1. HINDOEÏSME
1.1. Naam en oorsprong
Het hindoeïsme is buitengewoon veelkleurig en
veelvormig, zodat je eigenlijk nauwelijks van één religie kunt
spreken. Het is een soort religieus oerwoud met een enorme
verscheidenheid aan godengestalten, leerstellingen, riten,
religieuze oefeningen, etcetera, diepzinnig en simpel.
De naam ‘hindoeïsme’ komt van de rivier de Indus, die in het
huidige Pakistan uitmondt in de zee. Het gebied ten oosten van de
Indus werd India genoemd en de inheemse religies in het oude India
kregen van buitenstaanders de naam hindoeïsme. Zelf noemen de
Indiërs hun religie ‘sanatana dharma’, de eeuwige leer of
bestemming. In de loop der eeuwen kan de bestemming van de mens
telkens weer anders beleefd en verkondigd worden, afhankelijk van
tijd en plaats.
Het hindoeïsme kent geen stichter of vaste organisatie, maar is
meer het resultaat van een ontwikkelingsproces, waarin telkens weer
nieuwe sociale of religieuze elementen zijn opgenomen. De grote
verscheidenheid en soms innerlijke tegenstrijdigheden worden door
de Indiër niet als probleem ervaren, want ‘alle rivieren stromen
naar dezelfde zee’, oftewel: alle religieuze wegen brengen je naar
hetzelfde doel: de uiteindelijke verlossing.
In het hindoeïsme zijn grofweg twee lagen te onderscheiden:
1. De oeroude natuurreligie van de oorspronkelijke bewoners van India. Allerlei natuurkrachten werden als goden (deva’s) of geesten gezien: de god van het vuur, de god van de aarde, de goden rond rivieren, bomen, etcetera.
2. De religie van de Ariërs, volksstammen die na 2000 vóór gjt langzamerhand heel India zijn gaan beheersen en hun stempel hebben gezet op de sociale orde, uitgegroeid tot het latere kastenstelsel. Onder invloed van de brahmanen, de priesterkaste, heeft een zekere doordenking en systematisering van het hindoeïsme plaatsgevonden.
1.2. Dharma – bestemming – kosmische orde – kaste
De uiteindelijke bestemming van de mens ligt niet
in deze materiële wereld, maar in het goddelijke, dat je door het
vervolmaken van jezelf kunt bereiken of waarmee je je in overgave
kunt verenigen.
In de wereld heerst een soort kosmische orde (zie ook 2.3.4.), die
alles in evenwicht houdt. Die orde kan tijdelijk verstoord worden,
maar keert in de loop der tijd altijd weer terug. Tot die orde
behoort ook het kastenstelsel. Door geboorte kom je in een kaste of
varna (= kleur): een sociale groep met dezelfde naam, beroep,
tradities en religieuze praktijken. De kaste geeft dus kleur
(varna) aan je leven. De vier hoofdkasten zijn:
– brahmanen (priesters, zieners en filosofen, veelal ook de hogere beroepen);
– ksatriya’s (de strijders: ridders, prinsen en koningen, landbestuurders en militairen);
– vaisya’s (boeren, kooplieden, handelaren en geschoolde arbeiders);
– sjoedra’s of dasa’s (ongeschoolde arbeiders, slaven en bedienden).
Een deel van de oorspronkelijke bevolking van
India kwam in de vierde kaste terecht, een ander deel viel buiten
het systeem. Zij worden de ‘onaanraakbaren’ (dalits) genoemd en
verrichten vooral ‘onreine’ werkzaamheden als leerlooien, het
opruimen van kadavers en dergelijke.
De vier kasten kennen ook nog duizenden subkasten of jati’s (jati =
geboorte) met hun eigen sociale regels en beroepsgroepen.
Tegenwoordig zijn er allerlei moderne beroepen die buiten het
systeem vallen of moeilijk te plaatsen zijn, bijvoorbeeld
computerprogrammeurs.
Officieel is het kastenstelsel afgeschaft, maar in de praktijk
werkt het nog heel sterk door.
Wil je de uiteindelijke verlossing bereiken (zie 1.4.), dan moet je je houden aan de regels van je kaste. Anders gaat de orde van de maatschappij verloren. Je primaire bestemming ligt dus binnen de horizon van je kaste. Zo behoor je ook binnen je eigen kaste te trouwen. Via wedergeboorte kun je een hogere bestemming bereiken. In de praktijk betekent dit, dat je meestal hetzelfde soort beroep uitoefent als je vader of moeder. Dat is nu eenmaal je ‘jati’.
In de dharma gaat het niet alleen om de orde van de natuur (water stroomt naar de zee, de zon komt op en gaat onder, etcetera), maar ook om de morele orde van de samenleving met de leefregels (zie 1.7.) en reinheidsvoorschriften (zie 1.7.3) die behoren bij je kaste en levensstadium (zie 1.7.4.).
Naast de regels van je kaste zijn er ook meer algemene principes van de dharma voor de morele orde: geduld en tevredenheid, gelijkmoedigheid, vergevensgezindheid, matigheid, het respecteren van andermans bezit, een rein leven naar lichaam en geest, de beheersing van de zinnen, het ontwikkelen van wijsheid, het verwerven van kennis en liefde voor de waarheid.
1.3. De bronnen: de veda’s en de grote verhalen
1.3.1. Veda’s
De Ariërs hadden verzamelingen van gebeden, lofliederen en offerspreuken, die eeuwenlang mondeling zijn overgeleverd. Tussen 1500 en 800 vóór gjt zijn deze woorden opgeschreven en ze vormen de oudste literatuur van de Indische godsdienst: de veda’s (veda = weten). Hierin staan vooral voorschriften voor de offers, spreuken, liederen, bezweringsformules, mantra’s, teksten over diverse rituelen en magische verhandelingen over hoe je moet omgaan met ziekte, boze geesten, en dergelijke. De veda’s zijn geschreven in het Sanskriet en worden gezien als goddelijke openbaring, geschouwd door de risji’s, de wijzen. Ze hebben in India een groot gezag, maar alleen de brahmanen, de rituele specialisten, kunnen de veda’s lezen en uitleggen. Dit gezag is meer formeel dan werkelijk, omdat in de praktijk de hindoe meer binding heeft met zijn goeroe (leraar) dan met het ‘heilige woord’ zelf. Als in het moderne hindoeïsme een uitleg ‘vedisch’ wordt genoemd, dan gaat het meer om het gezag en het charisma van de veda dan dat de uitleg werkelijk overeenkomt met wat in de veda’s staat. De oude vedische godsdienst is sterk geritualiseerd. Persoonlijk geloof en overgave aan een godheid of diepzinnige inzichten in het ware bestaan spelen hierin nog nauwelijks een rol, terwijl dit juist de hoofdkenmerken van het latere hindoeisme geworden zijn.
