4. CHRISTENDOM

4.1. Naam en oorsprong

Evenals in het boeddhisme wordt de naam van het christendom bepaald door de eretitel van een mens die op aarde geleefd heeft. Zijn volgelingen zagen in Jezus van Nazaret de Messias (de gezalfde – zie 3.3.9.), in het Grieks: Christus. De mensen die Jezus volgen of door Jezus in God geloven worden christenen genoemd. Daarom staan de boodschap en de betekenis van Jezus centraal, ook al worden beide soms heel verschillend uitgelegd. Het gaat dus bij het woord ‘Christus’ niet om een soort achternaam, maar om de betekenis die Jezus van Nazaret heeft voor zijn volgelingen.
Jezus leefde in het begin van de gangbare jaartelling in Israël. We weten niet wanneer hij geboren is. Vermoedelijk ergens tussen 7 en 4 voor gjt, want in het jaar 4 voor gjt is koning Herodes gestorven. Door een fout in de berekening van het aantal jaren (in de vijfde eeuw) begint de christelijke jaartelling niet precies bij Jezus’ geboorte.
We weten ook niet in welk jaargetijde hij geboren is. Maar sinds de vierde eeuw is het vooral in de westerse kerken gebruik geworden om zijn geboortedag te vieren op 25 december, de dag waarop voorheen de geboorte van de zon gevierd werd (drie dagen na de langste nacht). Met verwijzing naar Maleachi 4:2 werd Jezus ‘de zon der gerechtigheid’ genoemd.
We weten ook niet hoe oud Jezus geworden is. Hij is in ieder geval op jonge leeftijd gekruisigd, volgens de (latere) traditie op drieëndertigjarige leeftijd, omdat hij na zijn doop op dertigjarige leeftijd drie jaar rondgetrokken zou hebben. Maar dat is niet zeker.
Jezus was een jood en leefde geheel uit de joodse traditie, waaraan hij een eigen interpretatie gaf in leer en leven. Door een breuk (na de val van Jeruzalem in 70) tussen joden en christenen zijn beiden uiteengegaan en is het christendom een geheel zelfstandige godsdienst geworden. Het christendom komt dus uit het jodendom voort, al is het al spoedig een heel eigen weg ingeslagen.

4.2. Het leven van Jezus

Jezus is opgegroeid in Nazaret (in Galilea – het noorden van Israël), als oudste zoon in een eenvoudig en vroom timmermansgezin. In die tijd waren er grote spanningen vanwege het verzet van joodse groepen tegen de overheersing van de Romeinen. In veel kringen leefde de verwachting van de komst van een Messias die het volk zou bevrijden van de onderdrukking. Volgens de zeloten (religieuze vrijheidsstrijders) mocht je al de wapens opnemen. Volgens de Farizeeën (zie 3.4.1.) moest je strikt leven volgens de regels van de Tora, want dan zou God bevrijding brengen. Volgens de Sadduceeën (de priesterstand rond de tempel in Jeruzalem) moest je je strikt houden aan de offercultus in de tempel. Zij onderhielden goede banden met de Romeinen. Volgens de Essenen (mensen die zich in de woestijn hadden teruggetrokken) ging het alleen om een zuivere en persoonlijke vroomheid. God zou (spoedig) op Zijn eigen tijd ingrijpen. Binnen die bonte wereld groeide Jezus op.
Op dertigjarige leeftijd laat Jezus zich dopen in de Jordaan door Johannes de Doper, die iedereen opriep om zich te bekeren tot een nieuw leven. Vanaf die tijd trekt Jezus als een ongehuwde rabbi rond en verzamelt hij eigen volgelingen, zoals zovelen voor en na hem. Hij treedt op als charismatisch prediker en als genezer van allerlei ziekten. Centraal in zijn boodschap staat de betekenis van ‘het Koninkrijk van God, dat nabij is gekomen’. Dat betekent bij hem, dat God niet alleen aan de kant staat van de rechtvaardige (de vrome joden), maar ook omziet naar mensen die (in die tijd) niet meetelden, zoals zieken, melaatsen, blinden, hoeren en tollenaars (joden die voor de Romeinen belasting inden en daarom gehaat werden), want God is barmhartig voor ieder mens die tot Hem komt. Dit bracht hem in conflict met die Farizeeën die zich heel strikt hielden aan de regels van de joodse wet. Want Jezus genas zieken op de sabbat en ging eten met mensen die als ‘onrein’ gezien werden. Veel gewone mensen gingen in hem de langverwachte Messias zien. Jezus zelf ging zijn levensweg meer en meer als een roeping verstaan op de weg van het lijden – in de geest van de grote profeten.
Langzamerhand werd Jezus’ optreden een probleem voor de gevestigde orde, in het bijzonder in Jeruzalem. Zijn glorieuze intocht in Jeruzalem in de week voor het (roerige) joodse paasfeest wordt voor de leiders van Jeruzalem de aanleiding om hem gevangen te laten nemen. Het proces voor de Romeinse stadhouder Pilatus leidt tot zijn dood door kruisiging. Na zijn dood ‘zien’ trouwe volgelingen Jezus opnieuw en verkondigen zijn opstanding. Dit leidt tot een nieuwe geest met Pinksteren en het ontstaan van de kerk. De leerlingen van Jezus trokken erop uit om overal te verkondigen wat het leven en de dood van Jezus betekent voor heel deze wereld.
De boodschap van Jezus – over het Koninkrijk van God – gaat langzaam over in de boodschap over Jezus, die de verlossing uit de macht van het kwaad (de zonde) heeft gebracht.

4.3. De bronnen

In de geschiedenis van het christendom is een zeer groot aantal verschillende kerken ontstaan, waarbij elke kerkelijke richting zijn eigen uitleg en vormgeving van christelijke traditie heeft. Voor een buitenstaander kan dit heel verwarrend zijn. Voor een deel heeft dit te maken met de manier waarop wordt omgegaan met de bronnen.

4.3.1. De bijbel – het Oude Testament (OT)

Zowel Jezus als de eerste christenen leefden uit wat in de kerken het ‘Oude Testament’ heet en bij joden de ‘Tenach’ (zie 3.2.). Van deze joodse bijbel was een Griekse vertaling gemaakt, die de Septuaginta heet. Deze vertaling omvatte meer boeken dan wat later bij de joden in Jamnia (3.2.) de canon (richtsnoer) is geworden. Omdat het Grieks de voertaal was, ging de kerk uit van de Septuaginta, die in de vierde eeuw vertaald werd in het Latijn. Deze vertaling heet de Vulgaat.
In de tijd van de Reformatie (zestiende eeuw) kwamen de protestanten erachter, dat de joden een aantal boeken niet hadden, die de kerk wel had. Deze boeken werden door de protestantse kerken terzijde gelegd. Ze heten tegenwoordig de apocriefe of deuterocanonieke boeken.
De oosters-orthodoxe kerken en de rooms-katholieke kerk hebben dus een groter Oude Testament dan de protestantse kerken.
In de kerken van de Reformatie kreeg het OT (zonder apocriefe boeken) een belangrijker plaats dan tot dan toe gebruikelijk was, zodat in de protestantse kerken het OT met al zijn verhalen een grotere rol speelt in het geloof dan in de rooms-katholieke wereld.

4.3.2. De bijbel – het Nieuwe Testament (NT)

In de eerste eeuw is het Nieuwe Testament ontstaan door het verzamelen van de brieven van Paulus en andere schrijvers en het verzamelen van de vier bekende evangeliën (Marcus, Matteüs, Lucas en Johannes). Door conflicten over de ware leer in de tweede eeuw is langzamerhand vastgesteld (canon – richtsnoer) welke boeken tot het Nieuwe Testament behoren. Dit geldt voor nagenoeg alle kerken, al zijn er tegenwoordig groepen die terug willen grijpen op boeken die destijds niet in het NT zijn opgenomen, zoals bijvoorbeeld het herontdekte evangelie van Thomas.

4.3.3. De traditie

In de rooms-katholieke kerk gaat men uit van de Schrift (bijbel) en de traditie. In de traditie gaat het om de manier waarop de leer en de liturgie (eredienst) van de kerk in de loop der eeuwen vorm gekregen hebben. Als de bijbel een bloemknop is, dan is de traditie de bloem die zich uit deze knop ontvouwd heeft. Dat maakt dat de traditie in zekere zin heilig is en niet zomaar kan worden veranderd.
In de protestantse kerken is de bijbel de norm geworden. De traditie moet daarom altijd opnieuw geijkt worden aan wat in de bijbel staat (volgens de uitleg). Daardoor hebben de protestantse kerken veel van de roomse traditie overboord gegooid en is er (altijd) ruimte voor discussie en onenigheid. Anderzijds hebben deze kerken zelf ook weer een nieuwe traditie geschapen in de vorm van belijdenisgeschriften, waarin staat wat je geloven moet.

