1. HINDOEÏSME

1.1. Naam en oorsprong

Het hindoeïsme is buitengewoon veelkleurig en veelvormig, zodat je eigenlijk nauwelijks van één religie kunt spreken. Het is een soort religieus oerwoud met een enorme verscheidenheid aan godengestalten, leerstellingen, riten, religieuze oefeningen, etcetera, diepzinnig en simpel.
De naam ‘hindoeïsme’ komt van de rivier de Indus, die in het huidige Pakistan uitmondt in de zee. Het gebied ten oosten van de Indus werd India genoemd en de inheemse religies in het oude India kregen van buitenstaanders de naam hindoeïsme. Zelf noemen de Indiërs hun religie ‘sanatana dharma’, de eeuwige leer of bestemming. In de loop der eeuwen kan de bestemming van de mens telkens weer anders beleefd en verkondigd worden, afhankelijk van tijd en plaats.
Het hindoeïsme kent geen stichter of vaste organisatie, maar is meer het resultaat van een ontwikkelingsproces, waarin telkens weer nieuwe sociale of religieuze elementen zijn opgenomen. De grote verscheidenheid en soms innerlijke tegenstrijdigheden worden door de Indiër niet als probleem ervaren, want ‘alle rivieren stromen naar dezelfde zee’, oftewel: alle religieuze wegen brengen je naar hetzelfde doel: de uiteindelijke verlossing.

In het hindoeïsme zijn grofweg twee lagen te onderscheiden:

1. De oeroude natuurreligie van de oorspronkelijke bewoners van India. Allerlei natuurkrachten werden als goden (deva’s) of geesten gezien: de god van het vuur, de god van de aarde, de goden rond rivieren, bomen, etcetera.

2. De religie van de Ariërs, volksstammen die na 2000 vóór gjt langzamerhand heel India zijn gaan beheersen en hun stempel hebben gezet op de sociale orde, uitgegroeid tot het latere kastenstelsel. Onder invloed van de brahmanen, de priesterkaste, heeft een zekere doordenking en systematisering van het hindoeïsme plaatsgevonden.

1.2. Dharma – bestemming – kosmische orde – kaste

De uiteindelijke bestemming van de mens ligt niet in deze materiële wereld, maar in het goddelijke, dat je door het vervolmaken van jezelf kunt bereiken of waarmee je je in overgave kunt verenigen.
In de wereld heerst een soort kosmische orde (zie ook 2.3.4.), die alles in evenwicht houdt. Die orde kan tijdelijk verstoord worden, maar keert in de loop der tijd altijd weer terug. Tot die orde behoort ook het kastenstelsel. Door geboorte kom je in een kaste of varna (= kleur): een sociale groep met dezelfde naam, beroep, tradities en religieuze praktijken. De kaste geeft dus kleur (varna) aan je leven. De vier hoofdkasten zijn:

– brahmanen (priesters, zieners en filosofen, veelal ook de hogere beroepen);

– ksatriya’s (de strijders: ridders, prinsen en koningen, landbestuurders en militairen);

– vaisya’s (boeren, kooplieden, handelaren en geschoolde arbeiders);

– sjoedra’s of dasa’s (ongeschoolde arbeiders, slaven en bedienden).

Een deel van de oorspronkelijke bevolking van India kwam in de vierde kaste terecht, een ander deel viel buiten het systeem. Zij worden de ‘onaanraakbaren’ (dalits) genoemd en verrichten vooral ‘onreine’ werkzaamheden als leerlooien, het opruimen van kadavers en dergelijke.
De vier kasten kennen ook nog duizenden subkasten of jati’s (jati = geboorte) met hun eigen sociale regels en beroepsgroepen. Tegenwoordig zijn er allerlei moderne beroepen die buiten het systeem vallen of moeilijk te plaatsen zijn, bijvoorbeeld computerprogrammeurs.
Officieel is het kastenstelsel afgeschaft, maar in de praktijk werkt het nog heel sterk door.

Wil je de uiteindelijke verlossing bereiken (zie 1.4.), dan moet je je houden aan de regels van je kaste. Anders gaat de orde van de maatschappij verloren. Je primaire bestemming ligt dus binnen de horizon van je kaste. Zo behoor je ook binnen je eigen kaste te trouwen. Via wedergeboorte kun je een hogere bestemming bereiken. In de praktijk betekent dit, dat je meestal hetzelfde soort beroep uitoefent als je vader of moeder. Dat is nu eenmaal je ‘jati’.

In de dharma gaat het niet alleen om de orde van de natuur (water stroomt naar de zee, de zon komt op en gaat onder, etcetera), maar ook om de morele orde van de samenleving met de leefregels (zie 1.7.) en reinheidsvoorschriften (zie 1.7.3) die behoren bij je kaste en levensstadium (zie 1.7.4.).

Naast de regels van je kaste zijn er ook meer algemene principes van de dharma voor de morele orde: geduld en tevredenheid, gelijkmoedigheid, vergevensgezindheid, matigheid, het respecteren van andermans bezit, een rein leven naar lichaam en geest, de beheersing van de zinnen, het ontwikkelen van wijsheid, het verwerven van kennis en liefde voor de waarheid.

1.3. De bronnen: de veda’s en de grote verhalen

1.3.1. Veda’s

De Ariërs hadden verzamelingen van gebeden, lofliederen en offerspreuken, die eeuwenlang mondeling zijn overgeleverd. Tussen 1500 en 800 vóór gjt zijn deze woorden opgeschreven en ze vormen de oudste literatuur van de Indische godsdienst: de veda’s (veda = weten). Hierin staan vooral voorschriften voor de offers, spreuken, liederen, bezweringsformules, mantra’s, teksten over diverse rituelen en magische verhandelingen over hoe je moet omgaan met ziekte, boze geesten, en dergelijke. De veda’s zijn geschreven in het Sanskriet en worden gezien als goddelijke openbaring, geschouwd door de risji’s, de wijzen. Ze hebben in India een groot gezag, maar alleen de brahmanen, de rituele specialisten, kunnen de veda’s lezen en uitleggen. Dit gezag is meer formeel dan werkelijk, omdat in de praktijk de hindoe meer binding heeft met zijn goeroe (leraar) dan met het ‘heilige woord’ zelf. Als in het moderne hindoeïsme een uitleg ‘vedisch’ wordt genoemd, dan gaat het meer om het gezag en het charisma van de veda dan dat de uitleg werkelijk overeenkomt met wat in de veda’s staat. De oude vedische godsdienst is sterk geritualiseerd. Persoonlijk geloof en overgave aan een godheid of diepzinnige inzichten in het ware bestaan spelen hierin nog nauwelijks een rol, terwijl dit juist de hoofdkenmerken van het latere hindoeisme geworden zijn.