1.3.2. Oepanisjaden
Aan het eind van de vedische periode ontstaan de
geschriften van de Oepanisjaden (= zij die zitten aan de voeten van
de leermeester). Zij zoeken naar de laatste waarheid achter het
bestaan van de wereld en haar goden. Het optimisme van de veda’s
verdwijnt en daarvoor in de plaats komt een meer pessimistisch
wereldbeeld, waarin de vergankelijkheid van het materiële bestaan
beklemtoond wordt. Dan ontstaan de ideeën over de relatie tussen
Brahman en atman. Brahman, de oergrond van al het bestaan, en
atman, de diepste essentie van mijn eigen bestaan, zijn in wezen
gelijk aan elkaar. Dit inzicht leidt tot verlossing. De identiteit
van Brahman en atman wordt aangeduid met de beroemde woorden ‘tat
twam asi’ = ‘dat zijt gij’. Deze identiteit wordt monisme genoemd
(zie ook 1.4.3.3).
Tevens ontstaan dan de opvattingen over karma en reïncarnatie (zie
1.4.).
1.3.3. De grote verhalen
Na de vedische periode ontstaan de grote religieuze verhalen. Deze spelen tot op vandaag een zeer grote rol in het religieuze bewustzijn van de hindoe. Telkens worden deze verhalen opnieuw verteld en uitgebeeld. Meer dan de veda’s vormen deze verhalen de bron van inspiratie voor het leven van alledag.
1.3.3.1. Mahabharata
De Mahabharata (het grote verhaal) is een mix van allerlei spannende verhalen en diepzinnige gedachten. Het stamt ergens uit het begin van onze jaartelling (200 vóór gjt – 200 gjt) en gaat over de strijd tussen de Pandava’s en de Kaurava’s over de erfopvolging. De blinde koning Dhritarastra, die zijn oudere broer Pandu is opgevolgd, wil het koningschap niet overdragen aan zijn zoon Duryodhana, maar aan Yudisthira, de oudste zoon van zijn broer, omdat die er eerder recht op heeft. Dit geeft grote problemen. Duryodhana ziet kans het koningschap te verwerven en Yudisthira wordt met zijn vier broers verjaagd. Als de vijf broers (de Pandava’s) terugkomen, krijgen ze van Dhritarastra toch nog de helft van het koninkrijk. Maar Duryodhana weet Yudisthira over te halen om te dobbelen. Yudisthira verliest alles en verdobbelt ook zijn vrouw en broers. Deze pijnlijke zaak wordt opgelost door een twaalf jaar durende ballingschap van de Pandava’s. In die periode spelen allerlei andere verhalen. Na twaalf jaar ontbrandt de strijd tussen de Pandava’s en de Kaurava’s. De Pandava’s winnen de oorlog en Yudisthira regeert nog vijftien jaar in rechtvaardigheid en vrede over het hele rijk. Daarna trekt hij zich als religieus asceet terug in de bossen.
1.3.3.2. Bhagavadgita
De Bhagavadgita (de zang van de Verhevene) is een
onderdeel van de Mahabharata. Hij bevat de dialoog tussen Arjuna,
een van de vijf Pandava’s en aanvoerder van de strijd, met zijn
wagenmenner Krisjna. Krisjna is een avatara (nederdaling) van de
god Visjnoe. Arjuna is overmand door de twijfel of hij wel moet
vechten tegen zijn neven en zijn leermeesters en vrienden. Immers,
hoeveel familieleden en geliefden zullen er niet omkomen in de
strijd. Krisjna legt Arjuna uit, dat stoppen met de oorlog oneer
betekent en in strijd is met zijn dharma. Maar Arjuna moet volkomen
onthecht de strijd aangaan. Een mens kan alleen een lichaam doden,
niet de kern (atman) van de mens, die keert weer terug in een nieuw
leven.
In dit gesprek ontvouwt Krisjna de drie klassieke verlossingswegen
van het hindoeïsme: karmayoga, bhaktiyoga en jnanayoga (zie
1.4.3.). De Bhagavadgita geldt als het hart van het hindoeïsme en
heeft een gezag dat te vergelijken is met de bijbel voor de
christenen. Er zijn dan ook talloze commentaren geschreven op de
Bhagavadgita en eigentijdse verhalen met hetzelfde thema. Meestal
wordt de strijd van Arjuna uitgelegd als een spirituele strijd van
het goede tegen het kwade, die in elk mens gestreden moet
worden.
Omdat Krisjna centraal staat in de Gita is de verering van een
persoonlijke godheid – en met name van Krisjna – de belangrijkste
verlossingsweg geworden in India.
1.3.3.3. Ramayana
In dit epos uit het begin van de gebruikelijke
jaartelling spelen Rama en Sita de hoofdrol. Rama is een avatara
van Krisjna, dus niet zomaar een koningszoon. Als zijn vader
Dasharatha afstand wil doen van zijn troon, weet een van de andere
vrouwen op grond van bepaalde beloftes uit het verleden het gedaan
te krijgen, dat haar zoon Bharata koning wordt. Rama, de oudste
zoon van de eerste vrouw van Dasharatha, wordt veertien jaar
verbannen. Gehoorzaam vertrekt Rama met zijn vrouw Sita en zijn broer Lakshmana. Ze beleven
allerlei spannende avonturen, waaronder één dat slecht afloopt.