4.3.4. De Heilige Geest

In zekere zin kan de Heilige Geest (zie 4.4.1.) als een vierde bron gezien worden. In de rooms-katholieke kerk is het de Heilige Geest die de kerk geleid heeft in het ontvouwen van haar traditie. De Heilige Geest werkt door de kerk en haar sacramenten (zie 4.7.)
In de protestantse kerken is het de Heilige Geest die de bijbel uitlegt, op grond waarvan men tot een bepaalde uitleg komt van wat je doen en geloven moet.
Inmiddels zijn heel veel charismatische groepen ontstaan (Pinkstergemeenten e.a.), waarin men zich vooral beroept op de eigen ervaring van de Heilige Geest. Dit heeft geleid tot een nieuw soort christendom, veelal afkomstig uit Amerika.

4.4. Kernpunten uit de leer van de kerk(en)

In de loop der eeuwen is er binnen de kerken een uitgebreide leer ontstaan over wat je geloven en doen moet. Door de vraag of je gelooft dat Jezus de Messias (Christus) is – en hoe is dan zijn relatie tot God – hebben de vragen rond de ‘ware’ geloofsbelijdenis een veel grotere rol gespeeld dan in welke andere godsdienst ook. Elke nieuwe vraag en elke onenigheid kon leiden tot een uitbreiding van de leer of tot het ontstaan van een nieuwe kerk. Wat in de leer van de kerk(en) allemaal van belang is willen we hier in zeven punten kort bespreken.

4.4.1. God, Jezus, de Heilige Geest en de leer van de drie-eenheid

Evenals in het jodendom is God de almachtige schepper van hemel en aarde. Door Zijn Woord brengt Hij alles tot stand. De mens is de kroon van de schepping en heeft tot taak de aarde bewoonbaar te maken, maar door de zondeval is dit misgelopen en is het kwaad in deze wereld gekomen. God heeft echter met de mens een verbond gesloten (zie 3.3.1.). Dit verbond wordt telkens weer vernieuwd als de mens afvallig is geweest door het kwade te doen of door andere goden (machten) na te lopen.
Het beeld van God wordt gekenmerkt door Zijn gerechtigheid en liefde, barmhartigheid en genade. Volgens het christendom heeft God Jezus naar de aarde gezonden om opnieuw de mensheid te verlossen van de macht van het kwaad. Heel concreet zag men dit in de manier waarop Jezus met de mensen omging. Maar zijn marteldood aan het kruis werd ook met deze verlossing in verband gebracht. Onder de joden kende men al de gedachte, dat de dood van een rechtvaardige verzoening teweegbrengt. Hoe kon je anders begrijpen, dat God de dood van een rechtvaardige toestond? Zo wordt ook Jezus als Messias gezien als de rechtvaardige bij uitstek en wordt het kruis een teken van verzoening.
Al spoedig dacht de Kerk na over hoe de verhouding tussen God en Jezus moest zijn. De oplossing werd, dat in Jezus het Woord van God, dat al van eeuwigheid bestond, vlees en bloed is geworden (zie Johannes 1:14). Jezus is dan niet meer alleen het slachtoffer van een misdadige rechtspraak (de kruisiging), maar degene die bewust het lijden op zich heeft genomen om verzoening en een nieuwe manier van leven te brengen. Daarom wordt hij ook wel de tweede Adam genoemd, de nieuwe mens.
Langzamerhand leidde dit ertoe, dat Jezus gezien wordt als de unieke Zoon van God, God en mens tegelijkertijd. Bij de joden duidde het idee van ‘de zoon van God’ op een intense relatie met God. Zo konden Mozes en Ezra en ook het hele volk Israël als ‘zoon van God’ gezien worden. Bij de christenen gaat dit (door het Johannesevangelie) exclusief voor Jezus gelden en worden de gelovigen ‘kinderen van God’.
Na vele discussies wordt in de vierde eeuw in de leer van de drie-eenheid dogmatisch vastgelegd hoe de relatie tussen God, Jezus en de Heilige Geest gezien moet worden. De eeuwige en in zekere zin onkenbare en onvoorstelbare God heeft zichzelf geopenbaard als de Vader (schepper), de Zoon (verlosser) en de Heilige Geest (de bron van inspiratie, kracht en troost).
De Heilige Geest die met de doop neerdaalde op Jezus wordt na zijn dood, met Pinksteren (zie 4.8.9.), gezonden om alle gelovigen te leiden.
Het christendom beklemtoont het geloof, dat er maar één God is, maar deze ene God heeft zich op drie manieren doen kennen. In sommige christelijke kringen wordt zo oppervlakkig over de drie-eenheid gesproken, dat het de suggestie oproept, dat het om drie goden gaat, die op een of andere wijze met elkaar verbonden zijn. Dat veroorzaakt allerlei misverstanden.

4.4.2. Verzoening en verlossing

In 4.4.1. gaven we al aan hoe het kruis verbonden is met het geloof in de verzoenende betekenis van de marteldood van een rechtvaardige. Dit geloof in de verzoenende werking van het kruis is vooral in de westerse kerk (zie 4.9.1.) hét centrale thema van het christelijk geloof geworden. Talloze verhalen en liederen spreken ervan, dat door het kruis de zonde vergeven wordt. Het betekent, dat God je als mens aanvaardt en vergeeft, ondanks wat je gedaan of nagelaten hebt, als je gelooft in Jezus Christus. Hierdoor word je verlost van de macht van het kwaad en kun je een nieuw mens worden, zij het met vallen en opstaan. Dit geloof baseert zich op teksten als 2 Korintiërs 5:19, waar de apostel Paulus schrijft: ‘God heeft in Christus de wereld met zich verzoend zonder de mensen hun overtredingen aan te rekenen, en ons heeft Hij de boodschap van de verzoening toevertrouwd.’
Al spoedig werd in de Kerk gevraagd: aan wie heeft Jezus de prijs van zijn leven betaald? In de Oude Kerk (zie 4.9.1.) werd gedacht aan de duivel. Door in de dood af te dalen kon Jezus mensen bevrijden uit de gevangenis van de dood of de hel.
Vanaf de elfde eeuw wordt gezegd, dat de prijs aan God betaald is. God wordt dan gezien als de rechter die genoegdoening nodig heeft om te kunnen vergeven (een Romeins-juridische gedachtegang). Maar alleen Zijn Zoon kon dit met zijn dood betalen. Het idee, dat Jezus ‘in onze plaats geleden heeft als straf voor de zonde’ is in het westen onder veel christenen mateloos populair geworden.
Vanaf de elfde eeuw krijgt het lijden en daarmee ook de menselijkheid van Jezus in de verhalen en de beeldende kunst daarom een steeds grotere nadruk. Daarvoor – in de oosterse kerken nog – was Jezus veel meer de goddelijke rechter die het kwade tot in zijn eigen woonplaats, de hel, overwonnen heeft.

4.4.3. Opstanding – hemel en hel

De opstanding van Jezus uit de dood neemt een centrale plaats in, in de oosterse kerken meer nog dan in de westerse kerken. Volgens de verhalen uit het Nieuwe Testament heeft God Jezus opgewekt uit de dood op de derde dag van zijn dood. Hij is meerdere malen ‘gezien’ door zijn volgelingen. Maar even plotseling als hij verscheen was hij ook weer weg. De opstanding bedoelt niet de concrete herleving van een lijk, maar duidt op een nieuwe bestaanswijze. En deze nieuwe bestaanswijze houdt een belofte in voor alle gelovigen en rechtvaardigen aan het einde der tijden.
Oorspronkelijk verwachtte de Kerk ‘de wederopstanding bij het laatste oordeel’ vrij spoedig, maar langzamerhand verschoof de tijd. Dan ontstaat het idee, dat de mens in de ‘tussentijd’ (tussen dood en uiteindelijke opstanding) in de hemel of in de hel verblijft. De hemel is de woonplaats van God. Dat is de plek van opperste gelukzaligheid. De hel is de woonplaats van de duivel(s). Daar is men volkomen gescheiden van God en ondergaat de ziel alle pijniging van het kwaad.
In de Middeleeuwen zijn in verhalen en beeldende kunst de hemel en de hel breed uitgemeten, met als doel de mensen op te roepen om voor het goede te kiezen. Maar in de huidige tijd zijn veel van deze middeleeuwse voorstellingen ongeloofwaardig geworden, mede omdat dit toch in strijd is met de eeuwige goedheid en genade van God.

4.4.4. Schepping en voleinding

In het hindoeïsme en het boeddhisme is het bestaan eeuwig en zijn de bestaansvormen rimpelingen in de tijd. De geschiedenis is dan niet echt van belang. Alles herhaalt zich.
In jodendom, christendom en islam is de geschiedenis wel van belang, want het bestaan heeft een begin en een eind. God heeft de wereld geschapen en leidt deze tot de voleinding. In het christendom komt aan het einde der tijden een nieuwe hemel en een nieuwe aarde, waarin geen dood en geen verdriet meer is. Aan het einde der tijden zal Jezus Christus wederkomen en namens God alle mensen oordelen. De rechtvaardigen verdienen het eeuwige leven, voor de onrechtvaardigen is er de tweede dood (geen opstanding meer). In zekere zin botst dit met het idee, dat je direct na de dood al in de hemel of in de hel komt. Maar de opvattingen zijn nogal uiteenlopend.
Een aparte richting in de Kerk legt nadruk op het duizendjarige rijk aan het einde der tijden vóór er sprake is van een nieuwe hemel en aarde. Dit wordt ‘chiliasme’ genoemd en is populair bij diverse revolutionaire of profetische heilsverwachtingen op korte termijn. Aan de gang van de geschiedenis probeert men dan uit te rekenen hoe spoedig de wederkomst van Christus zal plaatsvinden.

