zijn hand verplaatste zich vervolgens naar een andere bol die ongeveer tien keer zo groot was.
‘En dit is de zon, die zich rondom de aarde beweegt. Ongeveer de helft van de aarde, veel kleiner dus, is de maan die in zijn eigen baan rondom de aarde cirkelt. En daar de andere planeten die om de aarde draaien.’
Op een handgebaar van de prins begon de slaaf aan een slinger te draaien waardoor het instrumentarium boven de fontein van vloeibaar zilver in beweging kwam en de bollen om hun as en om de aarde heen begonnen te cirkelen, elk in hun eigen baan en met hun eigen snelheid.
‘Ongelooflijk,’ bracht Abd al-Barr uit, de ingewikkelde bewegingen van de bollen vol ontzag aanschouwend.
‘Ik heb het hele stelsel volgens de berekeningen in de Al-kitabu-l-mijisti van Ptolemaeus laten construeren. De afstanden tussen de zon, de aarde en de planeten zijn exact zoals hij die heeft vastgelegd.’
‘Indrukwekkend,’ zei Abd Allah, ‘en wat heb je hier?’ Hij was naar een andere bol gelopen, die in een van de nissen van de achthoekige ruimte op een voetstuk stond.
‘Dat is een hemelsfeer.’
‘Ah! Ik zie het. Ik heb net als jij de Mathematische verhandeling van Ptolemaeus gelezen, die wij terecht Het grootste boek noemen. Hij heeft er de catalogus van niet minder dan achthonderdvijftig sterren van de Griekse astronoom Hipparchos in opgenomen. Zijn die allemaal uitgebeeld op deze bol?’
Al-Hakam knikte bevestigend. ‘Het ziet er inderdaad indrukwekkend uit. Toch is het niet meer dan de uitbeelding van de sterrenhemel, geschikt om studenten te onderrichten. Maar als je Ptolemaeus hebt gelezen, dan weet je misschien ook wat dit is.’
Abd Allah en de biograaf bogen zich over een koperen schijf met een middellijn van twee handbreedtes. Dwars over de koperen plaat liep een soort wijzer van hetzelfde metaal, die weer verbonden was met een raamwerk dat bestond uit een cirkel, een grotere halve cirkel en een rechthoek die met de ronding van de cirkels meeliep. Zowel de koperen schijf als ook de wijzer, de cirkels en de rechthoek waren voorzien van allerlei inscripties. De mannen herkenden de namen van sterren en een aantal steden waaronder Mekka en enkele die in al-Andalus gelegen waren. Beide cirkels en de rechthoek bewogen zo te zien mee als de wijzer gedraaid werd, zodat de pijltjes die aan de cirkels bevestigd waren tegenover andere inscripties kwamen te staan. Abd Allah nam het instrument in beide handen over van zijn broer.
‘Een astrolabium zoals Hipparchos dat al ontwikkelde,’ zei hij. ‘Het instrument is in Damascus en Bagdad door geleerden verder geperfectioneerd. Je houdt als het ware het hele universum in je handen.’
‘Waar dient dit instrument voor?’ wilde Abd al-Barr weten.
‘Met behulp van het astrolabium, dat de positie van de sterren aangeeft, en het observeren van de stand van de sterren en de zon, kan ik de juiste tijd aflezen,’ legde al-Hakam uit. ‘Als je de wijzer draait, kun je de beweging van de sterren op de hemelbol waarnemen. Maar het instrument heeft nog veel meer mogelijkheden. Het is een wiskundig juweeltje. Op de achterkant…,’ hierbij nam hij het instrument van zijn broer over en draaide het om, ‘staat onder andere een kalender afgebeeld. Met behulp van de maanstand kun je hiermee exact de dag aflezen waarop de ramadan moet beginnen. Je kunt er ook je positie op aarde mee berekenen, je kunt je zogezegd oriënteren. Niet zo interessant als je je nooit buiten Qurtuba begeeft maar wel als je bij voorbeeld op zee vaart of door de woestijn reist. En je kunt er de ligging van Mekka mee vinden, onontbeerlijk voor het vaststellen van de positie van de mihrab in een nieuwe moskee. Op die manier heb ik ontdekt dat de mihrab in de grote moskee van onze hoofdstad niet naar Mekka is gericht. Die had oostelijker moeten zijn. Ik vermoed dat men destijds bij de bouw is uitgegaan van de ligging van de mihrab ten opzichte van de zon in Damascus.’