Ravana, de koning van de demonen, ontvoert Sita naar het eiland
Lanka en poogt haar te verleiden. Maar Sita blijft haar man trouw.
Na heel veel moeite weet Rama met behulp van Hanuman, de koning der
apen, en zijn leger het eiland Lanka te bereiken. Hij verslaat
Ravana en keert met Sita terug. Maar Rama verstoot Sita, omdat ze
een andere man heeft toebehoord. Sita ontkent dit en doorstaat de
vuurproef. Rama wordt na veertien jaar uiteindelijk koning in zijn
vaderstad Ayodhya. In een later toegevoegd hoofdstuk gaan er weer
geruchten over de ontrouw van Sita en verstoot Rama haar opnieuw.
Na vele jaren ontdekt Rama, dat ze toch onschuldig is. Sita keert
niet meer terug, maar verdwijnt in de aarde.
Het verhaal is één grote illustratie van hoe je volgens je dharma
moet leven: je moet je houden aan je beloftes, je moet je plicht
doen, nooit eigen belang najagen en oprecht berouw tonen als blijkt
dat je fout was of ongelijk had. Sita is het ideaal van de ware
vrouw, volstrekt trouw aan Rama en in alles bereid zichzelf op te
offeren. Omdat Ravana op Lanka ontsnapte, lopen er nog altijd
jaloerse mannen rond.
1.3.3.4. Verhalen over Krisjna
Naast de rollen die Krisjna speelt in de Mahabharata en de Ramayana zijn er nog allerlei andere verhalen over Krisjna in omloop. Zeer populair is het verhaal van de geboorte van Krisjna als zoon van prins Vasudeva. Hij wordt grootgebracht door een koeherder, omdat zijn oom hem met de dood bedreigde. Met zijn ‘broer’ Balarama maakt hij allerlei avonturen mee, waarbij de speelse Krisjna steeds weer het kwade overwint. Vanwege alle ondeugende grappen zijn deze verhalen over Krisjna zeer geliefd, vooral ook het verhaal van de dans van Krisjna met de herderinnen.
1.4. Wegen naar verlossing – karma en reïncarnatie
1.4.1. Karma en reïncarnatie
Het hindoeïsme gaat ervan uit, dat er achter de
zichtbare materiële wereld een transcendente of bovennatuurlijke
werkelijkheid schuilgaat. De transcendente werkelijkheid kan als
abstract gezien worden (het Brahman) en als persoonlijk (een
godheid).
Het Brahman staat voor het
eeuwig goddelijke, het onstoffelijke, het onveranderlijke, de
onwankelbare orde van rust en harmonie. Het Brahman is geen persoon
of schepper zoals de God van joden, christenen en moslims. Uit
Brahman komt alles voort en in Brahman keert alles weer terug,
zoals de golven in de zee. Maar hoe alles ontstaan is, is voor de
hindoe niet van belang. Want we leven in eindeloze tijdperken van
opgang, ondergang en wederkeer.
In ieder mens huist de goddelijke essentie die
atman genoemd wordt. Deze essentie verhuist van bestaansvorm
naar bestaansvorm. Deze reïncarnatie of zielsverhuizing
omvat niet alleen het menselijk bestaan, maar al het bestaan. Na de
dood kun je dan ook als mens en als dier (soms ook als een god of
als een demon) wedergeboren worden. Tussen de dood en de
wedergeboorte kun je een periode in de hemel of in de onderwereld
verblijven, maar nooit eeuwig. Je komt uiteindelijk altijd weer als
mens terug. Deze cirkelgang van leven en dood (samsara) betreft
heel de wereld. Maar alleen als mens kun je uit die cirkelgang
verlost worden.
Hoe je wordt wedergeboren, wordt bepaald door je karma.
Letterlijk betekent het woord karma ‘handeling’. Maar het gaat
vooral om de intentie waarmee je handelt. Oorspronkelijk ging het
alleen om de rituele handelingen die gevolgen hadden. Later is dat
uitgebreid tot alles wat je doet en nalaat. Na de dood wordt als
het ware de balans opgemaakt. De vruchten van je handelingen
(karmaphala) bepalen hoe je leven in je volgende bestaan zal zijn.
Deze wet van karma werkt min of meer automatisch. Karma bepaalt dus
in welk leven je terechtkomt. Het is vervolgens je eigen
verantwoordelijkheid en vrije wil wat je daarvan maakt, ten goede
of ten kwade. Door telkens goed te handelen – met de juiste
intentie – kun je in een steeds beter leven worden
wedergeboren.
1.4.2. Moksja
Hoewel je binnen deze wereld leeft en je daarin je plichten hebt (zie 1.7.4.) is de materiële wereld niet de uiteindelijke wereld. Omdat de mens (en al het leven) telkens opnieuw geboren wordt, is de hindoe op zoek naar een werkelijkheid die de gewone werkelijkheid overstijgt. De spirituele werkelijkheid wordt beschouwd als de ware werkelijkheid. De materiële werkelijkheid is uiteindelijk alleen maar illusie (maya), de illusie van de zintuigen. Immers, de eindeloze kringloop van de wedergeboorte (samsara) is niet echt opwekkend. Telkens heb je weer te maken met lijden en dood. Hoe kun je daaruit ontsnappen? Dat kan alleen als je géén karma meer vormt, noch goed karma, noch slecht karma, want zowel goed karma als slecht karma binden je aan de kringloop van het leven. Je diepste essentie (atman) kan alleen loskomen van de gevangenis van het lichaam als je eigenlijk geen karma meer produceert. Daar ligt de ware verlossing (moksja of mukti).
1.4.3. Verlossingswegen
Er zijn drie klassieke verlossingswegen. Ze worden meestal ‘marga’s’ genoemd (marga = weg), maar soms ook ‘yoga’ (verwant met het Nederlandse woord ‘juk’). In de yoga gaat het om de methode van oefening of inspanning. Deze drie verlossingswegen worden al genoemd in de Bhagavadgita (1.3.3.2.).
