5. ISLAM

5.1. Naam en oorsprong

Letterlijk betekent islam ‘overgave’ aan Allah (God), de barmhartige erbarmer. Het Arabisch is evenals het Hebreeuws een taal waarin de medeklinkers de kern van de betekenis van een woord bepalen. De letters s l m vormen ook het woord salam, dat vrede betekent. Daarom zeggen sommige moslims ‘islam is vrede’. Het gaat erom, dat je vrede vindt in de overgave aan (de wil van) God. De mensen die deze weg volgen heten moslims (een voltooid deelwoord van islam). Het is daarom niet juist hen mohammedanen te noemen, zoals in het verleden gebeurde en soms nog gebeurt, want het gaat om God. Mohammed is wel de belangrijkste profeet, maar moslims volgen Mohammed niet op de manier waarop christenen Jezus Christus volgen.
De islam is ontstaan in Arabië door de prediking van Mohammed. Maar de islam zegt zelf, dat het geloof van Mohammed ook al het geloof was van Ibrahiem (Abraham), Moesa (Mozes) en Isa (Jezus) en vele andere profeten. In zekere zin ziet de islam zichzelf als de terugkeer naar de oorspronkelijke ware godsdienst, die telkens weer misvormd is. In de Arabische woestijn leefden ten tijde van Mohammed ook de hanifs. Dat waren Arabische zoekers naar de ene ware God.

5.2. Mohammed en zijn opvolging

5.2.1. Mohammed: 570-632

Mohammed is omstreeks 570 in Mekka geboren. Hij was de zoon van een verarmde familie uit de rijke en machtige stam van de Quraisjieten, die zichzelf als afstammelingen zagen van Ismail (Ismaël). Bij zijn geboorte was zijn vader al overleden en toen hij zes jaar oud was stierf zijn moeder. Hij werd eerst grootgebracht door zijn grootvader, daarna door een oom, die hem meenam op karavaanreizen. In die tijd was Mekka een bloeiend handelscentrum geworden op een kruispunt van karavaanwegen. Mohammed kwam in dienst van de rijke weduwe Chadidjah en trouwde haar toen hij vijfentwintig jaar was. Van de zeven kinderen die hij kreeg stierven er zes op jonge leeftijd. Zijn dochter Fatima trouwde met zijn neef Ali.
Mohammed was al jaren voor zijn roeping geboeid door de verhalen van joden, christenen en hanifs. Op zijn karavaanreizen maakte hij wellicht kennis met hen. Hij placht zich terug te trekken in een grot bij de berg Hira. Hier overvielen hem in de negende maand (ramadan) van het jaar 610 de eerste boodschappen van God middels de engel Djibril (Gabriël). De eerste verzen vinden we in soera 96:1-4: ‘Lees voor in de naam van jouw Heer die heeft geschapen. Geschapen heeft Hij de mens uit een bloedklonter. Lees voor! Jouw Heer is de edelmoedigste, die onderwezen heeft met de pen.’ God wordt verheerlijkt als de schepper en de barmhartige onderrichter van de mensen. Aanvankelijk aarzelde Mohammed over de betrouwbaarheid van de openbaring, maar zijn vrouw en zijn oom bevestigden hem in zijn profetische roeping.
In zijn boodschap in Mekka gaat het vooral om drie dingen:

a. Het geloof in de ene God en daarmee de afwijzing van allerlei andere goden en godinnen, waaronder de drie godinnen, aan wie de Mekkanen zeer gehecht waren en die in de Kaäba werden vereerd.

b. De oproep tot rechtschapenheid en de plichten ten opzichte van God en je medemensen. Daarom mogen armen en weduwen niet vernederd worden.

c. Het laatste oordeel, waardoor de ware gelovigen en rechtvaardigen beloond worden en de onrechtvaardigen worden gestraft.

Zijn eerste optreden in Mekka was weinig succesvol. De heersende klasse in Mekka was niet gediend van zijn kritiek op de afgoden en het onrecht en spotte met zijn prediking over het laatste oordeel. Toch kreeg Mohammed meer en meer steun van zijn familie en van armere stadgenoten in Mekka. Toen de spanningen hoog opliepen zag Mohammed zich genoodzaakt weg te trekken. Hij was welkom in Jathrib, vierhonderd kilometer ten noorden van Mekka. Deze stad kreeg later de naam Medina (medina al-nabi = de stad van de profeet). In Medina had Mohammed succes met zijn bemiddelende rol in de conflicten die er speelden. Dit gaf hem een zeker gezag.
Deze tocht naar Medina in 622 heet de hidjra (=losmaking). Vanaf dat moment begint de moslimjaartelling, want de hidjra is een principieel keerpunt, een breuk met de aloude stamverwantschap door de keuze voor een verwantschap op basis van geloof in de ene God. In Medina kreeg Mohammed de gelegenheid zijn denkbeelden toe te passen op het dagelijks leven. Uit die tijd stammen vooral de openbaringen die het volksleven bepalen en de relatie tot de mensen van het boek (joden en christenen). Hij vaardigde wetten uit, hief belastingen en formeerde een leger. In Medina ligt derhalve de geboorte van de theocratie, een leiderschap waarin de wil van God allesbepalend moet zijn.
Een grote teleurstelling voor Mohammed was de afwijzende houding van twee joodse stammen, die weigerden hem als profeet te erkennen. Na een conflict resulteerde dit in de dood van deze joden, omdat zij zijn gezag ondermijnden terwijl er oorlogsgevaar was. Tegelijk veranderde hij de gebedsrichting (qibla) van Jeruzalem naar Mekka.
Na het succes in Medina richtte Mohammed zich weer op Mekka. Na een reeks veldslagen, met wisselend succes gevoerd, trok hij in 630 Mekka binnen als overwinnaar. Door een gematigd optreden wist hij zijn vroegere tegenstanders voor zich te winnen. Hij maakte de Kaäba tot het centrale heiligdom, nadat hij de Kaäba grondig gereinigd had van alle afgodendienst en heidense rituelen. In 630 hield hij een grootscheepse pelgrimsreis, waarmee hij een nieuwe vorm van pelgrimage instelde. Massaal gingen nu de Arabische stammen over tot het nieuwe geloof. In 632 is Mohammed in Medina door ziekte gestorven en aldaar begraven.