4.4.5. Liefde, barmhartigheid en genade

Een zeer centraal gegeven is de boodschap van de liefde. Het gebod van de liefde vat Jezus samen in de woorden: ‘U zult de Heer uw God liefhebben met heel uw hart en met heel uw ziel, met heel uw verstand en met heel uw kracht. En: U zult uw naaste liefhebben als uzelf’ (Marcus 12:30-31). De apostel Paulus spreekt over de liefde als de hoogste gave in het leven, want ‘de liefde is de vervulling van de Wet’ (1 Korintiërs 13:10). Die liefde geldt niet alleen je familie of vrienden, maar ook je vijanden (Matteüs 5:44).
Alle gerechtigheid, barmhartigheid en levenswijsheid wordt dus gefundeerd in de liefde, hoezeer de praktijk soms ook tegenvalt.
Als Jezus zieken en melaatsen ziet, is hij steeds ‘met ontferming bewogen’. En hij aarzelt niet om buitenstaanders als voorbeeld te noemen van de ware liefde en barmhartigheid. In de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan (Lucas 10:25-37) gaat het over een man die door rovers wordt neergeslagen. Een priester en een leviet (mensen die werken voor de tempel in Jeruzalem) lopen de man voorbij, onverschillig of bang om zich ritueel te verontreinigen, maar een Samaritaan (waar joden mee in conflict leefden), helpt de man!
Een andere gelijkenis toont God als een vader die in eindeloos geduld en liefde wacht op zijn zoon die het verkeerde pad is opgegaan, maar na alle ellende uiteindelijk terugkeert en door zijn vader vol vreugde en zonder verwijt (!) als verloren zoon weer ontvangen wordt (Lucas 15:11-32).
Het concrete voorbeeld van Jezus en alle verhalen hebben ertoe geleid, dat in het christendom de liefde en de zorg voor de medemens altijd een centraal gegeven is. Het is vermoedelijk ook de belangrijkste reden waarom het christendom zich zo verspreid heeft.

4.4.6. Ziekte en genezing

Het Nieuwe Testament staat vol verhalen over Jezus die zieken geneest. Na zijn dood en opstanding wordt verteld hoe ook zijn leerlingen door handoplegging zieken genazen. De zorg voor zieken heeft daarom altijd centraal gestaan. In de Middeleeuwen ontstonden zo overal hospitalen. De hele moderne ziekenzorg is nauwelijks denkbaar zonder deze traditie. Het christendom staat daarom in principe positief ten opzichte van de moderne ziekenzorg. Wel zijn er tegenwoordig charismatische groepen die opnieuw aandacht vragen voor genezing van zieken door gebed en handoplegging.

4.4.7. De ambtelijke structuur – religieuze leiders

Er is een groot onderscheid ontstaan tussen de oosters-orthodoxe kerken en de rooms-katholieke kerk enerzijds en de vele vormen van protestantse en charismatische kerken anderzijds. Hierin draait het om de visie op het ambt.

Oosters-orthodoxe kerken en de rooms-katholieke kerk
In deze kerken is in de organisatie een ambtsstructuur ontstaan, waarin priesters (pastoors) en bisschoppen de algehele leiding hebben. De gelovigen, leken genoemd, participeren hierin door de kerkdiensten bij te wonen en worden geheiligd door de bediening van de sacramenten (4.7.).
In de oosters-orthodoxe kerk staat een patriarch aan het hoofd van de lokale of nationale kerk. In de rooms-katholieke kerk staat de paus als bisschop van Rome aan het hoofd van de kerk. Het ambt staat hoog aangeschreven en garandeert de continuïteit van de kerk. Bij de rooms-katholieke kerk kunnen alleen ongehuwde mannen priester en bisschop worden. Het celibaat is verplicht. Bij de oosters-orthodoxe kerk kun je ook als gehuwd man priester worden. Maar als je ongehuwd priester wordt, kun je niet meer trouwen, want wie priester wordt is gehuwd of monnik (ongehuwd). Tegenwoordig zijn er binnen de rooms-katholieke kerk ook veel pastorale werkers, zowel mannen als vrouwen. Dezen hebben een gelijke theologiestudie gedaan, maar kunnen niet gewijd worden als ze getrouwd zijn. De rooms-katholieke kerk in Nederland kent zeven bisdommen en aan het hoofd daarvan staat de aartsbisschop van Utrecht.

Protestantse en charismatische kerken
In de protestantse kerken is gekozen voor een democratische structuur. De gelovigen kiezen een kerkenraad, bestaande uit ouderlingen en diakenen. Deze kerkenraad beroept met de gemeente een predikant (dominee), die als zodanig wel voor het leven gewijd wordt, maar niet boven de plaatselijke gemeente staat. Deze structuur biedt alle ruimte voor de leken, maar heeft tevens tot vele scheuringen in de kerk geleid. Sinds de tweede helft van de twintigste eeuw kunnen ook vrouwen predikant worden.
Een nieuwe traditie is die van de charismatische leider die een eigen christelijke gemeenschap sticht. Zo werkt het bij veel pinkstergemeenten en anderen. Hierin gaat het niet om een door de eeuwen geheiligd ambt, maar om de directe gave van de Heilige Geest.

4.5. Ethiek en diaconaat

Evenals het jodendom baseert het christendom zijn ethiek op de bijbel, gezien als het Woord van God. Centraal staan hierin de Tien Geboden (zie 3.4.1.), die worden samengevat in de regel van de liefde tot God en de medemens (zie 4.4.5.). In alle ethiek gaat het om de waardigheid van elk mensenleven, want ieder mens is een beeld van God, alle mensen zijn voor God gelijk. Een rijke is niet belangrijker dan een arme, een machtige niet belangrijker dan een zwakke. Vanouds heeft daarom het concrete dienstbetoon (diaconaat) aan de medemens meer aandacht gekregen dan het joodse verlangen naar gerechtigheid en vrede. In perioden van maatschappelijke chaos heeft dit verlangen wel steeds de kop opgestoken in de vorm van revolutionaire bewegingen, die het Koninkrijk van God op aarde wilden vestigen. De Bergrede (Matteüs 5-7) met het ideaal van zachtmoedigheid, gerechtigheid en vrede werd al spoedig gezien als een ethiek voor de kloosters en niet als een regel voor alledag.
De nadruk op het diaconaat heeft geleid tot de grote aantrekkingskracht van het christendom (zie 4.4.5.). Al vroeg in de Middeleeuwen ontstonden ‘de zeven werken der barmhartigheid’: hongerigen te eten geven, dorstigen te drinken geven, naakten kleden, vreemdelingen herbergen, zieken bezoeken en helpen, gevangenen opzoeken, doden begraven. Deze gaan (behalve de laatste) terug op het verhaal van Jezus in Matteüs 25:31-46, waar in het laatste oordeel niet gevraagd wordt naar je geloof, maar naar wat je gedaan hebt voor de minsten van je medemensen, want daarin heb je Christus zelf gediend.
Allerlei verhalen, in het bijzonder verhalen over heiligen, dienen als voorbeeld van hoe je leven moet. Bijvoorbeeld het verhaal van Christophorus.

De reus Christophorus wil zijn leven in dienst stellen van de machtigste koning. Hij komt eerst bij een grote koning, maar ontdekt dat deze bang is voor de duivel. Dan wil hij de duivel dienen, maar die blijkt bang te zijn voor het kruis. Dan gaat hij Christus zoeken, maar waar...? Een kluizenaar adviseert hem bij een gevaarlijke rivier alle reizigers en pelgrims over te zetten. Op een dag komt er een klein kind dat hem vraagt: ‘Wil je me over de rivier zetten?’ Christophorus doet dit, maar het kind wordt steeds zwaarder en het wilde rivierwater stijgt. Met angst en moeite bereikt hij de overkant. Dan vertelt het kind wie hij is, Christus, en verdwijnt.

Dienstbetoon en opofferingsgezindheid gelden dus als centrale waarden, hoe zwaar je dit ook kan vallen. Een ‘heilige’ is niet een perfect mens, maar iemand die zichzelf helemaal geeft voor een goed doel.
Het verlangen naar sociale gerechtigheid komt vooral in de twintigste eeuw op, maar is wel al aan te wijzen in diverse christelijk-revolutionaire bewegingen voor vrijheid en gerechtigheid. Het probleem is, dat de bijbel daarbij niet eenduidig als ‘bewijs’ is aan te halen. Zo werd bijvoorbeeld zowel de verdediging van de slavernij als het verzet tegen de slavernij op de bijbel gebaseerd; en eveneens zowel de verdediging van de macht van koningen als het verzet tegen die macht.
De christelijke ethiek is niet star vastgelegd, maar varieert nogal van kerk tot kerk en van tijd tot tijd, afhankelijk van welke vragen er aan de orde zijn.