Zijn beide gasten keken hem verbouwereerd aan. Al-Hakam praatte onverstoord verder alsof de fout er niet toe deed.
‘Het astrolabium is mijn belangrijkste instrument omdat ik er samen met mijn astrologen berekeningen mee kan maken. Met mijn bevindingen, mijn analyse daarvan en de conclusies die ik daaruit trek, adviseer ik de kalief in alle beslissingen die hij neemt.’
Hoewel Abd Allah onder de indruk was, bleef hij op zijn hoede.
‘Lang niet alle fakihs zijn daar gelukkig mee,’ zei hij. ‘Ze beschouwen de astrologie niet als een erkende wetenschap, eerder als een bijgeloof. Waarom laat je ons dit allemaal zien, waarom vertel je ons dit?’
De kroonprins antwoordde niet. Hij maakte een gebaar naar de slaaf, die benauwd hoestte en daarna in beweging kwam. Met moeizame slagen begon hij aan een tweede slinger te draaien waardoor het oppervlak van de fontein begon te rimpelen. De stralen van de zon, die nu door een aantal van de hooggeplaatste ramen van de koepel naar binnen vielen, werden in alle richtingen weerkaatst door de zilveren vloeistof en het parelmoer en de spiegels aan de wanden. De mannen werden bijna verblind en schermden met hun mouwen hun ogen af voor de felle lichtflitsen. AlHakam had de reep stof die van zijn tulband hing voor zijn gezicht en ogen geslagen.
‘Kwik, als ik me niet vergis,’ merkte Abd Allah op. ‘Ik kan me voorstellen dat je met dit spektakelstuk behoorlijk veel indruk maakt op je gasten.’
‘Vooral de ongeletterden uit het noorden jaag ik de stuipen op het lijf,’ grijnsde al-Hakam. Hij begeleidde hen naar de deur, waar hij plotseling zijn broer naar zich toe trok.
‘De zon, de maan, de planeten en de sterren die om ons heen draaien bepalen de loop der dingen,’ zei hij dreigend.
‘Ik heb jouw horoscoop bestudeerd. Je begeeft je op gevaarlijk terrein. De sterren voorspellen niet veel goeds voor je. Ik vond het mijn plicht je te waarschuwen.’
‘Zijn het de sterren die je dit vertellen of de spionnen van de kalief?’ wilde Abd Allah weten.
Al-Hakam reageerde niet. In plaats daarvan vroeg hij: ‘Ik heb gehoord dat er vannacht brand is uitgebroken in je bibliotheek. Er zijn toch geen zeldzame werken verloren gegaan?’ Zijn gezicht stond bezorgd, meer nog dan bij de waarschuwing die hij zijn broer had gegeven. Hij haatte vuur, hij was panisch voor de vlammen die in luttele minuten zijn kostbare boekenschat konden verwoesten. Ook andere gevaren bedreigden zijn verzameling. Hij kon zijn bedienden uren laten zoeken als hij in zijn bibliotheek de nageltjes van een muis meende te horen of het knagen van een houtworm.
‘Gelukkig niet,’ antwoordde Abd Allah, ‘de grootste schade werd geleden door mijn bibliothecaris, die zijn mantel gebruikt heeft om het vuur te doven. Door zijn tegenwoordigheid van geest is vrijwel alles bewaard gebleven, behalve een paar boeken die door een onbenul met water werden overgoten. Ik heb die dienaar een oorveeg gegeven. Mijn bibliothecaris heb ik een nieuwe mantel geschonken.’
Hij repte met geen woord over de ravage die ze bij de kast onder de ramen hadden aangetroffen of over het boek dat hem in bewaring was gegeven en nu vermist werd. Noch over een van de gasten die eerder die avond naar datzelfde boek had gevraagd en kennelijk de bibliotheek was binnengedrongen en ermee vandoor was gegaan. Al-Hakam opende de deur om de mannen naar buiten te laten.
In het voorbijgaan fluisterde Abd Allah: ‘Je slaaf ziet er slecht uit.’
‘Ze leven hier nooit lang,’ was het nonchalante antwoord van de kroonprins.