5.2.2. De opvolging van Mohammed

Na de dood van Mohammed ontstond er een machtsvacuüm, want Mohammed had zelf geen opvolger aangewezen. Er ontstonden twee partijen. Volgens de ene partij diende de opvolger democratisch gekozen te worden, althans door de leiders van de stam der Quraisjieten; volgens de andere partij diende een erfopvolging plaats te vinden. Door de belangrijkste mannen van de stam der Quraisjieten werd al heel snel Abu Bakr als kalief (plaatsvervanger van de profeet) aangewezen. Hij was de schoonvader van Mohammed en was een van de eerste moslims die Mohammed door dik en dun gesteund hebben. Bovendien verving hij Mohammed al tijdens zijn ziekte. Abu Bakr is kalief geweest van 632-634. Op zijn sterfbed wees hij Umar I aan, een oom van Mohammed. Deze is kalief van 634-644. Hij werd vermoord door een Perzische christelijke slaaf. Na zijn dood werd Uthmaan (644-656) aangewezen, een schoonzoon van Umar I. Tijdens zijn kalifaat is de koran geredigeerd. Ook hij werd vermoord, maar door een moslim die hem niet streng genoeg in de leer vond.
Dan pas wordt Ali, de schoonzoon van Mohammed, getrouwd met diens in 633 overleden dochter Fatima, aangewezen als kalief. Volgens vele gelovigen had hij direct al kalief moeten worden. Zijn kalifaat wordt echter betwist door Mu’awija, een neef van Uthmaan. In 661 ontstaat er een strijd. Als Ali zich terugtrekt, scheiden de Kharidjieten zich boos af van Ali en vormen een eigen partij. In 661 sneuvelt Ali in een nieuw gevecht tegen Mu’awijja. Met Mu’awijja wordt het kalifaat der Ummajjaden in Damascus (661-750) gevestigd.
De partij van Ali (de sji’ieten, sji’a = partij), erkent de Ummajjaden niet en roept Husain, de zoon van Ali, door Mohammed al geliefd, uit tot de grote imam. In de slag bij Kerbala in 680 worden de sji’ieten verslagen en sneuvelt Husain. Daarom is Kerbala voor de sji’ieten een bedevaartplaats geworden.
De sji’ieten kennen dan twaalf elkaar opvolgende imams. De twaalfde wordt door de Abbassieden gevangengenomen in Bagdad. Volgens de sji’ieten is hij daarvandaan verdwenen naar een onbekende bestemming. Zij verwachten zijn wederkomst. Sommigen meenden, dat Khomeiny deze twaalfde imam was, maar hijzelf verwierp dit (zie ook 5.11.3.).
In 750 werden op één na alle Ummajjaden-prinsen in Damascus vermoord door Abu-Abbas, de afstammeling van een oom van Mohammed, omdat zij te ‘laks’ waren in het geloof. Met Abu-Abbas werd in Bagdad het kalifaat der Abbassieden gesticht (750-1258), een periode van grote bloei met culturele hoogtepunten uit de geschiedenis van de islam. De enige overgebleven prins der Ummajjaden vluchtte naar Spanje en stichtte daar het kalifaat van Cordoba.
Na het kalifaat van Bagdad kwam het sultanaat van de Turken (1534-1924).

De twisten over de opvolging van Mohammed hebben geleid tot het ontstaan van de twee hoofdstromen van de islam:

– De soenna (= voorbeeld van de profeet): degenen die naar Arabische traditie de opvolger aanwijzen in democratisch overleg tussen de stamvertegenwoordigers. Hoewel dit allang niet meer zo gebeurt, heet deze hoofdstroom de soennieten.

– De sji’a (= partij): de legitimisten die tegen het beginsel van verkiezing waren, omdat zij de erfopvolging als goddelijk recht zagen. Zij vormden de partij van Ali. De sji’ieten vinden we tegenwoordig vooral in Iran en Zuid-Irak.

5.2.3. Verspreiding van de islam

De verspreiding van de islam is heel snel gegaan. Eerst over heel Arabië, daarna Syrië, Perzië, Irak, Palestina, het huidige Turkije, Noord-Afrika en Spanje. In het Oosten in India en via handelswegen in de rest van Azië. Gedeeltelijk is deze snelle uitbreiding gepaard gegaan met verovering van deze gebieden op het Oost-Romeinse rijk (Byzantium) en andere lokale machthebbers.
De vereniging van de Arabische stammen bracht een enorm elan en strijdbaarheid voor het ware geloof met zich mee. Niet alle veroveringen waren bewust gepland, maar kwamen door avonturiers tot stand! Anderzijds zijn de moslims door verschillende volkeren ook wel als ‘bevrijders’ binnengehaald, omdat met hen het juk van Byzantium werd afgeworpen. Voor veel eenvoudige gelovigen was er ook niet zo’n verschil tussen christelijk geloof en islam. Wel vond er een zekere islamisering plaats. In het bijzonder in moeilijke tijden werden vele christenen uit lijfsbehoud moslim of omwille van vermindering van de belastingen.
Christenen en joden behielden als ‘mensen van het boek’ hun eigen rechtssysteem. Ze waren alleen belasting schuldig aan het kalifaat, dat hen beschermde. Deze belastingen waren aanvankelijk minder dan de belastingen van Byzantium. Dit systeem heet ‘dhimmi’ (in het Turks ‘millet’). Binnen de huidige nationale staten is dit dhimmi- of millet-systeem niet meer uitvoerbaar, omdat de nationale staat zich niet verdraagt met een eigen apart rechtssysteem. Vandaar de problemen tussen christenen, joden en strenge moslims in landen als Soedan, Egypte, Iran en Irak. In Egypte is in de negentiende eeuw al de speciale belasting voor joden en christenen afgeschaft. Maar moslimfundamentalisten willen deze weer invoeren op grond van de sjari’a (5.5.).