1.3.2. Oepanisjaden

Aan het eind van de vedische periode ontstaan de geschriften van de Oepanisjaden (= zij die zitten aan de voeten van de leermeester). Zij zoeken naar de laatste waarheid achter het bestaan van de wereld en haar goden. Het optimisme van de veda’s verdwijnt en daarvoor in de plaats komt een meer pessimistisch wereldbeeld, waarin de vergankelijkheid van het materiële bestaan beklemtoond wordt. Dan ontstaan de ideeën over de relatie tussen Brahman en atman. Brahman, de oergrond van al het bestaan, en atman, de diepste essentie van mijn eigen bestaan, zijn in wezen gelijk aan elkaar. Dit inzicht leidt tot verlossing. De identiteit van Brahman en atman wordt aangeduid met de beroemde woorden ‘tat twam asi’ = ‘dat zijt gij’. Deze identiteit wordt monisme genoemd (zie ook 1.4.3.3).
Tevens ontstaan dan de opvattingen over karma en reïncarnatie (zie 1.4.).

1.3.3. De grote verhalen

Na de vedische periode ontstaan de grote religieuze verhalen. Deze spelen tot op vandaag een zeer grote rol in het religieuze bewustzijn van de hindoe. Telkens worden deze verhalen opnieuw verteld en uitgebeeld. Meer dan de veda’s vormen deze verhalen de bron van inspiratie voor het leven van alledag.

1.3.3.1. Mahabharata

De Mahabharata (het grote verhaal) is een mix van allerlei spannende verhalen en diepzinnige gedachten. Het stamt ergens uit het begin van onze jaartelling (200 vóór gjt – 200 gjt) en gaat over de strijd tussen de Pandava’s en de Kaurava’s over de erfopvolging. De blinde koning Dhritarastra, die zijn oudere broer Pandu is opgevolgd, wil het koningschap niet overdragen aan zijn zoon Duryodhana, maar aan Yudisthira, de oudste zoon van zijn broer, omdat die er eerder recht op heeft. Dit geeft grote problemen. Duryodhana ziet kans het koningschap te verwerven en Yudisthira wordt met zijn vier broers verjaagd. Als de vijf broers (de Pandava’s) terugkomen, krijgen ze van Dhritarastra toch nog de helft van het koninkrijk. Maar Duryodhana weet Yudisthira over te halen om te dobbelen. Yudisthira verliest alles en verdobbelt ook zijn vrouw en broers. Deze pijnlijke zaak wordt opgelost door een twaalf jaar durende ballingschap van de Pandava’s. In die periode spelen allerlei andere verhalen. Na twaalf jaar ontbrandt de strijd tussen de Pandava’s en de Kaurava’s. De Pandava’s winnen de oorlog en Yudisthira regeert nog vijftien jaar in rechtvaardigheid en vrede over het hele rijk. Daarna trekt hij zich als religieus asceet terug in de bossen.

1.3.3.2. Bhagavadgita

De Bhagavadgita (de zang van de Verhevene) is een onderdeel van de Mahabharata. Hij bevat de dialoog tussen Arjuna, een van de vijf Pandava’s en aanvoerder van de strijd, met zijn wagenmenner Krisjna. Krisjna is een avatara (nederdaling) van de god Visjnoe. Arjuna is overmand door de twijfel of hij wel moet vechten tegen zijn neven en zijn leermeesters en vrienden. Immers, hoeveel familieleden en geliefden zullen er niet omkomen in de strijd. Krisjna legt Arjuna uit, dat stoppen met de oorlog oneer betekent en in strijd is met zijn dharma. Maar Arjuna moet volkomen onthecht de strijd aangaan. Een mens kan alleen een lichaam doden, niet de kern (atman) van de mens, die keert weer terug in een nieuw leven.
In dit gesprek ontvouwt Krisjna de drie klassieke verlossingswegen van het hindoeïsme: karmayoga, bhaktiyoga en jnanayoga (zie 1.4.3.). De Bhagavadgita geldt als het hart van het hindoeïsme en heeft een gezag dat te vergelijken is met de bijbel voor de christenen. Er zijn dan ook talloze commentaren geschreven op de Bhagavadgita en eigentijdse verhalen met hetzelfde thema. Meestal wordt de strijd van Arjuna uitgelegd als een spirituele strijd van het goede tegen het kwade, die in elk mens gestreden moet worden.
Omdat Krisjna centraal staat in de Gita is de verering van een persoonlijke godheid – en met name van Krisjna – de belangrijkste verlossingsweg geworden in India.

