Vooraf
Deze geschiedenis, die op ware feiten berust, speelt zich af in het jaar 950 in al-Andalus, een rijk dat zich uitstrekte over het grootste deel van Spanje en Portugal. Dit rijk bestond toen al bijna tweehonderdvijftig jaar en werd bestuurd door Arabieren onder leiding van een emir, die zetelde in de hoofdstad Cordoba, destijds Qurtuba geheten. De emir was een soort gouverneur die ondergeschikt was aan de kalief van Bagdad, dezelfde die opdracht had gegeven voor het veroveren van het Iberische schiereiland. In 750 werd evenwel de heersende dynastie van kaliefen in Damascus, die van de Umayyaden, uitgemoord en verdreven door de Abbasiden, die zich in Bagdad vestigden. Eén prins wist echter te ontkomen. Hij vluchtte naar het noorden van Afrika (Ifriqiya) en greep daarna de macht in al-Andalus. Enige tijd later verklaarde deze prins, Abd al-Rahman I ‘de Emigrant’, zich onafhankelijk van Bagdad. Vanaf dat ogenblik bestuurden de Umayyaden het rijk weliswaar in naam als emirs maar in feite als autonome heersers totdat Abd al-Rahman III zichzelf in 928 uitriep tot kalief, dit om zijn macht te demonstreren na het neerslaan van een jarenlange binnenlandse rebellie en de onwettigheid aan te tonen van de Abbasiden van Bagdad. De Umayyaden waren immers afkomstig uit de stam van de Quraysh, de stam van de profeet Mohammed …
De tiende eeuw was voor al-Andalus een soort gouden eeuw. De opstanden van de christenen waren eindelijk definitief neergeslagen evenals de geschillen tussen de diverse Arabische stammen. Er heerste vrede en welvaart en de macht van de kalief groeide tot over de grenzen. De Afrikaanse eilanden Ceuta en Melilla werden veroverd en de invloedssfeer van de kalief reikte nog veel verder. Gedurende korte tijd was Noord-Marokko zelfs een vazalstaat van al-Andalus en werd van Algiers tot de Atlantische Oceaan de nominale autoriteit van de kalief erkend, al maakte deze zich weinig illusies over de betrouwbaarheid van zijn vazallen overzee. De vijandige christelijke vorstendommen in het noorden van het Iberisch schiereiland werden met wisselend succes op afstand gehouden. Kunsten en wetenschappen bloeiden als nimmer tevoren en bereikten een niveau dat dat van het christelijke Europa ruimschoots overtrof. Moslims, christenen en joden leefden vredig naast elkaar. Ik schrijf opzettelijk ‘naast’ want ze woonden in de steden in afzonderlijke wijken. Wel bestond er een levendig contact tussen deze groeperingen en er werd onderling gehuwd. Daarnaast bestond er onderscheid tussen moslims die al generaties lang het geloof aanhingen en christenen die recentelijk tot de islam bekeerd waren. De laatsten, muwalladen genoemd, werden lange tijd evenals de christenen (mozaraben) als tweederangs burgers beschouwd. Kalief Abd alRahman III was de eerste die ook mozaraben en muwalladen in hoge bestuurlijke functies benoemde, waar de joden hen al voorgegaan waren.
Bij het schrijven van deze roman heb ik mij
terdege gerealiseerd dat de Arabische namen en termen voor de
Nederlandse lezer mogelijk een probleem vormen. Om dit te
vergemakkelijken heb ik achterin het boek een namenlijst toegevoegd
waarin de personen, hun relaties tot elkaar en hun functies vermeld
worden, alsmede een verklarende woordenlijst, een lijst met de
vertaling van geografische namen en een beknopte stamboom van de
dynastie der Umayyaden. Ik heb ook een landkaart bijgevoegd waarop
de Arabische namen aangegeven zijn om de lezer een idee te geven
hoezeer Spanje gearabiseerd was.