5.3. De bronnen: koran en hadith

Twee bronnen spelen in het leven van de moslim een grote rol, de koran en de hadith. Op vooral deze twee bronnen wordt de sjari’a, de gedragsleer, gebaseerd.

5.3.1. Qur’an (Koran)

De koran is het centrale heilige boek. Letterlijk betekent qur’an ‘reciet’. Mohammed moest de hem gegeven teksten reciteren, waarin God richtlijnen geeft voor het leven. Het eerste woord dat tot Mohammed gericht is, begint dan ook met de woorden: ‘Lees op in de naam van jouw Heer die heeft geschapen’ (soera 96:1).
De koran bestaat uit 114 soera’s (hoofdstukken) van verschillende omvang. De teksten en verhalen staan niet chronologisch genoteerd. Ook staan geopenbaarde teksten uit Mekka en Medina door elkaar heen. De huidige vorm en volgorde van de teksten is afkomstig uit de tijd van de derde kalief, Uthmaan (644-656).
De koran is volgens de islam het eeuwig Woord van God in Arabische taal tot Mohammed gebracht. Via Mozes en Jezus was het Woord van God al gekomen tot de joden en de christenen in de vorm van de Taura (Tora) en de Indjil (Evangelie). Maar volgens de moslims hebben de joden en de christenen dit Woord van God verdraaid. Daarom is het aan Mohammed opnieuw geopenbaard.
Terwijl in het christendom het Woord van God ‘vlees en bloed’ is geworden in de persoon van Jezus Christus, is in de islam het Woord van God ‘boek’ geworden. Dat betekent, dat de koran de plaats inneemt, die bij christenen Jezus inneemt. En zoals in de bijbel het Nieuwe Testament naar Jezus verwijst, zo wijst Mohammed op de koran.
Er zijn teksten die stammen uit de tijd van Mekka (610-622) en teksten die stammen uit de tijd van Medina (622-632). De soera’s uit de Mekkaanse periode zijn kort en ritmisch en roepen op tot geloof in de ene God. De teksten uit de tijd van Medina zijn rustiger en gaan uitgebreid in op allerlei vragen omtrent de ordening van de samenleving, de rechtspraak, de verhouding tot de ‘mensen van het boek’. Met verwijzing naar alle profeten voor Mohammed wordt telkens opgeroepen tot het juiste geloof.
De belangrijkste soera die in alle rituelen gereciteerd wordt is de eerste soera, geopenbaard in Mekka:

In naam van God de erbarmer, de barmhartige.
Lof zij God de Heer van de wereldbewoners,
de erbarmer, de barmhartige,
de heerser op de oordeelsdag.
U dienen wij en U vragen wij om hulp.
Leid ons op de juiste weg,
de weg van hen aan wie U genade geschonken hebt,
op wie geen toorn rust en die niet dwalen.

In de koran vind je heel veel verwijzingen naar teksten en verhalen uit de bijbel. Zo komen we de namen tegen van Adam, Ibrahiem (Abraham), Moesa (Mozes), Yoesoef (Jozef), Davoed (David), Isa (Jezus) en Marjam (Maria). Zij zijn allen getuigen van dezelfde waarheid van de ene God en de oproep tot gerechtigheid en het juiste geloof en vertrouwen in de leiding van God. De stijl van de koran is vooral die van de ‘oproep tot…’ (geloof, gerechtigheid en dergelijke) met een beroep op wat God al aan eerdere profeten heeft geopenbaard. De sfeer van deze indringende oproep is dagelijks te horen in de oproep tot het gebed vanaf de minaret van elke moskee.

5.3.2. Hadith

Bij de hadiths gaat het om verhalen (hadith) over woorden en daden (het voorbeeld) van Mohammed en soms ook andere profeten, die niet door hen op schrift zijn gesteld en evenmin in de koran zijn opgenomen. Deze overleveringen zijn grotendeels verzameld door familieleden van Mohammed. Maar later zijn allerlei overleveringen toegevoegd en op naam gesteld van de profeten, waaronder Jezus. De beroemdste verzameling is die van de tienduizend hadiths van Bochari. Zij vormen met de koran de basis voor de sjari’a (zie 5.5.), de wetsregels waaraan moslims zich dienen te houden. De huidige problemen met fundamentalistische moslims hebben te maken met de wijze waarop met de sjari’a wordt omgegaan.
De sji’ieten erkennen vele van de soennitische hadiths niet. Zij volgen daarin een eigen traditie met eigen verzamelingen en hebben dus ook een eigen interpretatie van de sjari’a. De grootste problemen tussen de verschillende partijen in de islam liggen daarom niet op het terrein van het geloof (de theologie), maar op het terrein van de interpretatie van de wet voor het dagelijks leven en de politiek.
Verhalen spelen in de islam een grote rol, het liefst de verhalen die teruggaan op de hadith, maar ook heel veel andere verhalen, waarin (met Gods hulp) het goede uiteindelijk het kwade overwint. Tijdens de ramadan worden bij voorkeur de verhalen verteld over het optreden van de profeet Mohammed.

5.4. De grondslagen van de islam: de vijf zuilen

Het religieuze leven van de moslim wordt voor een belangrijk deel gevormd door de vijf zuilen van de islam: de geloofsbelijdenis, het rituele gebed, de materiële hulp, het vasten en de bedevaart. Aan de hand van deze vijf zuilen bespreken we een belangrijk deel van de inhoud van de islam.