1.3.3.3. Ramayana

In dit epos uit het begin van de gebruikelijke jaartelling spelen Rama en Sita de hoofdrol. Rama is een avatara van Krisjna, dus niet zomaar een koningszoon. Als zijn vader Dasharatha afstand wil doen van zijn troon, weet een van de andere vrouwen op grond van bepaalde beloftes uit het verleden het gedaan te krijgen, dat haar zoon Bharata koning wordt. Rama, de oudste zoon van de eerste vrouw van Dasharatha, wordt veertien jaar verbannen. Gehoorzaam vertrekt Rama met zijn vrouw Sita en zijn broer Lakshmana. Ze beleven allerlei spannende avonturen, waaronder één dat slecht afloopt. Ravana, de koning van de demonen, ontvoert Sita naar het eiland Lanka en poogt haar te verleiden. Maar Sita blijft haar man trouw. Na heel veel moeite weet Rama met behulp van Hanuman, de koning der apen, en zijn leger het eiland Lanka te bereiken. Hij verslaat Ravana en keert met Sita terug. Maar Rama verstoot Sita, omdat ze een andere man heeft toebehoord. Sita ontkent dit en doorstaat de vuurproef. Rama wordt na veertien jaar uiteindelijk koning in zijn vaderstad Ayodhya. In een later toegevoegd hoofdstuk gaan er weer geruchten over de ontrouw van Sita en verstoot Rama haar opnieuw. Na vele jaren ontdekt Rama, dat ze toch onschuldig is. Sita keert niet meer terug, maar verdwijnt in de aarde.
Het verhaal is één grote illustratie van hoe je volgens je dharma moet leven: je moet je houden aan je beloftes, je moet je plicht doen, nooit eigen belang najagen en oprecht berouw tonen als blijkt dat je fout was of ongelijk had. Sita is het ideaal van de ware vrouw, volstrekt trouw aan Rama en in alles bereid zichzelf op te offeren. Omdat Ravana op Lanka ontsnapte, lopen er nog altijd jaloerse mannen rond.

1.3.3.4. Verhalen over Krisjna

Naast de rollen die Krisjna speelt in de Mahabharata en de Ramayana zijn er nog allerlei andere verhalen over Krisjna in omloop. Zeer populair is het verhaal van de geboorte van Krisjna als zoon van prins Vasudeva. Hij wordt grootgebracht door een koeherder, omdat zijn oom hem met de dood bedreigde. Met zijn ‘broer’ Balarama maakt hij allerlei avonturen mee, waarbij de speelse Krisjna steeds weer het kwade overwint. Vanwege alle ondeugende grappen zijn deze verhalen over Krisjna zeer geliefd, vooral ook het verhaal van de dans van Krisjna met de herderinnen.

1.4. Wegen naar verlossing – karma en reïncarnatie

1.4.1. Karma en reïncarnatie

Het hindoeïsme gaat ervan uit, dat er achter de zichtbare materiële wereld een transcendente of bovennatuurlijke werkelijkheid schuilgaat. De transcendente werkelijkheid kan als abstract gezien worden (het Brahman) en als persoonlijk (een godheid).
Het Brahman staat voor het eeuwig goddelijke, het onstoffelijke, het onveranderlijke, de onwankelbare orde van rust en harmonie. Het Brahman is geen persoon of schepper zoals de God van joden, christenen en moslims. Uit Brahman komt alles voort en in Brahman keert alles weer terug, zoals de golven in de zee. Maar hoe alles ontstaan is, is voor de hindoe niet van belang. Want we leven in eindeloze tijdperken van opgang, ondergang en wederkeer.

In ieder mens huist de goddelijke essentie die atman genoemd wordt. Deze essentie verhuist van bestaansvorm naar bestaansvorm. Deze reïncarnatie of zielsverhuizing omvat niet alleen het menselijk bestaan, maar al het bestaan. Na de dood kun je dan ook als mens en als dier (soms ook als een god of als een demon) wedergeboren worden. Tussen de dood en de wedergeboorte kun je een periode in de hemel of in de onderwereld verblijven, maar nooit eeuwig. Je komt uiteindelijk altijd weer als mens terug. Deze cirkelgang van leven en dood (samsara) betreft heel de wereld. Maar alleen als mens kun je uit die cirkelgang verlost worden.
Hoe je wordt wedergeboren, wordt bepaald door je karma. Letterlijk betekent het woord karma ‘handeling’. Maar het gaat vooral om de intentie waarmee je handelt. Oorspronkelijk ging het alleen om de rituele handelingen die gevolgen hadden. Later is dat uitgebreid tot alles wat je doet en nalaat. Na de dood wordt als het ware de balans opgemaakt. De vruchten van je handelingen (karmaphala) bepalen hoe je leven in je volgende bestaan zal zijn. Deze wet van karma werkt min of meer automatisch. Karma bepaalt dus in welk leven je terechtkomt. Het is vervolgens je eigen verantwoordelijkheid en vrije wil wat je daarvan maakt, ten goede of ten kwade. Door telkens goed te handelen – met de juiste intentie – kun je in een steeds beter leven worden wedergeboren.

1.4.2. Moksja

Hoewel je binnen deze wereld leeft en je daarin je plichten hebt (zie 1.7.4.) is de materiële wereld niet de uiteindelijke wereld. Omdat de mens (en al het leven) telkens opnieuw geboren wordt, is de hindoe op zoek naar een werkelijkheid die de gewone werkelijkheid overstijgt. De spirituele werkelijkheid wordt beschouwd als de ware werkelijkheid. De materiële werkelijkheid is uiteindelijk alleen maar illusie (maya), de illusie van de zintuigen. Immers, de eindeloze kringloop van de wedergeboorte (samsara) is niet echt opwekkend. Telkens heb je weer te maken met lijden en dood. Hoe kun je daaruit ontsnappen? Dat kan alleen als je géén karma meer vormt, noch goed karma, noch slecht karma, want zowel goed karma als slecht karma binden je aan de kringloop van het leven. Je diepste essentie (atman) kan alleen loskomen van de gevangenis van het lichaam als je eigenlijk geen karma meer produceert. Daar ligt de ware verlossing (moksja of mukti).

1.4.3. Verlossingswegen

Er zijn drie klassieke verlossingswegen. Ze worden meestal ‘marga’s’ genoemd (marga = weg), maar soms ook ‘yoga’ (verwant met het Nederlandse woord ‘juk’). In de yoga gaat het om de methode van oefening of inspanning. Deze drie verlossingswegen worden al genoemd in de Bhagavadgita (1.3.3.2.).