4.6. Mystiek en gebed

In de christelijke traditie speelt het persoonlijke en het gezamenlijke gebed een belangrijke rol in de omgang met God. Daarin spelen lofprijzing en dankzegging, de zorg om de medemens en de wereld, en de eigen vragen en noden. Het persoonlijke gebed speelt een grotere rol dan in jodendom, islam en hindoeïsme, waar de gebeden meer ingekaderd zijn in vaste rituelen. Een bekend weerkerend ritueel gebed in het christendom is het ‘Onze Vader’, dat Jezus zijn leerlingen leerde bidden. Het luidt:

Onze Vader die in de hemel zijt;
Uw naam worde geheiligd;
Uw koninkrijk kome;
Uw wil geschiede op aarde zoals in de hemel.
Geef ons heden ons dagelijks brood;
en vergeef ons onze schuld,
zoals ook wij aan anderen hun schuld vergeven;
en leid ons niet in verzoeking,
maar verlos ons van het kwade (of: de boze),
want van U is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid,
tot in eeuwigheid.

Het gebed is een vorm van persoonlijke omgang met God. Het versterkt de band met God en biedt ook ruimte aan verdriet, wanhoop en twijfel. Er bestaan allerlei gebedenboeken. In rooms-katholieke kringen wordt ook wel gebruik gemaakt van de rozenkrans, een kralenketting met een kruis, waar bij elke kraal een gebed wordt opgezegd. Mystiek is een intensieve vorm van omgang met God. Het gebed speelt hierin een belangrijke rol, al betekent het wel, dat je steeds meer al je eigen vragen en verlangens moet leren loslaten om je helemaal toe te kunnen vertrouwen aan de goedheid van God – op den duur woordloos (sprakeloos).
De mystieke omgang met God is het meest beoefend in de diverse kloostertradities, maar je komt deze ook tegen in bepaalde bewegingen in de Reformatie, waarin het draait om de persoonlijke ervaring van God of Jezus in je eigen hart.
Vanouds kent het christendom twee tradities: de zijnsmystiek en de liefdesmystiek. In beide gaat het om de vereniging van de ziel met God.

4.6.1. Zijnsmystiek

Al vroeg wordt er gezocht naar wegen om geheel op te gaan in de ervaring van God. Hierbij wordt God gezien als Iemand voorbij al ons weten en al onze voorstellingen. Zo schrijft Gregorius van Nazianze (329-390): ‘O Gij, alles voorbij, hoe anders U te noemen? Hoe kunnen woorden U prijzen, Gij die door geen woorden te zeggen zijt? Hoe kunnen gedachten U bereiken, Gij die door geen denken te grijpen zijt? Gij, Enige, Onuitsprekelijke, bij U alleen blijft alles bewaard, op U hoopt alles, Gij zijt het doel van alles.’
Ook in het boek De wolk van niet-weten schrijft de onbekende auteur (zesde eeuw) uitvoerig hoe God alleen te ervaren is als we al onze voorstellingen en gedachten over God loslaten. De beroemdste mysticus in deze traditie is Meester Eckhart (1260-1327) die de vader van de Rijnlandse mystiek genoemd wordt. Voor hem is God een overvloeiende bron, die in al het geschapene aanwezig is. Terwijl heel de schepping spreekt van Hem gaat Hij toch boven alles uit. Zo is God de oergrond, in wie alles ook weer terugkeert. Zo kunnen we diep in onszelf – in stilte – de reis maken naar onze oergrond. Maar op die weg moeten we elk idee en elke voorstelling over God loslaten. Dan is pas de ervaring van de eenwording mogelijk. En in die eenwording worden we herschapen, wordt onze ziel geadeld, en kunnen we met Maria (bij de aankondiging van de geboorte van Jezus) zeggen: ‘Mij geschiede naar Uw woord.’

4.6.2. Liefdesmystiek

In de andere traditie staat de liefde centraal. Het begint al met Augustinus (354-430) en zijn woorden: ‘Veel te laat heb ik U lief gekregen,’ toen hij na een lange tijd van rusteloosheid ontdekte hoe God in zijn ziel hem werkelijk tot mens maakte.
Bij Bernard van Clairvaux (1090-1153) wordt de liefde tot God vooral beschreven in de taal van de bruidsmystiek. De bruidegom is Christus, de bruid is de ziel. De belangeloze liefde verbindt hen. Vergelijkbare gedachten vinden we bij de Nederlandstalige Hadewych (1210-1260), bij wie de mens als bruid de minnares van God is en door die liefde sterk wordt.
De meest beroemde mystici in deze traditie zijn Johannes van het Kruis (1542-1591) en Teresa van Avila (1515-1582), beiden lid van de orde van de karmelieten. Beiden zijn in hun dagelijks leven zeer actief, maar leggen in hun mystiek alle nadruk op passiviteit en ontvankelijkheid. Bij Johannes moeten we alle gehechtheid aan het zintuiglijke loslaten opdat we op onze zoektocht naar God (onverwacht!) door God gevonden worden. De bruidegom (God) brengt de bruid (de ziel) in extase. Bij Teresa worden op de mystieke weg vier stadia onderscheiden. Het eerste stadium is het moeizaam putten van water voor je tuin, het je leren toeleggen op het inwendig gebed. Het tweede stadium is het putten van water door een scheprad, zodat er meer rust komt voor de ziel die zich inkeert tot God. Het derde stadium is de tuin die wordt bevloeid vanuit een rivier: terwijl de ziel geniet van God heeft men alle tijd voor ziekenzorg, de afwas en wat er allemaal gedaan moet worden. Maar de gedachten kunnen nog afdwalen. In het vierde stadium bevloeit de regen de tuin. Dan ga je helemaal op in God, ook als je je dagelijks werk doet.
Deze stadia zijn te vergelijken met de wijze waarop in de boeddhistische meditatie een mens leert helemaal los te komen van zichzelf (alle eigen belangen) zodat alle aandacht gericht kan worden op de medemens of de dingen die gedaan moeten worden.

4.7. Rituelen en sacramenten

De kerk kent verschillende rituelen. In het Westen worden ze sacramenten genoemd, in het Oosten mysteriën. De oosters-orthodoxe kerken en de rooms-katholieke kerk kennen zeven sacramenten. Gods genade en de Heilige Geest werken door de juiste bediening van deze sacramenten. Behalve eucharistie en biecht zijn vijf sacramenten overgangsrituelen. De protestantse kerken kennen slechts twee sacramenten, doop en avondmaal, omdat alleen deze twee worden genoemd in de bijbel. Maar dat betekent niet, dat de inhoud van de andere sacramenten afwezig is.

4.7.1. Eucharistie – avondmaal

Protestantse kerken spreken over ‘avondmaal’, de rooms-katholieke kerk en oosters-orthodoxe kerken spreken over ‘eucharistie’. Het woord eucharistie betekent ‘dankzegging’. In de rooms-katholieke en oosters-orthodoxe kerken is de eucharistie het hoogtepunt van de eredienst. Elke zondag, maar vaak ook doordeweeks, wordt de eucharistie gevierd, want hierin wordt in de tekenen van brood en wijn Jezus Christus zelf aanwezig gesteld. De viering gaat terug op het laatste avondmaal (zie 4.8.6.) dat Jezus vierde met zijn leerlingen, waar hij zei: ‘Doe dit tot mijn gedachtenis.’ Het gaat om één grote lofprijzing van de betekenis van Jezus, die zijn leven heeft gegeven, opdat zijn volgelingen het nieuwe leven vinden. Alleen een gewijde priester mag de eucharistie bedienen.
In de meeste protestantse kerken wordt het avondmaal maar viermaal of zesmaal per jaar gevierd, deels uit eerbied voor het bijzondere karakter van het avondmaal, deels omdat de woorddienst toch centraler staat in protestantse kringen. Alleen de predikant mag het avondmaal bedienen.
In de charismatische kerkgemeenschappen wordt het avondmaal soms niet eens gevierd, omdat in die kringen alle aandacht valt op de gaven van de Heilige Geest.
Officieel mogen alleen diegenen deelnemen die gevormd zijn of belijdenis hebben gedaan, maar in veel kerken kent men (inmiddels) de kindercommunie.
Vanwege de grote verschillen in opvatting tussen de verschillende kerken ligt een gezamenlijke viering van eucharistie of avondmaal buitengewoon moeilijk. Terwijl de doop wederzijds erkend wordt, ligt dit bij de viering van de eucharistie (nog) heel moeizaam.