5.4.1. Geloofsbelijdenis – shahada

De shahada houdt in: ‘Er is geen god dan Allah (God) en Mohammed is Zijn dienaar en boodschapper.’ Wie deze geloofsbelijdenis uitspreekt in nabijheid van getuigen sluit zich aan bij de oemma (= de moslimgemeenschap). De islam kent geen plechtigheid waarmee je officieel toetreedt tot de islam, zoals bij christenen door de geloofsbelijdenis (4.7.3.). Maar in de dagelijkse godsdienstoefeningen wordt deze geloofsbelijdenis wel telkens weer herhaald en als het ware diep in je ziel geprent. De koran staat immers vol met oproepen om je over te geven aan de ene God en je verre te houden van alle meergodendom, ongeloof en onrecht.
De geloofsbelijdenis is uiterst kort. De islam heeft nooit een ontwikkeling gekend zoals het christendom, waar de geloofsbelijdenis steeds verder is uitgebreid door discussies over de inhoud van de geloofswaarheden. De typisch christelijke vraag ‘wat geloof je’ is voor de moslim eigenlijk vreemd, want je gelooft toch in de ene God en Mohammed is zijn profeet. Voor de moslim gaat het veel meer om de vraag ‘wat moet je doen’ (zie 5.6.). Toch is het geloof vurig, misschien wel vanwege zijn kernachtigheid. God is nadrukkelijk aanwezig en heeft een onvergelijkbare plaats in het bestaan.
Het tweede deel van de belijdenis zegt, dat Mohammed Gods dienaar en boodschapper is. Daar kun je niet omheen. Voor de islam is Mohammed de zegel van de profeten, dat wil zeggen Mohammed sluit de rij van profeten af en geeft namens God nog eens nadrukkelijk weer waar het in het dagelijks leven om gaat: de eredienst aan God en solidariteit met de medemens.
De grote eerbied voor Mohammed leidt ertoe, dat kritiek op Mohammed, ook al is hij een mens, niet getolereerd wordt. In moslimlanden kan dit leiden tot de doodstraf.

5.4.2. Het rituele gebed – salat

Iedere moslim moet vanaf zijn pubertijd vijfmaal per dag op vastgestelde tijden het rituele gebed verrichten. Hieraan vooraf gaat de rituele wassing van handen, voeten, oren, ogen, mond en hals, zodat de gelovige rein voor God verschijnt. Het rituele gebed wordt verricht in de richting van Mekka. In de moskee wordt dit aangegeven door de gebedsnis (mithrab). Deze verplichte gebeden kunnen overal plaatsvinden, maar de plek waar het gebed verricht wordt moet wel schoon zijn. Een eigen gebedsmat kan hiervoor zorgen, zodat je zelfs op straat je gebed kunt doen. De reinheid is ook de reden waarom in de gebedsruimte van de moskee niet met schoenen gelopen mag worden.
Op vrijdagmiddag gaan moslims (vooral mannen) bij voorkeur naar de moskee om er gezamenlijk het middaggebed te doen; in de moskee wordt de salat intenser beleefd, want in de moskee ben je ‘een gast van God’. Vrouwen kunnen ook thuis bidden. In de moskee is er voor vrouwen wel een aparte ruimte. In de moskee worden de gebedsdiensten geleid door de imam, die er op vrijdagmiddag ook zijn preek houdt. De vrijdag is geen rustdag zoals bij joden en christenen, maar tijdens het middaggebed ligt in moslimlanden het werk stil. Wie om welke redenen dan ook niet in staat is zijn rituele gebed te doen kan deze gebeden op een ander moment inhalen.
De salat is vooral een ritueel gebed bestaande uit een reeks van voorgeschreven gebaren, buigingen tot op de grond, het reciteren van koranverzen, waaronder de eerste soera, en de vredesgroet (naar rechts en naar links). Het is in wezen een dagelijkse oefening in volkomen overgave aan God, de barmhartige erbarmer.

Naast het rituele gebed kent de moslim ook andere gebeden:

a. De doe’a. Dit is het persoonlijke en vrije gebed. Deze gebeden kunnen worden toegevoegd aan de salat, maar kunnen ook op willekeurige andere momenten uitgesproken worden. In het persoonlijke gebed kunnen alle zorgen onder woorden worden gebracht, want het biedt de ruimte om in het reine te komen met alles wat je geest beknelt.

b. De dhikr. Dit is het voortdurend denken aan God en het reciteren van Zijn naam. Het woord dhikr betekent ‘present stellen, herinnering’. Dit kan met behulp van een gebedssnoer van drieëndertig kralen. Volgens moslims heeft God negenennegentig namen, die uit de koran worden afgeleid: namen als de Erbarmer, de Wijze, de Genadevolle, de Verhevene, etcetera. Door met behulp van de kralen alle namen van God te reciteren oefen je je in overgave. De koran zegt: ‘Door God te gedenken worden de harten gerustgesteld’ (soera 13:28).

5.4.3. Armenzorg – zakat

Letterlijk betekent zakat ‘zuivering’. De moslim moet bedacht zijn op zijn maatschappelijke verantwoordelijkheid voor de zorgen van zijn medemensen. Daarom moet de moslim jaarlijks minimaal tweeënhalf procent (max. tien procent) van zijn inkomen geven aan de armen. In soera 9:60 wordt vermeld voor wie de opbrengst bestemd is: armen, slaven, wie in schulden zitten, wie zich inzetten voor de islam. Elders worden ook de weduwen en gehandicapten genoemd. De bijdragen kunnen worden ingezameld door moskeebesturen of door islamitische stichtingen die voor de verdeling zorgen. Moslims kunnen ook zelf een doel zoeken. Op de dag van het oordeel moet de moslim zich verantwoorden voor het verrichten van de salat en de zakat.