1. Karma-marga – de weg van het
handelen
Op deze weg houd je je volledig aan je dharma. Je doet wat je
(moreel en volgens je kaste) doen moet. Je dient de mensheid. Je
houdt de goden in ere, etcetera. Dit alles zonder enig eigenbelang
of gehechtheid. Immers, alleen de juiste intentie maakt je vrij van
de gevolgen van karma. Zonder karma geen reïncarnatie meer. Je
atman keert bij je dood terug in de oceaan van Brahman.
Oorspronkelijk ging het vooral om het volgen van de juiste regels
voor de offerrituelen. Later is het accent meer verschoven in de
richting van de juiste morele houding.
2. Bhakti-marga – de weg van de liefdevolle
overgave
Op deze weg richt je je helemaal op de godheid van je keuze (vooral
Visjnoe, Krisjna of Sjiva). In de liefdevolle overgave aan de
godheid van je keuze ervaar je de mystieke vereniging van je ziel
(atman) met God. Het gaat om pure liefde zonder doel of bijoogmerk.
In de praktijk van het hindoeïsme is dit de meest gevolgde weg. In
de Bhagavadgita zegt Krisjna in hoofdstuk 18:65: ‘Laat uw denken in
Mij (het allerhoogste Zelf) opgaan; wees Mij toegewijd; offer aan
Mij; werp u in aanbidding voor Mij neer; dan zul je tot Mij
komen.’
3. Jnana-marga – de weg van het
inzicht
Op deze weg wil men door studie en meditatie komen tot een dieper
verstaan van de eenheid van
Brahman en atman, de eenheid van het vergankelijke en het
onvergankelijke, mens en kosmos. Wie in deze ervaring opgaat wordt
niet meer wedergeboren, want zijn atman keert als druppel terug in
de oceaan van Brahman. We vinden deze leer vooral in de ‘Vedaanta’
(= einde/einddoel van de Veda). Deze richting wordt monistisch (zie
6.9.) genoemd, omdat het Brahman gezien wordt als de enige ware
werkelijkheid. Al het andere is slechts maya, illusie der
zintuigen.
1.5. De godenwereld
Het hindoeïsme kent een oneindig aantal goden
doordat het hindoeïsme in feite een verzameling is van diverse
Indische tradities, met elk hun eigen namen en gestalten. Dit noemt
men polytheïsme (meergodendom – zie 6.9.), maar voor de meeste
hindoes zijn alle goden aspecten van het Ene. Zoals in het
christendom de ene God diverse ‘eigenschappen’ heeft, zoals
gerechtigheid, barmhartigheid, schepper, rechter, etcetera, zo
heeft in het hindoeïsme het goddelijke diverse concrete gestalten,
die staan voor bepaalde eigenschappen van het goddelijke.
In de verering van de goden spelen afbeeldingen een grote rol,
omdat in de afbeelding de essentie van de godheid aanwezig is.
Daarom zijn in India overal afbeeldingen aanwezig om zo de godheid
present te stellen en zijn/haar heilzame werking nabij te
hebben.
Behalve door gebeden en rituelen worden de goden ook geëerd door
hun eten en drinken voor te zetten. Na dit offer (puja) kunnen de
hindoes dit eten en drinken zelf tot zich nemen. Omdat de goden het
voedsel onzichtbaar hebben aangeraakt door de essentie van het
voedsel te nuttigen, krijgt het voor degenen die dit voedsel
vervolgens opeten een zegenende werking.
De belangrijkste goden uit de tijd van de veda’s – Indra, Roedra, Agni en Varuna – komen alleen nog maar in de rituele teksten, gebeden en lofzangen voor. In de loop der tijd zijn andere goden veel belangrijker geworden. We noemen de belangrijkste.
Visjnoe is de vriendelijke, welwillende
godheid, die het goed voorheeft met de mensen. Hij is bekend
vanwege zijn afdalingen (avatara’s) in deze wereld om de mensheid te redden van gevaar of om de
mensheid opnieuw de juiste levensweg te wijzen. Er zijn tien
avatara’s van Visjnoe. De meest bekende zijn Krisjna en Rama. In
veel kringen wordt Krisjna als de meest geliefde godheid vereerd.
Ook de Boeddha wordt als een avatara van Visjnoe gezien, hoewel het
hindoeïsme de leer van Boeddha eigenlijk afwijst.
Laksjmi is de eerste vrouw van Visjnoe. Ze wordt ook wel
Sridevi genoemd. Ze is de godin van voorspoed en geluk. Haar naam
speelt een rol in het Divali-feest (zie 1.8.2.).
Sjiva is de onberekenbare god die de kringloop van het
universum symboliseert. Hij wordt meestal met vier armen dansend
afgebeeld, omgeven door een cirkel, het ene been opgeheven en het
andere been staande op de demon van de onwetendheid die vertrapt
moet worden. Sjiva is vooral de god van de asceten die zoeken naar
de waarheid. Met Visjnoe behoort Sjiva tot de meest vereerde goden.
In het noorden van India wordt Visjnoe met zijn avatara’s het meest
vereerd, in het zuiden van India wordt Sjiva het meest vereerd.
Durga is de echtgenote van Sjiva. Maar zij is onder vele
namen bekend, zoals Devi, Parvati, Kali. Zij is nauw verbonden met
vruchtbaarheid en welvaart, maar in de gestalte van Kali is ze
luguber en vreesaanjagend, in het bijzonder op begraafplaatsen.
Brahma is de schepper-god (niet te verwarren met Brahman –
de goddelijke essentie van al het bestaande). Hij is alom bekend,
maar wordt weinig vereerd. Hij wordt afgebeeld met vier hoofden,
die de vier windstreken overzien. Hij wordt ook wel als de god van
de wijsheid gezien.
Sarasvati wordt soms als de vrouw en soms als de dochter van
Brahma gezien. Zij is vooral de godin van de creativiteit, van
kunst en wetenschap.
Ganesha is een zeer populaire godheid. Hij wordt afgebeeld
als een dik mens met een olifantenkop. Hij is de god van de
wijsheid, vooral in het opruimen van allerlei obstakels op je
levensweg.
Hanuman, de apenkoning, is eveneens populair. Hij is een
voorbeeld van trouw en eerlijkheid.