4.7.2. Doop of doopsel

Alle kerken kennen de doop als ritueel om toe te treden tot de christelijke gemeenschap. Meestal gaat het om de kinderdoop, soms om de volwassenendoop. In de doop wordt water gebruikt als symbool voor de afwassing van de zonden en als teken van het nieuwe leven (geboren uit water en Geest). Centraal staan de woorden: ‘N.N., ik doop je in de naam van de Vader en de Zoon en de Heilige Geest.’ Een doopkaars symboliseert het licht van Christus. Het witte doopkleed (dat niet overal meer wordt gebruikt) verwijst naar het nieuwe leven (bekleed met Christus – Galaten 3:27). Protestanten spreken over de doop, katholieken over het doopsel.
Er zijn kerken die de kinderdoop niet erkennen, omdat voor hen alleen de volwassenendoop geldig is, bijvoorbeeld bij pinkstergemeenten en baptisten.

4.7.3. Vormsel – belijdenis

In rooms-katholieke kringen worden kinderen tijdens de overgang van jeugd naar volwassenheid ‘gevormd’, meestal als ze de basisschool verlaten. Rond hun zevende of achtste jaar hebben kinderen al hun eerste communie gedaan, zodat ze al wel mogen deelnemen aan de eucharistie. Het vormsel wordt dan de tweede communie genoemd. Oorspronkelijk hoorden doopsel en vormsel bijeen. De doopviering werd afgesloten met een handoplegging (zegen), die later werd aangevuld met een zalving (chrisma – verwijst naar Christus) op het voorhoofd. Vanaf ongeveer 400 zijn beide rituelen uiteengegaan. Het gaat in de zalving om de gave van de Heilige Geest.
In de rooms-katholieke kerken mag het vormsel alleen toegediend worden door de bisschop.
In de protestantse kerken is de belijdenisviering in de plaats gekomen van het vormsel. Jongeren kiezen na de puberteit bewust zelf voor het christelijk geloof door in het openbaar belijdenis te doen, waarmee ze hun eigen doop bevestigen. Na het uitspreken van de geloofsbelijdenis wordt hun de handen opgelegd (= gezegend met de Heilige Geest). Wie nog niet gedoopt is wordt dan gedoopt.

4.7.4. Huwelijk

In de rooms-katholieke kerk en de oosters-orthodoxe kerken is het huwelijk een sacrament, dat ten overstaan van een bisschop, priester of diaken wordt gesloten. Het huwelijk wordt hiermee een heilig verbond, waarover Gods zegen wordt gevraagd. In de protestantse kerken wordt het huwelijk ook als een heilig verbond gezien, gesloten ten overstaan van de predikant, maar is het geen sacrament.
Als de partner niet katholiek is, moet dispensatie worden aangevraagd, want anders wordt het huwelijk niet als geldig gezien.
Het huwelijk wordt in de rooms-katholieke kerk ook als onontbindbaar gezien. Een scheiding moet aanvaard worden door een kerkelijke rechtbank, anders kan men niet katholiek hertrouwen.

4.7.5. Ambtswijdingen

De rooms-katholieke kerk kent drie wijdingen: de wijding tot diaken, tot priester en tot bisschop. Alleen mannen die gedoopt zijn kunnen de wijding ontvangen. Een diaken kan gehuwd zijn, een priester en een bisschop zijn gehouden aan de verplichting van het celibaat (= geen geslachtelijke omgang). De wijding bestaat uit een handoplegging en een gebed en vindt plaats tijdens de eucharistieviering. Elke wijding kent zijn eigen ambtskleding. De priester en de bisschop worden ook gezalfd met olie.
De protestantse kerken kennen de wijding van diakenen, ouderlingen en predikanten en hebben daar een eigen ritueel voor. Maar het wordt niet als een sacrament gezien. De wijding van diakenen en ouderlingen geldt slechts voor een bepaalde periode (de duur van het ambt).

4.7.6. Ziekenzalving

Het sacrament van de ziekenzalving wordt in de rooms-katholieke kerk ‘het laatste oliesel’ genoemd. Dit suggereert, dat de zalving plaatsvindt als het sterven nabij is. In de Oude Kerk werd de ziekenzalving gebruikt als een middel om een zieke zichtbaar te sterken met het teken van Christus (zie Jakobus 5:14-15). In deze betekenis is de ziekenzalving ook mogelijk. Toch wordt ze het meest gepraktiseerd met het oog op het levenseinde. Bij de ziekenzalving behoort een goed gesprek, bijbellezing en gebed.
In de protestantse kerken kent men ook de pastorale zorg voor zieken, vooral bij het levenseinde. Dan worden soms naast gebed en een goed gesprek de handen opgelegd als teken van Gods steun en trouw.

4.7.7. Biecht

Vanouds kent de rooms-katholieke kerk de persoonlijke biecht. Voor de priester belijdt men zijn zonden en toont men berouw, waarop de priester de zonden vergeeft en veelal een boetedoening oplegt als middel om in het reine te komen.
In de loop der eeuwen is een hele catalogus aan grotere en kleinere zonden ontstaan met de daarbij behorende boetedoeningen. Zo onderscheidde men zeven hoofdzonden, waarvan alle andere zonden kunnen worden afgeleid: hovaardigheid, gierigheid, onkuisheid, toorn, gulzigheid, nijd en luiheid. Een doodzonde is een bewuste en opzettelijke overtreding van de goddelijke en morele geboden. De dagelijkse zonden worden gezien als kleine misstappen.
Naast de persoonlijke biecht bestaat ook de collectieve schuldbelijdenis in de kerkdienst aan het begin van de dienst. De protestantse kerken kennen deze collectieve schuldbelijdenis ook. De persoonlijke biecht is daar echter afgeschaft, maar daarvoor in de plaats kwam het pastorale gesprek met zijn eigen therapeutische betekenis.

4.8. Feestdagen

Het kerkelijk jaar is gegroepeerd rond de twee centrale feesten, Kerstmis en Pasen. Veel christelijke feesten hebben een niet-christelijke oorsprong. Bestaande feesten (joods of ‘heidens’) kregen een nieuwe betekenis. Of anders gezegd: bestaande feesten werden ‘gedoopt’ en kregen zo een nieuwe kleur en betekenis, zoals ook mensen door de doop een ‘nieuw’ mens worden. Allerlei oeroude gebruiken zijn daarom eerder folkloristisch van aard dan religieus.
Voor Advent en Kerst gaat de kerk uit van het zonnejaar. Voor Pasen en Pinksteren gaat de kerk uit van het joodse maanjaar.
Er is een verschil ontstaan tussen de westerse kerken en de meeste oosters-orthodoxe kerken in de datum van de jaarfeesten. De oosters-orthodoxe kerken gaan uit van de Juliaanse kalender, die ongeveer dertien dagen later uitkomt dan de Gregoriaanse kalender in het Westen.

4.8.1. Zondag – de kerkdienst

Evenals het jodendom kenmerkt het christendom zich door het weekritme van zes dagen werken en een rustdag. Als rustdag is de zondag in de plaats gekomen van de joodse sabbat (zie 3.6.2.), omdat op zondag de opstanding plaatsvond. De zondag is bedoeld als een dag van rust en bezinning. Dan zijn de kerken open en worden een of twee kerkdiensten gehouden. In de protestantse kerken staat in de kerkdienst de verkondiging van het Woord (uitleg en toepassing van de bijbeltekst) centraal, in de rooms-katholieke kerk en de oosters-orthodoxe kerken de eucharistie (zie 4.7.1).
De oude kerken en kathedralen zijn gebouwd in de vorm van een kruis. Moderne kerken kunnen allerlei vormen hebben.

4.8.2. Advent

Op de vierde zondag vóór Kerst begint de tijd van Advent, een tijd van voorbereiding en verwachting van de geboorte van Jezus Christus. Het is het begin van het kerkelijk jaar. Op de eerste adventszondag wordt één kaars aangestoken, op de volgende zondagen wordt telkens een kaars meer aangestoken, als teken, dat het licht van Christus naderbij komt. Het getal vier verwijst naar de vier windstreken.

4.8.3. Kerstfeest

Door 25 december te kiezen als datum waarop de geboorte van Jezus gevierd kan worden (zie 4.1.) heeft de kerk aangesloten bij de gebruiken rond een oud Romeins lichtfeest, de geboorte van de onoverwinnelijke zon. Zo is Christus de zon die de duisternis overwint.
De kersttijd begint meestal met de kerstnachtdienst, in het Westen in de nacht van 24 op 25 december, en duurt tot 6 januari. De kerstdiensten, kerstnacht en kerstmorgen, kenmerken zich door feestelijke kerstliederen en veel kaarslicht. In de rooms-katholieke traditie zijn kerststallen populair geworden.
In het Westen is het kerstfeest ook buiten de kerk mateloos populair geworden, met versierde kerstbomen en kaarsjes of lampjes. Het is vooral een familiefeest, maar met veel aandacht voor de armen en minderbedeelden, want Jezus kwam zelf als een arm kind ter wereld zonder een normaal dak boven zijn hoofd.
Van Amerikaanse oorsprong is de opkomst van de kerstman, die teruggaat op de oude Noorse mythe van de grijsaard die aan het eind van het jaar verdwijnt en als baby in het nieuwe jaar weer geboren wordt.