5.4.4. Vasten – saum

Gedurende de negende maand van de islamitische jaartelling, de ramadan, worden moslims geacht te vasten van zonsopgang tot zonsondergang. Het vasten houdt in de onthouding van eten, drinken, roken en seksuele omgang. Na zonsondergang wordt er feestelijk gegeten, bij voorkeur in breed familieverband of in andere grotere verbanden.
Naast de oefening in zelfbeheersing gaat het vooral om de innerlijke zuivering voor God en de solidariteit met je medemensen, in het bijzonder ook met armen en gasten. De vastentijd vraagt dan ook een enorme standvastigheid en oefening in overgave en dankbaarheid aan God. In deze periode verminderen onvermijdelijk de arbeidsprestaties, ook in het onderwijs, want de gezamenlijke maaltijden na het breken van de vasten (iftar) na zonsondergang en het eten vlak voor zonsopgang korten de nachtrust. In moslimlanden houdt men hier rekening mee.
De ramadan is de vastenmaand omdat in die maand Mohammed voor het eerst de openbaring van God ontving. In soera 2:183 staat: ‘Jullie die geloven! Aan jullie is voorgeschreven te vasten, zoals het was voorgeschreven aan hen die er voor jullie waren (joden en christenen) – misschien zullen jullie godvrezend zijn – voor een bepaald aantal dagen.’
Vasten is verplicht vanaf de pubertijd. Uitgezonderd zijn naast kinderen: zieken, zwangere vrouwen, vrouwen die kinderen de borst geven, vrouwen in de tijd van de menstruatie, ouderen die er fysiek niet meer toe in staat zijn en reizigers. Zij kunnen het vasten later, als hun gezondheid het toelaat, inhalen. Ze kunnen ook een bedrag per dag (kosten voedsel) geven aan de armen. Ook als je zelf niet vasten kunt, deel je in de betrokkenheid op God en solidariteit met je medemensen. De ramadan eindigt met het Id ul-Fitr (zie 5.9.1.).

5.4.5. De bedevaart – hadj

Iedere moslim die ertoe in staat is wordt geacht één keer in zijn of haar leven de bedevaart naar Mekka te maken. Volgens Arabische overlevering is Mekka de plaats waar Abraham zijn vrouw en slavin Hagar en zijn zoon Ismaël in de woestijn achterliet. Met Ismaël heeft Abraham de Kaäba gesticht. De bedevaart concentreert zich vooral op de negende en tiende dag van de maand van de bedevaart.
Twee onderdelen spelen een grote rol. 1. Het verblijf (kort of lang) op de vlakte van Arafât (waar Mohammed zijn afscheidspreek heeft gehouden). Dit moment op deze vlakte herinnert aan de Dag der Opstanding, waarin alle mensen voor hun schepper zullen staan. 2. Het zevenmaal rondlopen om de Kaäba tegen de klok in. Deze rondgang vindt plaats in eenvoudige kleding, meestal in een wit pelgrimskleed, blootsvoets en zonder hoofdbedekking (vrouwen bedekken hun voeten en hun hoofd, maar niet hun gezicht), nadat men zich eerst heeft gereinigd. Centraal staat de bede: ‘Hier ben ik, o Heer, tot Uw dienst. Alle lof komt alleen U toe.’
Op de tiende dag vindt tevens het offerfeest plaats. Tussen beide hoogtepunten worden nog drie pilaren gestenigd, die herinneren aan de drie manieren waarop de duivel Abraham verzocht om het offer van zijn zoon achterwege te laten.
De bedevaart kan beëindigd worden met een bezoek aan de moskee en het graf van de profeet in Medina. Wie de bedevaart volbracht heeft mag zich een hadji noemen.

5.5. Sjari’a – het rechtssysteem

De gedragsleer (ethiek) en de rituelen zijn ondergebracht in de regels van de sjari’a. Deze zijn voor een groot deel geformuleerd door schriftgeleerden in de eerste eeuwen van de islam. De sjari’a is sterk beïnvloed door het al bestaande oud-Arabische gewoonterecht in de tijd van Mohammed, waaronder veel Romeins recht. Voor de moslim is echter Gods wet gebaseerd op de koran, het voorbeeld van de profeet Mohammed, de analogie en de ‘onderlinge overeenkomst’, dat wil zeggen dat als er voor een nieuwe vraag geen oplossing te vinden is in de koran, noch in het voorbeeld van Mohammed, noch in mogelijke analogieën met al gegeven wetsregels, er een onderlinge overeenkomst wordt gezocht die dan als sjari’a gaat gelden. In zekere zin gaat dus in de sjari’a de openbaring voort.
De landsmoefti (5.5.4.) geeft adviezen over de huidige toepassing van de sjari’a. Moslims vinden, dat de sjari’a moet worden toegepast, ook al houden ze zich er zelf niet aan, want de sjari’a is heilig. Religie en politiek horen bij elkaar. Vandaar de wens bij islamitische regeringen om de sjari’a toe te passen. Moslims onderscheiden dan ook de ‘dar al-islam’ (het gebied van de islam) en de ‘dar al-harb’ (het gebied buiten de islam, ook wel ‘het gebied van de strijd’ genoemd). In het eerste geval behoort eigenlijk de sjari’a de norm te zijn, in het tweede geval behoort de moslim zich te houden aan de rechtsregels van het land, waarin hij als minderheid woont. In het kader van dit onderscheid kan er pas definitief sprake zijn van een wereldvrede als heel de wereld ‘dar al-islam’ is.