Sommige plaatsen bestonden nog niet. Zo moest de havenstad
Al-Mariyya (Almería) nog tot ontwikkeling komen, en was de
belangrijkste haven destijds de nabijgelegen plaats Bajjana
(Pechina). Granada had nog geen enkele betekenis, daarentegen wel
het op een heuvel daarnaast gelegen Ilbira. Een ander probleem
vormt de schrijfwijze van de Arabische namen. De wetenschappelijke
schrijfwijze zal waarschijnlijk voor de meeste lezers
onbegrijpelijk zijn omdat zij de tekens die de uitspraak aangeven
niet zullen herkennen. De uitspraak van de letter d – waar
eigenlijk een stip onder hoort te staan – in de naam Fadl is
nauwelijks op papier uit te leggen, die moet je horen. Hij klinkt
ongeveer als de th in de Engelse woorden the en there. Vandaar dat
ik de punten, komma’s en andere aanwijzingen voor de uitspraak heb
weggelaten, ook bijvoorbeeld die in ‘Abd al-Rahman en ‘Abd Allah.
Om het niet al te ingewikkeld te maken volgen hier nog een paar
kleine aanwijzingen. De q in raqqaaq (perkamentmaker) moet diep in
de keel explosief met een soort klik uitgesproken te worden. Het
volstaat dus niet om rakkaak te schrijven, dat zou anders klinken,
al moet je ook dat eerst gehoord hebben. De u in bijvoorbeeld
Umayyaden, Umar en Muhammad wordt altijd uitgesproken als een oe.
De hoofdpersoon Fadl Allah heb ik, behalve in enkele
uitzonderingsgevallen, na de eerste vermelding van zijn naam verder
kortweg Fadl genoemd, hoewel dit eigenlijk onjuist is. Dergelijke
namen, die een abstractie aanduiden, werden gewoonlijk gegeven aan
slavinnen, vrouwen dus. Zo komen we de naam Fadl in de middeleeuwse
periode bijvoorbeeld tegen bij een Arabische dichteres en bij een
zangeres/concubine aan het Andalusische hof. Voor mannen werd een
dergelijke naam pas na de middeleeuwen los gebruikt, daarvóór
altijd in combinatie met de naam Allah, hetgeen ‘voortreffelijkheid
Gods’ betekent. Ik heb gekozen voor Fadl omdat dit makkelijker
leest.
Grappig is dat in de Arabische taal de beleefdheidsvorm ‘u’ niet bestaat of bestond en dat het daarom misschien vreemd overkomt dat Fadl zijn meester met ‘je’ aanspreekt. Er bestond wel een beleefdheidsvorm voor heel hoog geplaatste personen zoals de kalief, of een prins. Die werden indirect aangesproken. Men zei dan tegen de kalief: ‘Ik groet de kalief, moge vrede met hem zijn.’
In al-Andalus werd de islamitische jaartelling gebruikt. Deze jaartelling begint in het jaar 622 van de christelijke jaartelling, het jaar waarin de profeet Mohammed zijn geboortestad Mekka verliet. Het islamitische maanjaar is 10 of 11 dagen korter dan het christelijke zonnejaar en loopt daarom niet gelijk. Het jaar wordt wel in 12 maanden verdeeld: al-muharram, safar, rabie al-awwal, rabie al-achir, djumada l-awwal, djumada l-achir, radjab, sha’baan, ramadan, shawwaal, dhu l-kada en dhu l-hidjdja. Dit boek speelt zich af in de maanden radjab en sha’baan van het jaar 338, dat ongeveer samenvalt met de maanden januari en februari 950 van de christelijke jaartelling. Omdat het verschijnen van de maan de tijd bepaalt, begint een nieuwe dag bij zonsondergang. In dit boek komt de term Moren niet voor omdat die pas veel later in zwang kwam. Deze term is namelijk afkomstig van de Almoraviden, fanatieke moslimstrijders uit het noorden van Afrika die een donkere mondsluier droegen en aan het eind van de elfde eeuw het zuiden van Spanje binnenvielen. Deze gevreesde gesluierde strijders hebben zo tot de verbeelding gesproken dat hun naam, verbasterd tot Moren, aan alle moslims van het middeleeuwse Spanje is blijven kleven.
Spanje rond 950
............. Grens tussen al-Andalus en de
christelijke vorstendommen