4.8.4. Epifanie – Driekoningen

Op 6 januari viert de rooms-katholieke kerk de komst van de drie wijzen uit het Oosten, die het kind Jezus kwamen eren met goud, wierook en mirre. Dit gaat terug op een veel oudere traditie dan het kerstfeest. Want in de Oude Kerk werd op 6 januari ‘epifanie’ gevierd, de verschijning van het Goddelijke op aarde in de geboorte van Jezus, in de doop van Jezus en in zijn eerste optreden (de bruiloft te Kana – Johannes 2:1-11). In de oosters-orthodoxe kerken is deze viering van 6 januari eigenlijk belangrijker dan het kerstfeest op 25 december, dat pas heel laat van het Westen is overgenomen.

4.8.5. Vastentijd – lijdenstijd

De paastijd begint veertig dagen (de zondagen niet meegerekend!) voor Pasen met de vastentijd of lijdenstijd. In de rooms-katholieke traditie krijgen op Aswoensdag (direct na het volkse carnaval) de gelovigen in de kerk een askruisje op het voorhoofd als herinnering aan hun vergankelijkheid en als teken van een tijd van boete en inkeer. In het vasten (een rooms-katholieke en oosters-orthodoxe traditie) gaat het om onthouding van zoetigheid, vlees, alcohol, en dergelijke. Het is een tijd van soberheid en inkeer. In veel kerken, meer en meer ook in protestantse kerken, wordt dan een vastenactie gehouden, waarin geld wordt ingezameld voor een goed doel. In de protestantse traditie spreekt men meer van de lijdenstijd, omdat dan veel aandacht uitgaat naar de lijdensweg van Jezus Christus.

4.8.6. De Goede of Stille week

In de laatste week voor Pasen wordt alle aandacht gevestigd op het lijden van Christus.
Het begint op zondag met Palmpasen, waarop de intocht van Jezus in Jeruzalem wordt herdacht. In de rooms-katholieke kerk (en tegenwoordig ook in sommige protestantse kerken) wordt met kinderen een processie gehouden met een palmpasenstok in de vorm van een kruis, versierd met vruchten, snoepgoed en een broodhaantje. Dit gebruik gaat terug op oude heidense voorjaarsoptochten, maar heeft nu meer de betekenis van een kinderfeest.
Op Witte Donderdag wordt speciaal het laatste avondmaal van Jezus gevierd. Hierin krijgt soms de voetwassing een plaats met verwijzing naar Jezus, die de leerlingen hun voeten waste als teken van zijn dienstbaarheid (zie Johannes 13). De viering van de eucharistie of het avondmaal (4.7.1.) gaat dus terug op de joodse Pesachmaaltijd (zie 3.6.9.) met zijn lofprijzing van de God die Zijn volk bevrijd heeft. Deze lofprijzing wordt in de Kerk op Jezus Christus betrokken.
Op Goede Vrijdag wordt de kerkdienst geheel gewijd aan de kruisweg en dood van Jezus en worden alle kaarsen gedoofd.
Op Stille Zaterdag wordt er ’s avonds of ’s nachts een paaswake gehouden, waarin een nieuwe paaskaars wordt aangestoken als teken van het nieuwe licht van Christus, dat opstaat uit de dood.

4.8.7. Pasen

Met Pasen wordt feestelijk de opstanding van Jezus gevierd. Het is het feest van het nieuwe leven, dat (elk voorjaar) de dood overwint. Het paasfeest geldt als het meest centrale feest van de kerk, ook al wordt in het Westen het kerstfeest meer gevierd. In de oosters-orthodoxe kerk, waar Pasen meestal een week later gevierd wordt, is Pasen veruit het grootste kerkelijke feest en heeft het hetzelfde vreugdevolle familiekarakter als het kerstfeest in het Westen.
In het oosten van Nederland worden paasvuren aangestoken om kwade geesten te verdrijven. Dit verwijst naar oeroude gebruiken in het voorjaar.

4.8.8. Hemelvaart

Volgens de evangelist Lucas is Jezus op de veertigste dag na Pasen definitief naar de hemel gegaan. Daarom wordt dit gevierd in de kerken. Maar in de praktijk is het vooral een vrij weekend geworden voor allerlei activiteiten.

4.8.9. Pinksteren

Op Pinksteren, de vijftigste dag na Pasen (het Griekse woord ‘pentakosta’ betekent vijftig), wordt de geboorte van de Kerk gevierd met de uitstorting van de Heilige Geest over de leerlingen van Jezus, die vol vuur en in tongen (vreemde klanken) begonnen te spreken (zie Handelingen 2). In de joodse traditie was dit het Wekenfeest (zie 3.6.10.), waarop de eerste oogst gevierd werd. In de Kerk is dit de eerste oogst geworden van mensen die tot het geloof in Jezus kwamen.

4.8.10. Mariafeesten en heiligendagen

Naast de genoemde algemene christelijke feestdagen kennen de rooms-katholieke kerk en de oosters-orthodoxe kerken nog specifieke eigen feestdagen, in het bijzonder rond Maria, de moeder van Jezus, en de heiligen.
– Maria-Lichtmis op 2 februari: volgens de joodse wet werd Jezus veertig dagen na zijn geboorte in de tempel opgedragen aan God (zie Lucas 2:22-24). Maria en Jozef brachten daar een offer. Vanwege de oude traditie om op die dag een lichtprocessie te houden is de naam ‘Maria-Lichtmis’ ontstaan.
– Maria-Boodschap op 25 maart: de engel Gabriël kondigt aan Maria de geboorte van Jezus aan.
– Maria-Hemelvaart op 15 augustus: als moeder van Jezus was het Maria gegeven om Jezus in zijn heerlijkheid in de hemel het meest nabij te komen. Het is een soort paasfeest rond Maria. Niet in Nederland, maar wel in veel andere landen is er dan een vrije dag.
– Maria-Geboorte op 8 september: volgens het apocriefe evangelie van Jakobus uit de tweede eeuw zou Maria op die dag geboren zijn.
De heiligenverering is begonnen met de verering van de martelaren voor het christelijk geloof. Later zijn er diverse andersoortige heiligen bij gekomen. Elke heilige heeft zijn eigen naamdag, waarop hij of zij kan worden vereerd. Sommige heiligen worden in het bijzonder vereerd in bepaalde streken. De protestantse kerken hebben heiligenverering altijd verworpen, omdat alleen God alle eer toekomt. Hoewel zijn godsdienstige betekenis nagenoeg verdwenen is, is Sint-Nicolaas de heilige die in Nederland op 5 december nog altijd het meest in ere wordt gehouden. Bijna even bekend is Franciscus van Assisi, die op 4 oktober op werelddierendag geëerd wordt, omdat hij zijn leven niet alleen wijdde aan armen, zieken en mensen in nood, maar ook aandacht had voor de dieren.

4. 9. Enkele hoofdlijnen uit de geschiedenis van de kerk(en)

De kerk is ontstaan uit de ‘zending’ doordat de leerlingen van Jezus rondtrokken en predikten, dat Jezus de Messias (Christus) is, die is opgestaan uit de dood en van Godswege de Heer van deze wereld is. Aanvankelijk was het een beweging onder joden, maar door de grote invloed van de apostel Paulus zijn in het toenmalige Romeinse rijk overal gemeenten gesticht, waarin ook niet-joden (heidenen genoemd) toetraden en een belangrijke rol gingen spelen. Langzamerhand leidde deze groei tot een conflict tussen joodse en niet-joodse christenen rond de betekenis van de joodse Wet (zie 3.5.). In de bijbel is in het boek Handelingen 15 te vinden hoe dit conflict met een compromis is opgelost. Na de val van Jeruzalem in 70 na Chr. zijn joden en christenen meer en meer uiteengegaan en is het christendom van een joodse sekte uitgegroeid tot een nieuwe godsdienst, waarin de betekenis van Jezus centraal staat.