5.5.1. Categorieën

Het menselijke gedrag in relatie tot de goddelijke wet wordt onderverdeeld in vijf categorieën: 1. Bij de geboden die verplicht zijn wordt men door God beloond of bij nalatigheid gestraft. 2. Betreffende de aanbevolen handelingen, die bevorderlijk zijn voor de godsdienst en de gemeenschap: Wie ze doet wordt beloond, wie ze niet doet wordt niet gestraft. 3. Er zijn toegestane handelingen die moreel neutraal zijn. Hierbij is geen sprake van beloning of straf. 4. Gedrag dat afkeurenswaardig is, omdat het de religieuze gehoorzaamheid ondermijnt, wordt niet bestraft, maar dit nalaten wordt wel beloond. 5. Verboden handelingen: zij worden bestraft. Ze achterwege laten wordt beloond. Op deze manier worden alle menselijke daden onderverdeeld in grote en kleine zonden, in grote en kleine goede daden. Voor alle verkeerde daden is vergeving mogelijk, behalve voor de zonde van het ongeloof. Zware zonden zijn laster, valse getuigenis en eigendomsdelicten. Maar doden als vergelding is niet in alle gevallen strafbaar. Wel moet de bloedwraak aan banden worden gelegd.
De menselijke seksualiteit wordt gezien als een door God gegeven goed, maar ze moet wel gebonden worden aan duidelijke regels. Ontucht en onkuisheid behoren daarom zwaar gestraft te worden. Gerechtigheid, armenzorg en gastvrijheid zijn belangrijke deugden.

Goed en kwaad worden ook bepaald door de begrippen halal (toegestaan) en haram (verboden). Alcohol en varkensvlees is voor de moslim verboden. En vlees moet afkomstig zijn van ritueel geslachte dieren. Ook in de handel spelen deze begrippen een rol. Als er een nieuw product op de markt gebracht wordt, zal de moefti eerst moeten bepalen of het product halal of haram is. Het woord haram kennen we als harem ook van de (voor andere mannen) verboden vrouwenverblijven.

Naast deze twee begrippen spelen ook de begrippen rein en onrein. Voor elk gebed dient men eerst rein te zijn (zie 5.4.2.), want de reinheid van lichaam gaat vooraf aan de reinheid van geest. Elke moskee heeft daarom een wasruimte. Voor de ramadan en zeker voor het slotfeest van de ramadan dient het gehele huis te worden gereinigd. Hiermee hangt ook samen de afkeer van honden, muizen en varkens, die als onrein gelden.
Hoewel het hele leven in zekere zin onder het goddelijke recht valt, is er wel ruimte voor verschillende interpretaties.

5.5.2. Djihad

Onder invloed van de politieke islam is het woordje ‘djihad’ bekend en berucht geworden. In de traditie van de islam worden minstens vier vormen van djihad onderscheiden.
De eerste betekenis vinden we in de koran: inspanning en ijver voor de zaak van God. Hieronder kan heel het leven van de moslim verstaan worden.
Een tweede betekenis vinden we in de meer mystieke uitleg van het woord: djihad als strijd tegen alle slechte neigingen en strevingen die in mijn eigen hart opkomen. Deze innerlijke strijd om zuiverheid wordt gewoonlijk de ‘grote djihad’ genoemd.
Een derde betekenis betreft de militaire betekenis van de djihad, de ‘kleine djihad’ genoemd. Deze strijd komt al in de koran voor. Hierin gaat het om de collectieve plicht van de moslimgemeenschap om onder leiding van een rechtmatige leider de oemma (de moslimgemeenschap) te verdedigen tegen vreemde en of ongelovige overheersers. Deze betekenis is vooral in de strijd tegen de koloniale overheersing sterk naar voren gekomen. Veroveringsoorlogen kunnen geen djihad zijn, want het gaat om verdediging van het gebied van de islam (dar al-islam). Toch is het in de geschiedenis van de islam wel zo gepresenteerd. Moslimlanden hebben ook wel elkaar bestreden met een beroep op de djihad.
Een vierde betekenis houdt in, dat alle strijd tegen ongelovigen een djihad is. Deze uitleg vinden we vooral onder de politieke moslims, die gewoonlijk moslimfundamentalisten of islamisten worden genoemd. Deze strijd kan plaatsvinden met vreedzame middelen als boeken, video’s en andere vormen van media. Hij kan ook gebruik maken van (zeer) gewelddadige acties.

5.5.3. Wanneer ben je moslim?

Gewoonlijk ben je in moslimlanden en binnen moslimfamilies moslim door geboorte en door deelname aan de tradities. Anderen worden moslim door zich bij hen aan te sluiten en met hen de salat te verrichten en de geloofsbelijdenis uit te spreken. Soms neemt men dan ook een islamitische naam aan om als het ware de nieuwe identiteit aan te geven. Vrouwen die moslim worden kunnen daarom een sluier omdoen. Bij een huwelijk tussen een moslimman en een niet-moslimse vrouw dienen de kinderen islamitisch te worden opgevoed. Een moslimvrouw kan eigenlijk niet trouwen met een man die niet-moslim is.
Iedereen kan moslim worden, maar in zekere zin is het verboden om het islamitisch geloof af te vallen door een ander geloof aan te hangen. Dan kun je gerekend worden onder de categorie van de verraders van de islam. Het wordt als onvoorstelbaar gezien, dat je het ware geloof inruilt voor een minder waar geloof (jood of christen) of voor wat in strijd is met de islam. Het hangt van de toepassing van de sjari’a af hoe streng je dit wordt aangerekend.

5.5.4. Religieuze leiders

De islam kent geen centraal gezag en evenmin een priesterstand. Er bestaan wel verschillende vormen van leiding:

– de oelama: schriftgeleerden, die de koran uitleggen.

– de ayatollah: schriftgeleerden en wetsuitleggers in de sji’a-traditie.

– de imam: voorganger in gebed en prediker in de moskee.

– de moefti: de handhaver van de religieuze wet (sjari’a).

– de kadi: de lokale burgerlijke en religieuze rechter.

– de sjeikh: de leider van een stam of van een religieuze (mystieke) broederschap.

– de kalief: de door de ‘metgezellen’ gekozen opvolger van Mohammed.

Alleen de ayatollahs in Iran en Zuid-Irak kennen een vorm van hiërarchie.
In westerse landen als Nederland heeft vanwege het ontbreken van andere gezagsdragers de imam een belangrijker positie gekregen dan in de landen van herkomst gebruikelijk is. In navolging van de christelijke pastores hebben de imams hier ook een pastorale taak gekregen. Vrouwen kunnen ook imam worden, al komt dat nog weinig voor.