Trimoerti. Visjnoe, Sjiva en Brahma worden weleens met
elkaar verbonden in een soort drie-eenheid (trimoerti), waarbij
Brahma de schepper is, Visjnoe de beschermer, die alles onderhoudt
en Sjiva degene die alles vernietigt en weer tot zijn oorsprong
terugbrengt. Ze vertegenwoordigen samen de universele kringloop.
Soms worden hun vrouwen, Laksjmi, Parvati en Sarasvati, ook als een
drie-eenheid gezien.
Istadevata. Kenmerkend voor
de Indiër is, dat je een bijzondere relatie kunt hebben met de
godheid van je eigen keuze (istadevata). Die god vereer je elke
dag. Daarnaast kun je ook de andere goden vereren. Want het een
sluit het ander niet uit. Bij verschillende omstandigheden passen
verschillende goden. Uiteindelijk zijn het toch allemaal (soms
tegenstrijdige) aspecten van het onbenoembare Ene.
De heilige koe. De koe is heilig omdat ze staat voor
vruchtbaarheid en overvloed. Ze geeft melk waar boter van gekarnd
kan worden. Haar huid wordt gebruikt voor leer. Haar verdroogde
poep is bruikbaar om op te koken, etcetera. De koe wordt dan ook
gezien als de incarnatie van een godin. Daarom mag haar vlees niet
gegeten worden. De heiligheid van de koe betekent niet, dat de
koeien goed verzorgd worden. Ze mogen alleen overal vrij rondlopen.
De heilige koe is dan ook het meest opvallende kenmerk van het
hindoeïsme in al haar verschijningsvormen.
1.6. Ethiek
Wat in het Westen ethiek genoemd wordt, is in
India veel minder uitgewerkt, omdat de religieuze dimensie van de
verlossing (zie 1.4.) als veel belangrijker gezien wordt. Wel
fungeren in de praktijk de verplichtingen binnen de eigen kaste en
de algemene moraal van de dharma (zie laatste alinea 1.2.) als
regels voor de moraal. De ethiek is verbonden met de kosmische wet
van karma: het goede werkt het goede uit, het kwade werkt het kwade
uit. Je plukt dus (meestal in een volgend leven, soms ook al in dit
leven) wat je zelf zaait. In het dagelijks leven gelden de verhalen
van Krisjna, de Mahabharata en de Ramayana als de grote voorbeelden
van hoe je in wijsheid en gerechtigheid moet leven.
Omdat de leefregels verbonden zijn met je kaste zijn ze
verschillend per kaste, want elke kaste heeft zijn eigen dharma.
Brahmanen (zie 1.2.) zijn daarom verplicht tot het geven van
onderwijs en het verrichten van offers, rituelen en liefdadigheid.
In onthechting moeten ze het grote voorbeeld zijn. Ksatriya’s
(1.2.) zijn verplicht tot het beschermen van hun onderdanen door
goed bestuur en liefdadigheid. Vaisya’s (1.2.) behoren hun beroep
correct uit te oefenen en behoren ook liefdadig te zijn. Sjoedra’s
(1.2.) zijn verplicht om dienstbaar te zijn aan de hogere
kasten.
De ethiek is sterk persoonlijk
georiënteerd, omdat de religie individueel van aard is. Het gaat
immers om je eigen leven en het karma dat je door je handelen
produceert. Daarom is er geen sociale ethiek ontwikkeld zoals in
het Westen het geval is. De sociale orde is verbonden met de dharma
van heel de samenleving. Daarom is Arjuna (zie 1.3.3.2.) het grote
voorbeeld van iemand die moet doen wat hij doen moet, ongeacht
banden van familie en vriendschap.
1.7. De religieuze praktijk
Een hindoe kan zijn godsdienst zowel thuis als in
de tempel (mandir) beoefenen en beleven. Thuis kan hij elke ochtend
en avond eer brengen aan de godheid van zijn keuze door middel van
lofzangen en een vuuroffer. In de tempel wordt de offerdienst
geleid door de priester (pandit), die altijd een brahmaan is. De
pandit is een centrale figuur bij elke ceremonie. Hij leidt de
offerdienst met heilige spreuken (mantra’s) en rituelen. In die
functie is hij ook de vertrouwensman van de familie. Bij elke
ceremonie rond geboorte, huwelijk, dood, etcetera wordt zijn hulp
ingeroepen.
Een offerdienst of vereringsritueel heet een puja. Door puja’s
verwerft men beter karma. Reinheid speelt hierin een belangrijke
rol, de reinheid naar lichaam en geest. Zonder reinheid verliest de
puja haar betekenis.
1.7.1. Overgangsrituelen
Het gebruik van rituelen voor allerlei
gebeurtenissen wordt al beschreven in de veda’s. De rituelen dienen
om op belangrijke momenten een godheid te vereren, maar ook om je
innerlijk te reinigen en je bewustzijn te zuiveren.
Het hindoeïsme kent vele sanskara’s (sacramenten), die iedere
hindoe in zijn leven hoort te ontvangen. Ze begeleiden de hindoe op
zijn weg van de opvoeding naar een volmaakt mens die de
uiteindelijke verlossing hoopt te bereiken.
Zwangerschap. Het eerste ritueel kan al
plaatsvinden op de vierde dag na het huwelijk ten behoeve van de
conceptie (garbhadaan). Daarna zijn er nog wat momenten voor
een ceremonie.
Geboorte. Als het kind
geboren is, sprenkelt (jaatkaram) de vader een paar druppels
honing en roomboter in de mond van de baby en fluistert het enkele
mantra’s in het oor.
Naamgeving. Op de twaalfde dag krijgt het kind naast zijn
officiële naam zijn ‘astrologische’ naam (naamkaram),
vastgesteld door de pandit na het trekken van de Indische
horoscoop.
Kaalscheren. Voor het eerste levensjaar wordt de baby
kaalgeschoren (muran). Tegelijk worden soms ook de oorlellen
doorgeprikt. Onder de Hindoestanen is dit een groot familiefeest,
waarbij alle gasten getrakteerd worden op een vegetarische
maaltijd.