1. Karma-marga – de weg van het handelen
Op deze weg houd je je volledig aan je dharma. Je doet wat je (moreel en volgens je kaste) doen moet. Je dient de mensheid. Je houdt de goden in ere, etcetera. Dit alles zonder enig eigenbelang of gehechtheid. Immers, alleen de juiste intentie maakt je vrij van de gevolgen van karma. Zonder karma geen reïncarnatie meer. Je atman keert bij je dood terug in de oceaan van Brahman. Oorspronkelijk ging het vooral om het volgen van de juiste regels voor de offerrituelen. Later is het accent meer verschoven in de richting van de juiste morele houding.

2. Bhakti-marga – de weg van de liefdevolle overgave
Op deze weg richt je je helemaal op de godheid van je keuze (vooral Visjnoe, Krisjna of Sjiva). In de liefdevolle overgave aan de godheid van je keuze ervaar je de mystieke vereniging van je ziel (atman) met God. Het gaat om pure liefde zonder doel of bijoogmerk. In de praktijk van het hindoeïsme is dit de meest gevolgde weg. In de Bhagavadgita zegt Krisjna in hoofdstuk 18:65: ‘Laat uw denken in Mij (het allerhoogste Zelf) opgaan; wees Mij toegewijd; offer aan Mij; werp u in aanbidding voor Mij neer; dan zul je tot Mij komen.’

3. Jnana-marga – de weg van het inzicht
Op deze weg wil men door studie en meditatie komen tot een dieper verstaan van de eenheid van Brahman en atman, de eenheid van het vergankelijke en het onvergankelijke, mens en kosmos. Wie in deze ervaring opgaat wordt niet meer wedergeboren, want zijn atman keert als druppel terug in de oceaan van Brahman. We vinden deze leer vooral in de ‘Vedaanta’ (= einde/einddoel van de Veda). Deze richting wordt monistisch (zie 6.9.) genoemd, omdat het Brahman gezien wordt als de enige ware werkelijkheid. Al het andere is slechts maya, illusie der zintuigen.

1.5. De godenwereld

Het hindoeïsme kent een oneindig aantal goden doordat het hindoeïsme in feite een verzameling is van diverse Indische tradities, met elk hun eigen namen en gestalten. Dit noemt men polytheïsme (meergodendom – zie 6.9.), maar voor de meeste hindoes zijn alle goden aspecten van het Ene. Zoals in het christendom de ene God diverse ‘eigenschappen’ heeft, zoals gerechtigheid, barmhartigheid, schepper, rechter, etcetera, zo heeft in het hindoeïsme het goddelijke diverse concrete gestalten, die staan voor bepaalde eigenschappen van het goddelijke.
In de verering van de goden spelen afbeeldingen een grote rol, omdat in de afbeelding de essentie van de godheid aanwezig is. Daarom zijn in India overal afbeeldingen aanwezig om zo de godheid present te stellen en zijn/haar heilzame werking nabij te hebben.
Behalve door gebeden en rituelen worden de goden ook geëerd door hun eten en drinken voor te zetten. Na dit offer (puja) kunnen de hindoes dit eten en drinken zelf tot zich nemen. Omdat de goden het voedsel onzichtbaar hebben aangeraakt door de essentie van het voedsel te nuttigen, krijgt het voor degenen die dit voedsel vervolgens opeten een zegenende werking.

De belangrijkste goden uit de tijd van de veda’s – Indra, Roedra, Agni en Varuna – komen alleen nog maar in de rituele teksten, gebeden en lofzangen voor. In de loop der tijd zijn andere goden veel belangrijker geworden. We noemen de belangrijkste.

Visjnoe is de vriendelijke, welwillende godheid, die het goed voorheeft met de mensen. Hij is bekend vanwege zijn afdalingen (avatara’s) in deze wereld om de mensheid te redden van gevaar of om de mensheid opnieuw de juiste levensweg te wijzen. Er zijn tien avatara’s van Visjnoe. De meest bekende zijn Krisjna en Rama. In veel kringen wordt Krisjna als de meest geliefde godheid vereerd. Ook de Boeddha wordt als een avatara van Visjnoe gezien, hoewel het hindoeïsme de leer van Boeddha eigenlijk afwijst.
Laksjmi is de eerste vrouw van Visjnoe. Ze wordt ook wel Sridevi genoemd. Ze is de godin van voorspoed en geluk. Haar naam speelt een rol in het Divali-feest (zie 1.8.2.).
Sjiva is de onberekenbare god die de kringloop van het universum symboliseert. Hij wordt meestal met vier armen dansend afgebeeld, omgeven door een cirkel, het ene been opgeheven en het andere been staande op de demon van de onwetendheid die vertrapt moet worden. Sjiva is vooral de god van de asceten die zoeken naar de waarheid. Met Visjnoe behoort Sjiva tot de meest vereerde goden. In het noorden van India wordt Visjnoe met zijn avatara’s het meest vereerd, in het zuiden van India wordt Sjiva het meest vereerd.
Durga is de echtgenote van Sjiva. Maar zij is onder vele namen bekend, zoals Devi, Parvati, Kali. Zij is nauw verbonden met vruchtbaarheid en welvaart, maar in de gestalte van Kali is ze luguber en vreesaanjagend, in het bijzonder op begraafplaatsen.
Brahma is de schepper-god (niet te verwarren met Brahman – de goddelijke essentie van al het bestaande). Hij is alom bekend, maar wordt weinig vereerd. Hij wordt afgebeeld met vier hoofden, die de vier windstreken overzien. Hij wordt ook wel als de god van de wijsheid gezien.
Sarasvati wordt soms als de vrouw en soms als de dochter van Brahma gezien. Zij is vooral de godin van de creativiteit, van kunst en wetenschap.
Ganesha is een zeer populaire godheid. Hij wordt afgebeeld als een dik mens met een olifantenkop. Hij is de god van de wijsheid, vooral in het opruimen van allerlei obstakels op je levensweg.
Hanuman, de apenkoning, is eveneens populair. Hij is een voorbeeld van trouw en eerlijkheid.
Trimoerti. Visjnoe, Sjiva en Brahma worden weleens met elkaar verbonden in een soort drie-eenheid (trimoerti), waarbij Brahma de schepper is, Visjnoe de beschermer, die alles onderhoudt en Sjiva degene die alles vernietigt en weer tot zijn oorsprong terugbrengt. Ze vertegenwoordigen samen de universele kringloop. Soms worden hun vrouwen, Laksjmi, Parvati en Sarasvati, ook als een drie-eenheid gezien.
Istadevata. Kenmerkend voor de Indiër is, dat je een bijzondere relatie kunt hebben met de godheid van je eigen keuze (istadevata). Die god vereer je elke dag. Daarnaast kun je ook de andere goden vereren. Want het een sluit het ander niet uit. Bij verschillende omstandigheden passen verschillende goden. Uiteindelijk zijn het toch allemaal (soms tegenstrijdige) aspecten van het onbenoembare Ene.
De heilige koe. De koe is heilig omdat ze staat voor vruchtbaarheid en overvloed. Ze geeft melk waar boter van gekarnd kan worden. Haar huid wordt gebruikt voor leer. Haar verdroogde poep is bruikbaar om op te koken, etcetera. De koe wordt dan ook gezien als de incarnatie van een godin. Daarom mag haar vlees niet gegeten worden. De heiligheid van de koe betekent niet, dat de koeien goed verzorgd worden. Ze mogen alleen overal vrij rondlopen. De heilige koe is dan ook het meest opvallende kenmerk van het hindoeïsme in al haar verschijningsvormen.