5.6. Theologie

Voor moslims is God de almachtige schepper van hemel en aarde. God heeft alles in de hand, heel de kosmos. God is barmhartig en genadig. Vele soera’s beginnen met: ‘In de naam van God, de erbarmer, de barmhartige.’ In die naam wordt voortdurend een appèl gedaan op de gelovige om Gods wil te doen. Want godsdienst is vooral overgave en de juiste levenshouding. De relatie tussen God en mens is die tussen Heer en dienstknecht. De Heer zorgt voor Zijn dienstknecht, maar de dienstknecht moet daarom doen wat de Heer vraagt, want God beloont het goede en straft het kwade, al is er altijd vergeving mogelijk. De mens wordt ook wel gezien als kalief (plaatsvervanger) van God in de zorg voor de aarde.

De islam kent geen erfzondeleer. De mens is goed geschapen. Er is echter discussie ontstaan over de mate waarin de mens een vrije wil heeft. Daar waar de almacht van God alle nadruk krijgt, blijft van de vrije wil niet zoveel over, want dan heeft in zekere zin God ook het kwade in de mens bewerkstelligd en heeft God van tevoren voorzien wie in het paradijs komen en wie naar de hel gaan. Anderen hebben vastgehouden aan de vrije wil – de koran roept immers voortdurend op om het goede te doen – maar dat sluit de voorkennis van God niet uit.
In de theologie van de islam is men hier nooit helemaal uitgekomen. In de volksislam heeft echter een zeker fatalisme een toenemende rol gespeeld, maar deze gelatenheid (een beter woord) is vermoedelijk ouder dan de islam zelf. De overgave aan Gods wil houdt dan in, dat je je volkomen schikt in de ondoorgrondelijke beschikkingen van God, ook al zijn die pijnlijk en bitter. Je houdt je dan toch aan alle plichten en het is verder aan God wat er gebeurt. Het is zeer gebruikelijk voor moslims om bij alles ‘insja’llah’ te zeggen, dat betekent ‘zo God wil’. Maar wat soms fatalisme wordt genoemd is wellicht veel meer een vorm van uiterste vroomheid (vroom betekent oorspronkelijk ‘dapper’) dan van slaafse berusting, want God is wijs en alwetend. Tegenover, maar wellicht ook juist naast de overgave aan God in al wat gebeurt, staat het activisme van de strijd in de naam van God, de djihad (zie 5.5.2.).

Volgens de islam mogen noch God noch mensen worden afgebeeld. Soms is dit zo streng, dat ook het fotograferen van mensen verboden is. Door dit verbod heeft echter de kunst van de kalligrafie (schoonschrift) en de abstracte illustraties met allerlei bloemmotieven een zeer hoge vlucht genomen. Overal, in de moskee, thuis, in winkels, hangen gekalligrafeerde teksten uit de koran of van de namen van God en de profeten of de shahada (5.4.1.). Hun betekenis wordt zo dagelijks voor ogen gesteld als bron van eerbied.
Uit diepe eerbied voor God zal menig moslim zijn toespraak beginnen met de woorden ‘bism’allah’, ‘in naam van God’.

Belangrijke denkers uit de bloeitijd van de islam zijn Al-Farabi (870-950) met zijn islamitisch commentaar op de Griekse filosofie, Ibn Sina (Avicenna, 980-1037), die de synthese van Griekse filosofie en islamitische theologie vervolmaakte, Al-Ghazzali (1058-1111) en Ibn Rushd (Averroës, 1126-1198) die veel invloed heeft gehad op de westerse filosofie. Een beroemde uitspraak van Al-Ghazzali is, dat ‘het bestaan van God nooit bewezen kan worden, maar dat God alleen maar “gevonden” kan worden’. Na de bloeitijd is er verval ingetreden.
Grote invloed op deze tijd gaat uit van:

1. De Egyptenaar Mohammed Abdoeh (1849-1905). Zijn reformbeweging poogt de oorspronkelijke islam te verbinden met het modernisme van het Westen. Dat betekent, dat de betekenis van de latere sjari’a gerelativeerd wordt. Hij verzet zich ook tegen het fatalisme en traditionalisme die de islam in hun greep hadden gekregen. Als kalief van God heeft de mens een ethische verantwoordelijkheid voor de samenleving.

2. De Wahhabieten in Zuid-Arabië, die vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw pleiten voor een herstel van de islam in zijn orthodoxe gestalte. Dit heeft geleid tot een politieke islam die de rechtsregels van de sjari’a juist zo veel mogelijk overal wil toepassen, omdat dit overeenkomstig Gods wil is en zal leiden tot het herstel van de positie van de islam. Westerse invloeden worden verworpen als dit in strijd is met de islam.