Inwijding tot leerling. Zo rond het twaalfde jaar worden
jongens ingewijd tot leerling (upnayan) en mogen ze de
heilige boeken bestuderen. Deze ceremonie wordt ook wel het
djanew-ritueel genoemd (dwi = twee). De jongen krijgt een
heilig koord omgehangen als symbool van zijn tweede geboorte en hem
wordt de heiligste spreuk meegegeven. Het koord zal hij zijn
verdere leven dragen. Dit ritueel van de 2e geboorte
geldt alleen de drie hoogste kasten (zie 1.2.), dus niet voor
sjoedra’s en dalits.
Huwelijk. Het huwelijk is heilig en wordt als onontbindbaar
beschouwd. Het wordt feestelijk gevierd (wiwaah) en kent
verschillende momenten: verloving, ondertrouw, vrijgezellenavond,
de huwelijksplechtigheid en de intocht in het nieuwe huis.
Dood. Indien mogelijk krijg je voor je sterven mantra’s in
je oor gefluisterd. Na het overlijden wordt de dode gewassen, bij
een man het hoofdhaar afgeschoren, het lichaam in een katoenen doek
gewikkeld. Er volgen diverse rituelen. Na de crematie wordt de as
bij voorkeur in een heilige rivier (de Ganges) uitgestrooid of in
zee, want alle wateren staan in verbinding met elkaar. Ter
nagedachtenis aan de dode worden op gezette tijden offerdiensten
gehouden onder leiding van de pandit.
1.7.2. Hoe word je hindoe
Wanneer je geboren bent binnen een hindoefamilie,
dan zijn de bovengenoemde rituelen de natuurlijke vorm van
inwijding in de traditie, met name het djanew-ritueel, de tweede
geboorte.
Wie hindoe wil worden ondergaat ook dit ritueel, maar dit verschilt
per traditie. Meestal voegt men zich in een van de veelsoortige
hindoetradities door het volgen van een goeroe (zie 1.9.). De kring
rond deze goeroe heeft dan zijn eigen ritueel van toetreding.
1.7.3. Reinheid en gezondheid
Rituele reinheid speelt een zeer grote rol in het
leven van een hindoe, in het bijzonder ook in de relatie tussen de
kasten. Zo mag bijvoorbeeld een dalit (zie 1.2.) niet komen eten
bij iemand van een hogere kaste, want dan wordt het eten onrein.
Hindoes wassen zich ook vaak, zeker twee keer per dag. En in ieder
geval voor een offerplechtigheid. Wie verbondenheid zoekt met het
goddelijke dient zich eerst te reinigen. Deze rituele reinheid is
niet hetzelfde als hygiëne! Het baden in de rivier de Ganges geldt
als hoogste vorm van rituele reiniging, maar is allesbehalve
hygiënisch, gezien de vele kadavers die erin ronddrijven.
Belangrijke maaltijden zijn altijd vegetarisch, niet alleen uit
respect voor alles wat leeft, maar ook omdat het je ritueel rein
maakt voor de benodigde offerplechtigheden. Je wordt onrein door
het aanraken van bloed of vlees en leer. Je wordt ook onrein door
contact met mensen die zich met onreine zaken bezighouden, zoals
schoonmakers, slagers, leerbewerkers en mensen die lijken en
kadavers opruimen. Dit werk is dan ook voor de ‘onaanraakbaren’
(zie 1.2.).
De traditionele geneeskunst in India heet Ayurveda (de wetenschap
van een gezond leven). Hierin gaat het om de juiste balans tussen
de drie lichaamssappen (gal, wind en slijm). Bij ziekte is deze
balans verstoord en moet het evenwicht hersteld worden door gezond
eten, gezonde beweging, yoga-oefeningen en de benodigde
offerrituelen. Daarbij spelen niet alleen allerlei kruiden en
planten een rol, maar kan ook aan edelstenen en diverse andere
(heilige) voorwerpen een genezende rol worden toebedeeld.
1.7.4. Levensstadia
Het verloop van een mensenleven wordt
traditioneel verdeeld over vier fasen of levensstadia
(asrama’s).
Het eerste stadium (brahmacarya) is dat van de leerling. Het is de
tijd voor je opvoeding en opleiding, zowel maatschappelijk als
spiritueel. Tot dit stadium behoort ook het plezier en de genoegens
(kama). Bekend is bijvoorbeeld de kama-soetra, het leerboek van de
liefde.
Het tweede stadium (grihastha) is het huwelijk en gezinsleven. Hier
gaat het om het stichten van een gezin en het vervullen van de
sociale en religieuze rollen in het dagelijks leven. Tot dit
stadium behoort ook het verwerven van materieel bezit (artha) om je
gezin te kunnen onderhouden. Het
derde stadium (vanaprastha) houdt een begin van terugtrekking uit
het maatschappelijk leven in. Het is de tijd om je meer te
verdiepen in de religieuze waarheid door meditatie en studie.
Het vierde stadium (sannyasin) is het moment dat je je volledig
terugtrekt uit het gewone leven en afziet van alle bezit, rechten
en plichten om je geheel los te maken van deze wereld. Als je een
sannyasin bent, dan hebben alle genoegens (kama) en bezit (artha)
afgedaan. In dit stadium gaat het om de weg naar de uiteindelijke
verlossing (moksja – 1.4.2.).
De vier levensstadia zijn niet aan strikte leeftijdsgrenzen en
perioden gebonden. Je kunt immers vroeg of laat trouwen, jong of
oud sannyasin willen worden.
1.8. Kalender en jaarfeesten
Het hindoeïsme kent zeer veel feesten en
gedenkdagen. Maar niet alle feesten worden overal gevierd. De
Indische kalender gaat uit van het zonnejaar, dat begint op het
moment waarop de zon op het lentepunt staat (rond 21 maart). Het
begin van de nieuwe lente is een nieuwjaarsfeest. De feestdagen
worden bepaald door de maanmaanden en de maanstand. Maar verder
volgt men in India gewoon de westerse kalender.