1.6. Ethiek

Wat in het Westen ethiek genoemd wordt, is in India veel minder uitgewerkt, omdat de religieuze dimensie van de verlossing (zie 1.4.) als veel belangrijker gezien wordt. Wel fungeren in de praktijk de verplichtingen binnen de eigen kaste en de algemene moraal van de dharma (zie laatste alinea 1.2.) als regels voor de moraal. De ethiek is verbonden met de kosmische wet van karma: het goede werkt het goede uit, het kwade werkt het kwade uit. Je plukt dus (meestal in een volgend leven, soms ook al in dit leven) wat je zelf zaait. In het dagelijks leven gelden de verhalen van Krisjna, de Mahabharata en de Ramayana als de grote voorbeelden van hoe je in wijsheid en gerechtigheid moet leven.
Omdat de leefregels verbonden zijn met je kaste zijn ze verschillend per kaste, want elke kaste heeft zijn eigen dharma. Brahmanen (zie 1.2.) zijn daarom verplicht tot het geven van onderwijs en het verrichten van offers, rituelen en liefdadigheid. In onthechting moeten ze het grote voorbeeld zijn. Ksatriya’s (1.2.) zijn verplicht tot het beschermen van hun onderdanen door goed bestuur en liefdadigheid. Vaisya’s (1.2.) behoren hun beroep correct uit te oefenen en behoren ook liefdadig te zijn. Sjoedra’s (1.2.) zijn verplicht om dienstbaar te zijn aan de hogere kasten.
De ethiek is sterk persoonlijk georiënteerd, omdat de religie individueel van aard is. Het gaat immers om je eigen leven en het karma dat je door je handelen produceert. Daarom is er geen sociale ethiek ontwikkeld zoals in het Westen het geval is. De sociale orde is verbonden met de dharma van heel de samenleving. Daarom is Arjuna (zie 1.3.3.2.) het grote voorbeeld van iemand die moet doen wat hij doen moet, ongeacht banden van familie en vriendschap.

1.7. De religieuze praktijk

Een hindoe kan zijn godsdienst zowel thuis als in de tempel (mandir) beoefenen en beleven. Thuis kan hij elke ochtend en avond eer brengen aan de godheid van zijn keuze door middel van lofzangen en een vuuroffer. In de tempel wordt de offerdienst geleid door de priester (pandit), die altijd een brahmaan is. De pandit is een centrale figuur bij elke ceremonie. Hij leidt de offerdienst met heilige spreuken (mantra’s) en rituelen. In die functie is hij ook de vertrouwensman van de familie. Bij elke ceremonie rond geboorte, huwelijk, dood, etcetera wordt zijn hulp ingeroepen.
Een offerdienst of vereringsritueel heet een puja. Door puja’s verwerft men beter karma. Reinheid speelt hierin een belangrijke rol, de reinheid naar lichaam en geest. Zonder reinheid verliest de puja haar betekenis.

1.7.1. Overgangsrituelen

Het gebruik van rituelen voor allerlei gebeurtenissen wordt al beschreven in de veda’s. De rituelen dienen om op belangrijke momenten een godheid te vereren, maar ook om je innerlijk te reinigen en je bewustzijn te zuiveren.
Het hindoeïsme kent vele sanskara’s (sacramenten), die iedere hindoe in zijn leven hoort te ontvangen. Ze begeleiden de hindoe op zijn weg van de opvoeding naar een volmaakt mens die de uiteindelijke verlossing hoopt te bereiken.