4.9.1. De Oude Kerk, 70-1054

Overal waren in het Romeinse rijk zelfstandige gemeenten ontstaan, maar er werd geprobeerd deze gemeentes op één lijn te houden. Dat is nooit gelukt.
Het Grieks-Romeinse denken beheerste de tijdgeest, zodat in de vroege Kerk het joodse gedachtegoed is aangepast aan deze manier van denken om te kunnen uitleggen wie Jezus is en wat hij betekent.
De christenen verwierpen de keizercultus en allerlei mysteriën rond lokale goden als afgoderij. Dit leidde tot ongeregeldheden en wrede vervolgingen van de christenen. Maar de martelaren voor het geloof en het ongekende diaconale dienstbetoon (zie 4.4.5. en 4.5.) maakten grote indruk, zodat de kerk bleef groeien.
In 313 maakte keizer Constantijn, die zelf christen was geworden, het christelijk geloof tot een officieel erkende religie. In 380 maakte keizer Theodosius het christendom tot staatsreligie, waarbij andere godsdienstige cultussen werden verboden.
In deze vierde eeuw zijn ook de belangrijkste concilies (kerkvergaderingen) gehouden, waar beslissingen werden genomen over wat de ware leer van de Kerk was, onder andere over de drie-eenheid (zie 4.4.1.) en de leer, dat Jezus én God én mens was. Wie andere opvattingen had vluchtte over de grenzen van het Romeinse rijk. Sinds die tijd is ‘orthodox’ (de rechte leer) wat de grote concilies hebben vastgesteld. Belangrijke kerkvaders waren onder anderen Eusebius, die rond 311 de eerste kerkgeschiedenis schreef, Hieronymus, die van 390-405 in Betlehem de Griekse bijbel in het Latijn vertaalde: de Vulgaat (zie 3.1.) en Augustinus (354-430) die door zijn beroemde boek Confessiones (Belijdenissen) grote invloed heeft gehad op de westerse kerken.
In 410 ontstaat door de inname van Rome door de Vandalen in feite een breuk tussen het West-Romeinse rijk en het Oost-Romeinse rijk. Dit leidde op den duur ook tot een breuk tussen de westerse kerk en de oosterse kerk.
Grofweg staat in het Westen het lijden van Jezus en de verzoening centraal, in het Oosten de opstanding en de levensvernieuwing. Dit is terug te vinden in de manier waarop de eredienst wordt gevierd. Ook ontstond er een strijd over de vraag wie het primaat heeft, de bisschop van Rome of de bisschop van Constantinopel (tegenwoordig Istanboel), de hoofdstad van het Oost-Romeinse rijk. In 1054 komt het tot een definitieve breuk.
In het Westen was door de kerstening van de Germaanse stammen een eigensoortig christendom ontstaan. In de Nederlanden hebben in de achtste eeuw de Engelse zendelingen Willibrord en Bonifatius een grote rol gespeeld in deze kerstening.

4.9.2. Middeleeuwen, 1054-1517

Vanwege de toenemende invloed van de islam in het Oosten en de verovering van Jeruzalem door de Turken ontstaat een tegenbeweging, de kruistochten, waarin Germaanse edelen in naam van Christus het ‘heilige land’ willen heroveren en een bloedbad aanrichten onder joden (onderweg al) en moslims in Jeruzalem. Deze kruistochten (elfde tot dertiende eeuw) zijn door de christenen verloren. Maar ze hebben ondertussen wel bijgedragen aan een grote culturele opbloei in het Westen, mede door de kennismaking met de rijke Grieks-Arabische cultuur. In die tijd leefde een groot denker als Thomas van Aquino (1224-1274), die probeerde het geloof te verzoenen met het logische verstand. In de rooms-katholieke kerk is zijn leer nog steeds van grote invloed.
In de Italiaanse steden ontstaat in de veertiende eeuw een nieuwe geest: het begin van het humanisme en van een nieuwe wetenschap, waarin niet meer de traditie, maar het eigen onderzoek centraal staat. Met de opbloei van de steden en de wereldhandel heeft dit geleid tot een ongekende wetenschappelijke expansie en een rijke beeldende cultuur.
In diezelfde tijd vinden ook rampen plaats door ziekten als de pest en door verwoestende oorlogen. Het gevoel van zondigheid en de angst voor de duivel waart dan rond door West-Europa, wat in de veertiende en vijftiende eeuw leidt tot heksenjacht, ketterjacht en de pogroms tegen joden.

4.9.3. Reformatie en Contrareformatie, 1517-1789

Onder invloed van renaissance en humanisme vindt een omslag plaats: men gaat opnieuw de oude bronnen lezen. Zo ontdekt Maarten Luther (1483-1564), dat Gods genade niet te koop is door de aflaathandel of door allerlei boetedoeningen, maar dat de genade een vrije gave van God is aan eenieder die gelooft: sola fide, sola gratia = alleen door geloof, alleen door genade. Met behulp van de nieuwe boekdrukkunst leidt dit tot een snelle beweging, die de Reformatie wordt genoemd. Niet Rome, maar de bijbel heeft het laatste gezag over hoe je leven en geloven moet. Daarom vertaalt Luther de bijbel in de landstaal en bevordert hij het zingen in de eigen taal.
Een andere bekende hervormer is Johannes Calvijn (1509-1564) die in het bijzonder in Genève een nieuwe leer verkondigt op basis van de bijbel. Dit leidde tot de protestantse kerkordening en ambtsopvatting (zie 4.4.7.), tot een strenge nadruk op de eer van God, het calvinistische arbeidsethos (soberheid en hard werken), het recht op verzet tegen een tirannieke heerser en de leer van de uitverkiezing. Deze beweging is vooral sterk geworden in de Nederlanden en heeft geleid tot de opstand tegen de koning van Spanje (de tachtigjarige oorlog) en het ontstaan van diverse gereformeerde en (later) hervormde kerken. De hervormers verwierpen ook vijf van de zeven sacramenten (zie 4.7.).
In Engeland ontstaat de anglicaanse kerk, waarbij de koning het hoofd van de kerk is.
Vanuit Rome wordt vanaf 1563 de Contrareformatie ingezet, die een zuivering van de rooms-katholieke kerk inhield en een versterking van de positie van Rome, wat in 1870 op het eerste Vaticaans concilie leidt tot het dogma van de onfeilbaarheid van de paus in leer en leven in de officiële uitspraken. Deze strakke reorganisatie leidde in de zestiende eeuw enerzijds tot de versterking van de ketterjacht (en hier en daar ook heksenjacht), maar anderzijds ook tot een enorme uitbreiding van de missie wereldwijd.

4.9.4. Verlichting, 1789-heden

Onder invloed van de nieuwe ontdekkingen door de opkomende wetenschap ontstond een nieuwe benadering van het godsdienstig geloof, waardoor het redelijk argumenteren steeds belangrijker werd. Dit heeft geleid tot allerlei vormen van rationalisme en het begin van een beweging waarin godsdienst geen rol meer speelt in het dagelijks leven. Hierdoor ontstaan ook twee richtingen in de kerken: enerzijds een toenemende (soms strenge) orthodoxie, waarin het gaat om de juiste leer en de juiste levenswijze, anderzijds een opkomende behoefte aan allerlei emotionele vormen van geloof. Beide bewegingen veroorzaken allerlei kerkscheuringen en de opkomst van nieuwe charismatische gemeenten.
Vanaf 1800 ontstaat in alle westerse kerken ook een nieuwe golf van ‘zending’ in de wereld, waardoor overal in Afrika en Azië kerken worden gesticht.
Vanuit de protestantse zending komt begin twintigste eeuw een behoefte aan meer samenwerking en begrip tussen de kerken en wordt de ‘oecumene’ geboren. In 1948 wordt dan in Amsterdam de Wereldraad van Kerken opgericht, gevestigd in Genève.
In de rooms-katholieke kerk ontstaat rond 1960 een vernieuwingsbeweging, die onverwacht geleid heeft tot het tweede Vaticaans concilie in 1962-1965, waarin vooral de liturgie vernieuwd is en begonnen werd met het aanknopen van betere relaties met andere kerken en godsdiensten.

4.9.5. Kerken in Nederland

In de kerken in Nederland zijn drie hoofdstromen te onderscheiden. Van de vierde, de oosters-orthodoxe richting, komen slechts enkele kerken voor, hoofdzakelijk door immigranten ontstaan.

a. De rooms-katholieke kerk. Deze is vooral aanwezig beneden de grote rivieren en in Twente. Uit de rooms-katholieke kerk is in 1870 een afscheiding ontstaan, de oud-katholieke kerk, die zich vooral verzette tegen het dogma van de onfeilbaarheid van de paus. Deze kleine kerk heeft een belangrijke rol gespeeld in de Nederlandse oecumene en staat in nauw contact met de anglicaanse kerk.

b. De kerken van de Reformatie. De Reformatie (zestiende eeuw) in de geest van Calvijn sloeg vooral in de Nederlanden aan. Dit leidde in 1618 tot de synode van de gereformeerde kerken in Dordrecht. Na 1816 zijn deze kerken opgegaan in een nieuwe kerkorde onder de naam Nederlandse Hervormde Kerk. Door meningsverschillen over de ware leer zijn allerlei soorten gereformeerde kerken ontstaan, waarvan de hoofdstroom vanaf 1905 de Gereformeerde Kerken in Nederland heet. Deze beide kerken gaan na een lang proces van ‘samen-op-weg’ met de kleine Evangelisch-Lutherse kerk in 2004 een fusie aan onder de naam Protestantse Kerk in Nederland. Daarnaast zijn er nog allerlei andere soorten gereformeerde kerken of gemeenten.

c. De charismatische kerken. In de twintigste eeuw zijn allerlei christelijke gemeenten ontstaan onder de naam Pinkstergemeenten, Vrij Evangelische gemeenten, Baptisten, etc. etc. Zij kenmerken zich vooral door een grote nadruk op de ervaring van de Heilige Geest, vrije vormen van liturgie, gecombineerd met een soms strenge orthodoxie (de bijbel is van kaft tot kaft waar), gebedsgenezing en grote nadruk op het bekeren van anderen. Zij noemen zich meestal ‘evangelisch’. Onder migranten uit Afrika, Azië en Suriname zijn talloze verschillende charismatische groepen actief.