De belangrijkste feesten zijn:
1.8.1. Holi
Het Holifeest valt samen met het begin van de
lente. Het feest sluit op een vrolijke manier het hindoejaar af en
verwelkomt het nieuwe jaar. In de laatste weken van februari en de
eerste van maart wordt al het oude hout van bomen en struiken
verzameld en op een brandstapel gelegd rond een in de grond gepote
tak van de ricinusplant. Dit heet het planten van de holika. Op de
vooravond van het Holifeest wordt de holika verbrand en worden
eventueel graan en noten op het vuur gepoft. De volgende dag begint
het echte feest. Men bestrooit elkaar met as of aarde en gooit
elkaar nat. Daarna gaat men zich wassen en reinigen. Tijdens het
verdere feest bestrooit men elkaar met kleur- en reukstoffen en
confetti en worden veel liederen gezongen.
Het verhaal gaat, dat een zekere koning Hiranjakashup door ascese
en meditatie bovenmenselijke
krachten had verkregen. Door overmoed bevangen beval hij iedereen
hem te eren boven God. Zijn zoon, prins Prahalad, weigerde dit.
Boos beval de koning zijn zoon te doden. Maar Visjnoe beschermde
hem telkens weer. Daarom bood Holika, de zuster van de koning, haar
diensten aan. Ze bezat een onbrandbaar kleed, waardoor ze zelf
onbrandbaar was. Ze stelde voor om samen met Prahalad op de
brandstapel te gaan zitten die tijdens Holi wordt ontstoken. De
prins werd echter door Visjnoe beschermd, terwijl Holika tot as
verbrandde. Tijdens de schemering verscheen Visjnoe in de gedaante
van een leeuw-mens en doodde de koning op de drempel van zijn
paleis.
In deze symboliek wordt zowel het kwaad als de winter overwonnen
door het goede en het nieuwe jonge leven. Holika staat ook voor het
kwaad van de begeerte en de hoogmoed die in het vuur verbrand
moeten worden. De leeuw-mens staat voor het ontwakend bewustzijn,
dat het kwade overwint.
1.8.2. Divali of Dipavali
Het Divalifeest valt op de vooravond van de
nieuwe maan eind oktober of begin november. Het is het
belangrijkste religieuze feest met als centraal thema de
overwinning van het licht op de duisternis, van het goede op het
kwade, van de dharma (de orde) op adharma (wanorde, onrecht).
Oorspronkelijk was Divali een oogstfeest. Daarom is het gewijd aan
de godin Laksjmi. Dipavali betekent ‘een rij van lichtjes’. Het
gaat om aarden schaaltjes met geklaarde boter of kokosolie met een
pit erin. Zo’n lampje heet djali of diya en wordt veel gebruikt bij
dank- en offerdiensten. Met Divali worden overal in huis lampjes
gezet.
Bij Divali spelen allerlei vertellingen over de overwinning op het
kwade een rol. Op die dag kwam Rama na zijn overwinning op Ravana
(zie 1.3.3.3.) terug in zijn stad Ayodhya. Met het aansteken van
heel veel lichtjes wordt dit uitbundig gevierd. Het feest wordt
vooral in huiselijke kring gevierd, soms ook in feestzalen, met een
uitgebreide vegetarische maaltijd met feestelijke hapjes.
1.8.3. Dussehra
Een ander feest dat in heel India gevierd wordt is Dussehra in september. Hiermee wordt de overwinning van prins Rama gevierd zoals wordt verteld in de Ramayana (zie 1.3.3.3.). Het verslaan van Ravana wordt uitgebeeld door het verbranden van een grote pop, waarmee het goede het kwade overwint. In Oost-India viert men dan de zegen van de godin Durga op de boze bizongeest.
1.9. Religieuze leiders
Allereerst moet de pandit genoemd worden.
Hij leidt de offerrituelen thuis of in de tempel. Hij is degene die
de familie (vooral de brahmaanse familie) begeleidt in haar
religieuze verplichtingen, in het bijzonder rond inwijdings- en
huwelijksceremoniën. Hij wijdt de kinderen in in de basisprincipes
van de religieuze traditie.
Verder speelt de goeroe (guru) een belangrijke rol als
persoonlijk leermeester voor zijn volgelingen. In de kringen rond
de bhakti-devotie (zie 1.4.3.2) is de goeroe het grote voorbeeld
van de eenheid met het goddelijke. Dat kan zo ver gaan, dat hij als
een avatara van een godheid gezien wordt. Een recent voorbeeld
hiervan is de verering van de guru Sai Baba.
Een derde figuur is de sadhu, een asceet die als sannyasin
(zie 1.7.4.) een grote mate van heiligheid bereikt heeft. Hij hoeft
geen brahmaan te zijn. Hij wordt gezien als een manifestatie van
het goddelijke en kan daarom vereerd worden. Zijn zegen en zijn
woorden zijn heilzaam en geven je nieuwe spirituele energie.
1.10. Hindoes in Nederland
Het hindoeïsme kent oneindig veel stromingen en
richtingen. In Nederland spelen de hindoes van Surinaamse afkomst
een belangrijke rol. Naast de Surinaamse hindoes tref je vooral ook
aanhangers van de Hare Krisjna beweging (bhaktimarga, 1.4.3.2) en
de Trancendente Meditatie (TM) rond Maharishi Mahesh
Yogi (jnanamarga, 1.4.3.3).
Eind negentiende eeuw en begin twintigste eeuw is op basis van een
verdrag met Engeland vooral uit Noord-India een groot aantal
contractarbeiders naar Suriname overgebracht om daar op de
plantages te werken. Zij worden Hindoestanen genoemd. Dat betekent
‘afkomstig uit India’. Want niet alle Hindoestanen zijn hindoe.
Zo’n twintig procent is moslim en
rond vier procent is christen. Veel van deze Hindoestanen zijn
vooral vanaf 1975 naar Nederland gekomen.
Onder deze hindoes uit Suriname bestaan twee richtingen, de Sanatan
Dharm (de eeuwige leer) en de Arya Samaj (het genootschap van de
edelen).
Ruim tachtig procent rekent zich tot de Sanatan Dharm. Zij staan
voor de traditie van het oude hindoeïsme. De dagelijkse verering
(puja) van de goden door een vuuroffer en verering van allerlei
afbeeldingen van die goden speelt voor hen een belangrijke rol. In
de devotie gaat het om de eenwording met de goddelijke essentie,
die een zegenende werking heeft.