Zwangerschap. Het eerste ritueel kan al plaatsvinden op de vierde dag na het huwelijk ten behoeve van de conceptie (garbhadaan). Daarna zijn er nog wat momenten voor een ceremonie.
Geboorte. Als het kind geboren is, sprenkelt (jaatkaram) de vader een paar druppels honing en roomboter in de mond van de baby en fluistert het enkele mantra’s in het oor.
Naamgeving. Op de twaalfde dag krijgt het kind naast zijn officiële naam zijn ‘astrologische’ naam (naamkaram), vastgesteld door de pandit na het trekken van de Indische horoscoop.
Kaalscheren. Voor het eerste levensjaar wordt de baby kaalgeschoren (muran). Tegelijk worden soms ook de oorlellen doorgeprikt. Onder de Hindoestanen is dit een groot familiefeest, waarbij alle gasten getrakteerd worden op een vegetarische maaltijd.
Inwijding tot leerling. Zo rond het twaalfde jaar worden jongens ingewijd tot leerling (upnayan) en mogen ze de heilige boeken bestuderen. Deze ceremonie wordt ook wel het djanew-ritueel genoemd (dwi = twee). De jongen krijgt een heilig koord omgehangen als symbool van zijn tweede geboorte en hem wordt de heiligste spreuk meegegeven. Het koord zal hij zijn verdere leven dragen. Dit ritueel van de 2e geboorte geldt alleen de drie hoogste kasten (zie 1.2.), dus niet voor sjoedra’s en dalits.
Huwelijk. Het huwelijk is heilig en wordt als onontbindbaar beschouwd. Het wordt feestelijk gevierd (wiwaah) en kent verschillende momenten: verloving, ondertrouw, vrijgezellenavond, de huwelijksplechtigheid en de intocht in het nieuwe huis.
Dood. Indien mogelijk krijg je voor je sterven mantra’s in je oor gefluisterd. Na het overlijden wordt de dode gewassen, bij een man het hoofdhaar afgeschoren, het lichaam in een katoenen doek gewikkeld. Er volgen diverse rituelen. Na de crematie wordt de as bij voorkeur in een heilige rivier (de Ganges) uitgestrooid of in zee, want alle wateren staan in verbinding met elkaar. Ter nagedachtenis aan de dode worden op gezette tijden offerdiensten gehouden onder leiding van de pandit.

1.7.2. Hoe word je hindoe

Wanneer je geboren bent binnen een hindoefamilie, dan zijn de bovengenoemde rituelen de natuurlijke vorm van inwijding in de traditie, met name het djanew-ritueel, de tweede geboorte.
Wie hindoe wil worden ondergaat ook dit ritueel, maar dit verschilt per traditie. Meestal voegt men zich in een van de veelsoortige hindoetradities door het volgen van een goeroe (zie 1.9.). De kring rond deze goeroe heeft dan zijn eigen ritueel van toetreding.

1.7.3. Reinheid en gezondheid

Rituele reinheid speelt een zeer grote rol in het leven van een hindoe, in het bijzonder ook in de relatie tussen de kasten. Zo mag bijvoorbeeld een dalit (zie 1.2.) niet komen eten bij iemand van een hogere kaste, want dan wordt het eten onrein. Hindoes wassen zich ook vaak, zeker twee keer per dag. En in ieder geval voor een offerplechtigheid. Wie verbondenheid zoekt met het goddelijke dient zich eerst te reinigen. Deze rituele reinheid is niet hetzelfde als hygiëne! Het baden in de rivier de Ganges geldt als hoogste vorm van rituele reiniging, maar is allesbehalve hygiënisch, gezien de vele kadavers die erin ronddrijven.
Belangrijke maaltijden zijn altijd vegetarisch, niet alleen uit respect voor alles wat leeft, maar ook omdat het je ritueel rein maakt voor de benodigde offerplechtigheden. Je wordt onrein door het aanraken van bloed of vlees en leer. Je wordt ook onrein door contact met mensen die zich met onreine zaken bezighouden, zoals schoonmakers, slagers, leerbewerkers en mensen die lijken en kadavers opruimen. Dit werk is dan ook voor de ‘onaanraakbaren’ (zie 1.2.).
De traditionele geneeskunst in India heet Ayurveda (de wetenschap van een gezond leven). Hierin gaat het om de juiste balans tussen de drie lichaamssappen (gal, wind en slijm). Bij ziekte is deze balans verstoord en moet het evenwicht hersteld worden door gezond eten, gezonde beweging, yoga-oefeningen en de benodigde offerrituelen. Daarbij spelen niet alleen allerlei kruiden en planten een rol, maar kan ook aan edelstenen en diverse andere (heilige) voorwerpen een genezende rol worden toebedeeld.

1.7.4. Levensstadia

Het verloop van een mensenleven wordt traditioneel verdeeld over vier fasen of levensstadia (asrama’s).
Het eerste stadium (brahmacarya) is dat van de leerling. Het is de tijd voor je opvoeding en opleiding, zowel maatschappelijk als spiritueel. Tot dit stadium behoort ook het plezier en de genoegens (kama). Bekend is bijvoorbeeld de kama-soetra, het leerboek van de liefde.
Het tweede stadium (grihastha) is het huwelijk en gezinsleven. Hier gaat het om het stichten van een gezin en het vervullen van de sociale en religieuze rollen in het dagelijks leven. Tot dit stadium behoort ook het verwerven van materieel bezit (artha) om je gezin te kunnen onderhouden. Het derde stadium (vanaprastha) houdt een begin van terugtrekking uit het maatschappelijk leven in. Het is de tijd om je meer te verdiepen in de religieuze waarheid door meditatie en studie.
Het vierde stadium (sannyasin) is het moment dat je je volledig terugtrekt uit het gewone leven en afziet van alle bezit, rechten en plichten om je geheel los te maken van deze wereld. Als je een sannyasin bent, dan hebben alle genoegens (kama) en bezit (artha) afgedaan. In dit stadium gaat het om de weg naar de uiteindelijke verlossing (moksja – 1.4.2.).
De vier levensstadia zijn niet aan strikte leeftijdsgrenzen en perioden gebonden. Je kunt immers vroeg of laat trouwen, jong of oud sannyasin willen worden.