4.9.6. Kloosters en communiteiten

Binnen de rooms-katholieke kerk zijn twee soorten communiteiten te onderscheiden:

1. De kloostergemeenschappen die in afzondering samenleven naar de regel van Benedictus (529). Zij kennen zeven gezamenlijke gebedstijden. Daarnaast is er alle ruimte en tijd voor studie en werk, veelal landbouw. Veel van deze kloosters hebben nieuwe landbouwgebieden ontgonnen, dijken aangelegd en zijn door hun bibliotheken centra van wetenschap geweest. Er zijn zowel kloosters voor monniken als voor nonnen. Bij de monniken is er onderscheid tussen de paters, die als priester gewijd zijn, en de broeders. Aan het hoofd van het klooster staat de abt of abdis. Aan zo’n klooster bind je je in principe voor je hele leven. Dit soort kloosters kennen de oosters-orthodoxe kerken ook, maar wel met een eigen leefregel.

2. De communiteiten die zich binden aan een gezamenlijke leefregel zonder de verplichting bij elkaar te wonen. De dominicanen (vanaf 1215) hebben zich vooral toegelegd op onderwijs en vorming. De franciscanen (vanaf 1210) hebben zich vooral toegelegd op diaconaat, missie en werk voor de vrede. De vrouwelijke tak heet de orde van clarissen. De kruisheren (vanaf de twaalfde eeuw) hebben zich vooral toegelegd op ziekenzorg, parochiewerk en onderwijs. De jezuïeten (vanaf de zestiende eeuw) hebben een heel eigen organisatie met aan het hoofd een generaal. Zij hebben zich vooral toegelegd op de missie en op filosofie en theologie.

Het ideaal van deze kloostertradities is het je helemaal losmaken van je familie en je bezit om je geheel te kunnen wijden aan de dienst van God en de samenleving. Hierin staan drie geloften centraal: armoede, zuiverheid (celibaat) en gehoorzaamheid. Deze tradities hebben in het verleden zeer veel bijgedragen aan de culturele en maatschappelijke ontwikkelingen in Europa.
De protestanten hebben het kloosterwezen verworpen, omdat het niet terug te vinden is in de bijbel. In 1949 is in het Franse dorp Taizé door verschillende merendeels protestantse broeders een communiteit gesticht, die vooral een oecumenisch pelgrimsoord voor jongerenontmoetingen geworden is.

4.10. Afwijkende richtingen

Vanaf het begin van het ontstaan van het christendom zijn er diverse kerkelijke richtingen geweest, te veel om op te noemen. Een van deze richtingen wordt aangeduid met de verzamelnaam gnostiek. In de tweede eeuw was deze richting een geduchte concurrent van de kerk. Later heeft het gedachtegoed van de gnostiek vooral ondergronds doorgewerkt.

4.10.1. Gnostiek

In de gnostiek gaat het om het innerlijke weten (gnosis = kennis, inzicht), waardoor je bevrijd wordt van de gevangenschap van de materie. Volgens de gangbare filosofie uit die tijd is God eeuwig, oneindig, onpersoonlijk en onkenbaar hoog verheven. Uit God zijn echter emanaties voortgevloeid, lagere aspecten van de godheid, die naarmate ze verder weg staan van het oergoddelijke minder volmaakt zijn. Een van deze emanaties is de demiurg. Deze lagere godheid heeft de wereld geschapen met heel haar stoffelijkheid. Door deze lagere godheid als schepper te zien is de hoogste godheid niet schuldig aan het ontstaan van het kwaad in de wereld, dat immers deel uitmaakt van de materie. In de ziel van de mens zit de goddelijke vonk als een gevangene van de materie (het lichaam). Door diepere kennis (gnosis) kan deze goddelijke vonk verlost worden uit de macht van de materie en terugkeren naar de volheid van God. Jezus Christus is namens de hoogste godheid op aarde verschenen om de mens te bevrijden uit zijn onwetendheid en de weg te wijzen naar de ware innerlijke wijsheid. Die waarheid maakt je vrij, omdat je dan geen slaaf meer bent van de materie (het lichamelijke) en allerlei daarmee verbonden hartstochten. In de gnostiek richtte men zich vooral tot die mensen die bereid waren de diepere zin van het bestaan (en de woorden van Jezus) te leren begrijpen, want voor gewone mensen bleef de waarheid verborgen. In deze traditie spelen kruis, verzoening en opstanding geen rol, want Jezus is vooral de wijsheidsleraar.

4.10.2. Theosofie en antroposofie

In 1875 is door Helena Blavatsky en Henry Olcott de Theosofische Vereniging (theosofie = goddelijke wijsheid) opgericht. Zij geloofden dat in alle religies dezelfde essentiële waarheid is geopenbaard, die alleen door ingewijden (Boeddha, Krisjna, Jezus e.a.) begrepen en doorgegeven is. Hierin gaat het om de diepere waarheid, die evenals in de gnostiek de ingewijde in contact brengt met zijn goddelijke oorsprong. In navolging van India kent de theosofie ook de weg van de reïncarnatie, met dit verschil, dat in westers gewaad de weg van de reïncarnatie vooral een leerschool en pelgrimage is, totdat men in het leven het hoogste stadium van innerlijk (of goddelijk) bewustzijn heeft bereikt.
In 1913 richtte Rudolf Steiner (1861-1925) de Antroposofische Vereniging op. Hij was secretaris van de Theosofische Vereniging, maar kon zich niet verenigen met de steeds sterker wordende oosterse invloeden. Steiner wilde meer aansluiten bij de westerse traditie van esoterie (= geheimleer). Het breekpunt was de rol van Christus. Voor de theosofen is Christus een van de incarnaties van het Hoogste Wezen, voor Steiner is de wet van de reïncarnatie niet van toepassing op Jezus. Hij maakt onderscheid tussen de Jezus die uit Maria is geboren en de Christus die bij de doop in de Jordaan in Jezus neerdaalde. Het kruis heeft een kosmische betekenis, omdat het bloed van Christus een keerpunt is in de evolutie, het begin van een nieuw geestelijk leven. Fundamenteler echter is de leer van karma en reïncarnatie, waarbij echter mensen alleen als mensen worden wedergeboren. Bij Steiner betekent dit, dat een mens voor zijn geboorte zijn eigen ouders kiest en op grond van zijn karma ook het soort leven dat hij zal meemaken. Omdat je je eigen biografie hebt gekozen ben je ook zelf verantwoordelijk voor wat je ervan maakt. Zo kun je groeien in je (door karma bepaalde) ziekten en tegenslagen.
De antroposofie is het meest bekend geworden door zijn alternatieve geneeskunde, zijn eigen scholen (de ‘vrije school’) en de biologischdynamische landbouw. De meeste mensen die zich hierbij thuisvoelen sluiten zich echter niet aan bij de religieuze opvattingen van Steiner die vooral geleerd worden in ‘De Christengemeenschap’, gesticht in 1922, ook wel ‘de kerk van de antroposofen’ genoemd.

4.10.3. New Age

Een derde beweging, sterk verwant aan theosofie en antroposofie, wordt gewoonlijk ‘New Age’ genoemd. Centraal staat hierin de gedachte van de eenheid, alles staat met alles in verband: God, natuur, kosmos, plant, dier, mens. Deze religieuze eenheid wordt ook wel holisme genoemd. Omdat alles met het goddelijke doortrokken is, is de mens ook ten diepste een deel van het goddelijke. Door meditatie en rituelen tracht men die eenheid te ervaren, zowel met het goddelijke zelf als in harmonie met heel de natuur. De wereld bestaat uit meerdere ‘sferen’. Het hoogste niveau is de sfeer van het goddelijke, in dromen of in helderziendheid kunnen we hiermee in contact komen. Verder is er het astraal lichaam en het etherisch of subtiel lichaam. De ‘aura’ is de uitstraling van het subtiele lichaam, waarvan sommige mensen zeggen, dat ze die kunnen ‘zien’. Een belangrijk punt is ook de leer van de reïncarnatie, die – in tegenstelling tot hindoeïsme en boeddhisme – opgevat wordt als een kosmisch groeiproces naar het hoogste niveau van bestaan. Door karma is de mens schepper van zijn eigen toekomst. Wat je nu meemaakt heb je dan ook zelf opgeroepen. Evenals bij de antroposofie gaat het bij de term ‘Christus’ om een geestelijk principe (vergelijkbaar met de Heilige Geest), dat zich niet alleen in Jezus, maar in ieder mens manifesteren kan. Daarom staat altijd de eigen religieuze ervaring centraal en is Jezus de leraar van de innerlijke wijsheid.