De Arya Samaj gaat terug op een volksbeweging in India tegen de
koloniale overheersing, geleid door Dayananda Sarasvati (1824-83).
Men wilde terugkeren naar de normen en waarden van de oude vedische
traditie om zo de Indiër zijn zelfrespect terug te geven. In deze
hervormingsbeweging worden het kastenstelsel, de ongelijkheid
tussen mannen en vrouwen, de voorouderverering en het maken van
afbeeldingen van de goden verworpen. De studie van de veda’s en de
Oepanisjaden staat hoog aangeschreven. In India speelt deze
beweging nauwelijks een rol, onder de Hindoestanen betreft het
echter zo’n zestien procent. In hun tempels zie je geen
afbeeldingen van de goden.
1.11. Geschiedenis en hervormers
We geven een zeer kort overzicht van de hoofdlijn van de geschiedenis met daarna enkele markante hervormers.
1.11.1. Geschiedenis
Zoals we in 1.3. aangaven begint het hindoeïsme
met de veda’s en de Oepanisjaden. Na het ontstaan van de grote
verhalen (1.3.3.) rond het begin van de gangbare jaartelling zijn
diverse yoga-scholen ontstaan rond vooral twee tradities. De ene
traditie gaat uit van de filosofie van de Vedaanta (1.4.3.3), een
voortzetting van de Oepanisjaden en tot op heden een belangrijke
traditie, die vooral in het Westen bekend en populair geworden is.
De andere gaat uit van de filosofie van de samkhya-yoga, in het
Westen minder bekend. De Vedaanta ontwikkelde vooral het monisme,
de samkhya het dualisme. In dit dualisme blijft er een principieel en eeuwig onderscheid tussen de
ziel (atman) en het goddelijke enerzijds en de materie, het
lichamelijke anderzijds. Door middel van diverse soorten
yoga-oefeningen kan de ziel zich bevrijden van de materie. De vele
yoga-oefeningen zijn gebleven, maar de samkhya-filosofie is
verdwenen.
Vanaf rond 800 komt meer en meer de bhakti-traditie op: de overgave
aan de godheid. In het huidige India is dit de meest gangbare vorm
van hindoeïsme. Vooral de verering van Visjnoe of zijn verschijning
(avatara) als Krisjna of Rama is zeer populair. In het zuiden en
onder asceten is de verering van Sjiva belangrijker. De grondlegger
van deze religieuze filosofie is Ramanuja (1050-1137). In deze
traditie blijft er een onderscheid tussen de ziel en God. De ziel
verlangt echter naar mystieke vereniging met de godheid. Hierin
spelen vooral de liefdevolle en dienstbare overgave aan God en de
verering van Zijn grootheid en schoonheid.
Vanaf rond 1800 begint de periode van het neo-hindoeïsme. Enerzijds
verandert in de volkstraditie niet zoveel, anderzijds zijn er toch
ook belangrijke hervormingen. We noemen de officiële afschaffing
van het kastenstelsel en de weduweverbranding.
1.11.2. Enkele hervormers
Ram Mohan Roy (1772-1883) stichtte in 1828 de
hervormingsbeweging Brahma-Samaj, waarin gepoogd wordt Europees
gedachtegoed te verbinden met oude Indische idealen. Daarom wordt
hij wel als de vader van het moderne India gezien.
Ramakrishna (1836-1886) was een groot filosoof en mysticus, die een
synthese van alle religies voorstond.
Dayananda Sarasvati (1824-1883) richtte in 1875 de Arya Samaj op,
waarin hij het hindoeïsme wil hervormen naar zijn oorspronkelijke
betekenis (zie 1.10.). Hij pleitte voor een gezuiverde eredienst
aan God en voor rechtvaardigheid in de samenleving.
Mahatma Gandhi (1869-1948) heeft een grote invloed gehad door zijn
geweldloze beweging tegen apartheid in Zuid-Afrika en later voor de
onafhankelijkheid van India. Hij benadrukte de waarheid van alle
religies in hun geloof in een en dezelfde God. Hij was tevens
voorvechter van sociale gerechtigheid en streed voor de rechten van
de dalits (zie 1.2.). Hij pleitte voor eenvoud en soberheid, in de
geest van de Bergrede in het Nieuwe Testament.
Sarvepalli Radhakrishnan
(1888-1975) streefde naar een spirituele dialoog tussen het
hindoeïsme en de westerse godsdiensten. Hij was staatshoofd in
India van 1962-1967 en pleitte in het bijzonder voor sociale en
politieke verzoening in het land.
1.12. Sikhs
Naast het hindoeïsme kent India andere tradities,
die wel oorspronkelijk Indisch zijn, maar niet tot het hindoeïsme
worden gerekend.
Het boeddhisme behandelen we in het volgende hoofdstuk.
Het jainisme, dat uit dezelfde tijd als het boeddhisme stamt, laten
we onbesproken.
De sikh-religie (sikh betekent leerling) is ontstaan onder invloed
van de komst van de islam in India, die vanaf 1200 het noordwesten
van India ging beheersen.
In de vijftiende eeuw zocht de hindoeguru Nanak een theologische
uitweg tussen islam en hindoeïsme, omdat hij meende, dat beide van
de oorspronkelijke waarheid waren afgeweken. Van de islam nam hij
vooral de overgave aan de ene God over, maar deze overgave is
gestempeld door de bhakti-traditie (1.4.3.2), die sterke
raakvlakken heeft met de islamitische mystiek. Nanak geloofde in
karma en reïncarnatie en de Indische kosmologie, maar verwierp het
kastenstelsel, het polytheïsme, het avatara-idee en de heiligheid
van de veda’s. Daarom is zijn benadering door de meerderheid van de
hindoes nooit aanvaard. Anderzijds verwierp hij ook de besnijdenis
en de bedevaart. Beroemd is de gouden tempel in Amritsar in
West-India.
Deze beweging is vreedzaam begonnen, maar door alle vervolgingen is
ze zich steeds strijdbaarder gaan opstellen.