1.8. Kalender en jaarfeesten

Het hindoeïsme kent zeer veel feesten en gedenkdagen. Maar niet alle feesten worden overal gevierd. De Indische kalender gaat uit van het zonnejaar, dat begint op het moment waarop de zon op het lentepunt staat (rond 21 maart). Het begin van de nieuwe lente is een nieuwjaarsfeest. De feestdagen worden bepaald door de maanmaanden en de maanstand. Maar verder volgt men in India gewoon de westerse kalender.
De belangrijkste feesten zijn:

1.8.1. Holi

Het Holifeest valt samen met het begin van de lente. Het feest sluit op een vrolijke manier het hindoejaar af en verwelkomt het nieuwe jaar. In de laatste weken van februari en de eerste van maart wordt al het oude hout van bomen en struiken verzameld en op een brandstapel gelegd rond een in de grond gepote tak van de ricinusplant. Dit heet het planten van de holika. Op de vooravond van het Holifeest wordt de holika verbrand en worden eventueel graan en noten op het vuur gepoft. De volgende dag begint het echte feest. Men bestrooit elkaar met as of aarde en gooit elkaar nat. Daarna gaat men zich wassen en reinigen. Tijdens het verdere feest bestrooit men elkaar met kleur- en reukstoffen en confetti en worden veel liederen gezongen.
Het verhaal gaat, dat een zekere koning Hiranjakashup door ascese en meditatie bovenmenselijke krachten had verkregen. Door overmoed bevangen beval hij iedereen hem te eren boven God. Zijn zoon, prins Prahalad, weigerde dit. Boos beval de koning zijn zoon te doden. Maar Visjnoe beschermde hem telkens weer. Daarom bood Holika, de zuster van de koning, haar diensten aan. Ze bezat een onbrandbaar kleed, waardoor ze zelf onbrandbaar was. Ze stelde voor om samen met Prahalad op de brandstapel te gaan zitten die tijdens Holi wordt ontstoken. De prins werd echter door Visjnoe beschermd, terwijl Holika tot as verbrandde. Tijdens de schemering verscheen Visjnoe in de gedaante van een leeuw-mens en doodde de koning op de drempel van zijn paleis.
In deze symboliek wordt zowel het kwaad als de winter overwonnen door het goede en het nieuwe jonge leven. Holika staat ook voor het kwaad van de begeerte en de hoogmoed die in het vuur verbrand moeten worden. De leeuw-mens staat voor het ontwakend bewustzijn, dat het kwade overwint.

1.8.2. Divali of Dipavali

Het Divalifeest valt op de vooravond van de nieuwe maan eind oktober of begin november. Het is het belangrijkste religieuze feest met als centraal thema de overwinning van het licht op de duisternis, van het goede op het kwade, van de dharma (de orde) op adharma (wanorde, onrecht).
Oorspronkelijk was Divali een oogstfeest. Daarom is het gewijd aan de godin Laksjmi. Dipavali betekent ‘een rij van lichtjes’. Het gaat om aarden schaaltjes met geklaarde boter of kokosolie met een pit erin. Zo’n lampje heet djali of diya en wordt veel gebruikt bij dank- en offerdiensten. Met Divali worden overal in huis lampjes gezet.
Bij Divali spelen allerlei vertellingen over de overwinning op het kwade een rol. Op die dag kwam Rama na zijn overwinning op Ravana (zie 1.3.3.3.) terug in zijn stad Ayodhya. Met het aansteken van heel veel lichtjes wordt dit uitbundig gevierd. Het feest wordt vooral in huiselijke kring gevierd, soms ook in feestzalen, met een uitgebreide vegetarische maaltijd met feestelijke hapjes.

1.8.3. Dussehra

Een ander feest dat in heel India gevierd wordt is Dussehra in september. Hiermee wordt de overwinning van prins Rama gevierd zoals wordt verteld in de Ramayana (zie 1.3.3.3.). Het verslaan van Ravana wordt uitgebeeld door het verbranden van een grote pop, waarmee het goede het kwade overwint. In Oost-India viert men dan de zegen van de godin Durga op de boze bizongeest.

1.9. Religieuze leiders

Allereerst moet de pandit genoemd worden. Hij leidt de offerrituelen thuis of in de tempel. Hij is degene die de familie (vooral de brahmaanse familie) begeleidt in haar religieuze verplichtingen, in het bijzonder rond inwijdings- en huwelijksceremoniën. Hij wijdt de kinderen in in de basisprincipes van de religieuze traditie.
Verder speelt de goeroe (guru) een belangrijke rol als persoonlijk leermeester voor zijn volgelingen. In de kringen rond de bhakti-devotie (zie 1.4.3.2) is de goeroe het grote voorbeeld van de eenheid met het goddelijke. Dat kan zo ver gaan, dat hij als een avatara van een godheid gezien wordt. Een recent voorbeeld hiervan is de verering van de guru Sai Baba.
Een derde figuur is de sadhu, een asceet die als sannyasin (zie 1.7.4.) een grote mate van heiligheid bereikt heeft. Hij hoeft geen brahmaan te zijn. Hij wordt gezien als een manifestatie van het goddelijke en kan daarom vereerd worden. Zijn zegen en zijn woorden zijn heilzaam en geven je nieuwe spirituele energie.

1.10. Hindoes in Nederland

Het hindoeïsme kent oneindig veel stromingen en richtingen. In Nederland spelen de hindoes van Surinaamse afkomst een belangrijke rol. Naast de Surinaamse hindoes tref je vooral ook aanhangers van de Hare Krisjna beweging (bhaktimarga, 1.4.3.2) en de Trancendente Meditatie (TM) rond Maharishi Mahesh Yogi (jnanamarga, 1.4.3.3).
Eind negentiende eeuw en begin twintigste eeuw is op basis van een verdrag met Engeland vooral uit Noord-India een groot aantal contractarbeiders naar Suriname overgebracht om daar op de plantages te werken. Zij worden Hindoestanen genoemd. Dat betekent ‘afkomstig uit India’. Want niet alle Hindoestanen zijn hindoe. Zo’n twintig procent is moslim en rond vier procent is christen. Veel van deze Hindoestanen zijn vooral vanaf 1975 naar Nederland gekomen.
Onder deze hindoes uit Suriname bestaan twee richtingen, de Sanatan Dharm (de eeuwige leer) en de Arya Samaj (het genootschap van de edelen).
Ruim tachtig procent rekent zich tot de Sanatan Dharm. Zij staan voor de traditie van het oude hindoeïsme. De dagelijkse verering (puja) van de goden door een vuuroffer en verering van allerlei afbeeldingen van die goden speelt voor hen een belangrijke rol. In de devotie gaat het om de eenwording met de goddelijke essentie, die een zegenende werking heeft.
De Arya Samaj gaat terug op een volksbeweging in India tegen de koloniale overheersing, geleid door Dayananda Sarasvati (1824-83). Men wilde terugkeren naar de normen en waarden van de oude vedische traditie om zo de Indiër zijn zelfrespect terug te geven. In deze hervormingsbeweging worden het kastenstelsel, de ongelijkheid tussen mannen en vrouwen, de voorouderverering en het maken van afbeeldingen van de goden verworpen. De studie van de veda’s en de Oepanisjaden staat hoog aangeschreven. In India speelt deze beweging nauwelijks een rol, onder de Hindoestanen betreft het echter zo’n zestien procent. In hun tempels zie je geen afbeeldingen van de goden.

1.11. Geschiedenis en hervormers

We geven een zeer kort overzicht van de hoofdlijn van de geschiedenis met daarna enkele markante hervormers.

1.11.1. Geschiedenis

Zoals we in 1.3. aangaven begint het hindoeïsme met de veda’s en de Oepanisjaden. Na het ontstaan van de grote verhalen (1.3.3.) rond het begin van de gangbare jaartelling zijn diverse yoga-scholen ontstaan rond vooral twee tradities. De ene traditie gaat uit van de filosofie van de Vedaanta (1.4.3.3), een voortzetting van de Oepanisjaden en tot op heden een belangrijke traditie, die vooral in het Westen bekend en populair geworden is. De andere gaat uit van de filosofie van de samkhya-yoga, in het Westen minder bekend. De Vedaanta ontwikkelde vooral het monisme, de samkhya het dualisme. In dit dualisme blijft er een principieel en eeuwig onderscheid tussen de ziel (atman) en het goddelijke enerzijds en de materie, het lichamelijke anderzijds. Door middel van diverse soorten yoga-oefeningen kan de ziel zich bevrijden van de materie. De vele yoga-oefeningen zijn gebleven, maar de samkhya-filosofie is verdwenen.
Vanaf rond 800 komt meer en meer de bhakti-traditie op: de overgave aan de godheid. In het huidige India is dit de meest gangbare vorm van hindoeïsme. Vooral de verering van Visjnoe of zijn verschijning (avatara) als Krisjna of Rama is zeer populair. In het zuiden en onder asceten is de verering van Sjiva belangrijker. De grondlegger van deze religieuze filosofie is Ramanuja (1050-1137). In deze traditie blijft er een onderscheid tussen de ziel en God. De ziel verlangt echter naar mystieke vereniging met de godheid. Hierin spelen vooral de liefdevolle en dienstbare overgave aan God en de verering van Zijn grootheid en schoonheid.
Vanaf rond 1800 begint de periode van het neo-hindoeïsme. Enerzijds verandert in de volkstraditie niet zoveel, anderzijds zijn er toch ook belangrijke hervormingen. We noemen de officiële afschaffing van het kastenstelsel en de weduweverbranding.

1.11.2. Enkele hervormers

Ram Mohan Roy (1772-1883) stichtte in 1828 de hervormingsbeweging Brahma-Samaj, waarin gepoogd wordt Europees gedachtegoed te verbinden met oude Indische idealen. Daarom wordt hij wel als de vader van het moderne India gezien.
Ramakrishna (1836-1886) was een groot filosoof en mysticus, die een synthese van alle religies voorstond.
Dayananda Sarasvati (1824-1883) richtte in 1875 de Arya Samaj op, waarin hij het hindoeïsme wil hervormen naar zijn oorspronkelijke betekenis (zie 1.10.). Hij pleitte voor een gezuiverde eredienst aan God en voor rechtvaardigheid in de samenleving.
Mahatma Gandhi (1869-1948) heeft een grote invloed gehad door zijn geweldloze beweging tegen apartheid in Zuid-Afrika en later voor de onafhankelijkheid van India. Hij benadrukte de waarheid van alle religies in hun geloof in een en dezelfde God. Hij was tevens voorvechter van sociale gerechtigheid en streed voor de rechten van de dalits (zie 1.2.). Hij pleitte voor eenvoud en soberheid, in de geest van de Bergrede in het Nieuwe Testament.
Sarvepalli Radhakrishnan (1888-1975) streefde naar een spirituele dialoog tussen het hindoeïsme en de westerse godsdiensten. Hij was staatshoofd in India van 1962-1967 en pleitte in het bijzonder voor sociale en politieke verzoening in het land.

1.12. Sikhs

Naast het hindoeïsme kent India andere tradities, die wel oorspronkelijk Indisch zijn, maar niet tot het hindoeïsme worden gerekend.
Het boeddhisme behandelen we in het volgende hoofdstuk.
Het jainisme, dat uit dezelfde tijd als het boeddhisme stamt, laten we onbesproken.
De sikh-religie (sikh betekent leerling) is ontstaan onder invloed van de komst van de islam in India, die vanaf 1200 het noordwesten van India ging beheersen.
In de vijftiende eeuw zocht de hindoeguru Nanak een theologische uitweg tussen islam en hindoeïsme, omdat hij meende, dat beide van de oorspronkelijke waarheid waren afgeweken. Van de islam nam hij vooral de overgave aan de ene God over, maar deze overgave is gestempeld door de bhakti-traditie (1.4.3.2), die sterke raakvlakken heeft met de islamitische mystiek. Nanak geloofde in karma en reïncarnatie en de Indische kosmologie, maar verwierp het kastenstelsel, het polytheïsme, het avatara-idee en de heiligheid van de veda’s. Daarom is zijn benadering door de meerderheid van de hindoes nooit aanvaard. Anderzijds verwierp hij ook de besnijdenis en de bedevaart. Beroemd is de gouden tempel in Amritsar in West-India.
Deze beweging is vreedzaam begonnen, maar door alle vervolgingen is ze zich steeds strijdbaarder gaan opstellen.