5.7. Mystiek

In de geschiedenis van de islam heeft de mystiek een grote bloei gekend. Op het eerste gezicht lijkt de mystiek naar haar aard in strijd met het theologisch grondprincipe van de islam, want de mystiek beoogt de vereniging van de ziel met God en veronderstelt dus een zekere innerlijke verwantschap, terwijl de islam predikt dat God absoluut soeverein is, onbereikbaar verheven boven de mens. Orthodoxe en mystieke kringen hebben dan ook elkaar wel verketterd.
Toch is er een verbindingslijn. Mohammed en zijn eerste volgelingen waren diep geraakt door het Woord en de aanwezigheid van God. Volgelingen uit die kringen droegen bij voorkeur een schamel haren gewaad, ‘soef’ genoemd, waardoor ze de naam soefi’s kregen. Zij legden grote nadruk op de innerlijke gezindheid en de liefde tot God. Uit die kringen ontstonden de mystieke broederschappen die de vurige liefde en de armoede predikten. In die kringen wordt Jezus vaak als het voorbeeld gezien van de radicale keuze voor armoede, rondtrekken en belangeloze liefde. Zoals Mohammed het ‘zegel der profeten’ is, zo is Jezus voor hen het ‘zegel der liefde’.
Het is de grote theoloog Al-Ghazzali geweest die de sjari’a, de geloofsleer, en de mystiek ieder hun eigen plaats heeft gegeven in de islam.
Karakteristiek zijn de woorden van de achtste-eeuwse mysticus Aboe Jazid al-Bistami: ‘In het begin beeldde ik me in dat ik het was die aan God dacht, die Hem kende en liefhad. Maar toen ik ten einde kwam, zag ik dat Hij aan mij gedacht had, voordat ik aan Hem dacht, dat Hij mij gekend had, voordat ik Hem kende, dat Zijn liefde tot mij aan mijn liefde voorafging, dat Hij mij eerst gezocht had, opdat ik Hem kon zoeken.’
Beroemde mystici zijn Al-Halladj, Djalal ad-din Roemi (een van de eerste dansende derwisjen), Yunus Emre en de vrouwelijke mystica Rabi’a.
De mystieke broederschappen in de islam worden gewoonlijk tariqa’s genoemd. Onder hen is de naqshbandi-broederschap de meest bekende. In de Molukse moskee in Ridderkerk worden regelmatig bijeenkomsten gehouden onder leiding van de sjeikh. De beste tijd voor de meditatieve sessies is ’s nachts, voor zonsopgang. In volkomen toewijding aan de liefde van God, onder andere door het almaar reciteren van Gods naam (dhikr – zie 5.4.2.), ontvang je Gods geest.

Een stroming die eigenlijk niet meer onder de islam valt, maar wel vaak genoemd wordt, is de soefi-beweging, gesticht door Inayat Khan. Zie onder 5.11.1.

5.8. Overgangsrituelen

In zekere zin begint het al met allerlei volksgebruiken tijdens de zwangerschap. Om het boze oog te voorkomen vertelt de vrouw eerst alleen maar aan de meest dichtbije vrouwelijke verwanten, dat ze zwanger is. Als het algemener bekend wordt, heeft ze er recht op verwend te worden. In haar slaap mag ze niet gestoord worden. In alles gaat het om zorg, tot en met het gebruik van amuletten toe.

5.8.1. Geboorte

Het eerste wat een baby direct na de geboorte hoort is de oproep tot gebed en de geloofsbelijdenis die zachtjes in het rechteroor en in het linkeroor opgelezen wordt. De geboorte wordt gevierd door het scheren van het eerste hoofdhaar en het offeren van een klein dier, waarvan het vlees wordt gedeeld met familie, gasten en arme moslims. Bij de eerste borstvoeding wordt soms een korantekst gereciteerd (soera 2:233).

5.8.2. Besnijdenis

In de koran wordt de besnijdenis niet genoemd. Zij behoort tot de overleveringen (hadith) en wordt teruggevoerd op de besnijdenis van Abraham en Ismaël. Ze is daar een bevestiging van het verbond met God. In die zin heeft de besnijdenis vooral een religieuze betekenis. Maar de besnijdenis wordt ook wel een reinigingsrite genoemd. Hoewel ze primair een religieuze betekenis heeft, wordt ze tegenwoordig ook wel als hygiëne uitgelegd.
De leeftijd waarop de besnijdenis plaatsvindt varieert van land tot land, meestal zo rond de veertien, vijftien jaar. De besnijdenis houdt bij de jongen het wegsnijden van de voorhuid van de penis in, zodat de eikel ontbloot wordt. De besnijdenis van meisjes (vooral de clitoris) komt voor in sommige Afrikaanse landen, in Zuid-Egypte en Saoedi-Arabië. Maar de meeste moslimlanden wijzen deze af.

5.8.3. Huwelijk

Traditiegetrouw komen de meeste islamitische huwelijken tot stand door uithuwelijking. Maar volgens de koran moet het meisje zelf erin toestemmen. Het huwelijk is een contract, zoals het Arabische woord ‘nikah’ (overeenkomst) al zegt. Bij aanwezigheid van twee getuigen en met wederzijdse toestemming en een bruidsschat voor de bruid is de ceremonie in principe rond, al kan er naar de gebruiken van het land van alles omheen gevierd worden. Het meisje behoort maagd te zijn. De bruidsschat wordt in de koran voorgeschreven en dient als een soort verzekering. In de islam is het huwelijk geen sacrament, maar het hele leven is één eredienst aan God. Daarom zullen er naar het voorbeeld van de profeet ook gebeden plaatsvinden en zal er een preek worden gehouden.
Echtscheiding is volgens de koran slechts in uiterste instantie toegestaan. Het middel daartoe is het uitspreken van de talâq (verstoting) formule. Daarna dient de vrouw nog drie maanden in het huis van haar man te blijven om een periode te scheppen om te proberen om met behulp van de imam, familie of andere scheidsrechters de problemen op te lossen. In de koran staan meer beschermingsregels voor de vrouw dan in de islamitische jurisprudentie in veel landen gebruikelijk is geworden.

5.8.4. Dood en hiernamaals

Vanaf het begin van de islam speelt het geloof in het laatste oordeel op de ‘jongste dag’, in soera 79:34 ‘de grote catastrofe’ genoemd. Op die dag staan alle mensen op en worden door God geoordeeld op grond van wat in de boeken is vastgelegd. Dan scheidt God de veroordeelden die naar de hel gaan van de verlosten die naar de hemel gaan. Op verschillende plaatsen noemt de koran dit een ‘paradijs van gelukzaligheden’.
De dood betekent voor de moslim, dat lichaam en ziel gescheiden worden, waarbij speciale engelen des doods (vooral Izrail) de menselijke ziel naar de hemel begeleiden, op weg naar het laatste oordeel.
De stervende dient met grote voorkomendheid te worden behandeld. In zijn laatste uur wordt hij op zijn rechterzijde met zijn gezicht richting Mekka gedraaid – indien mogelijk. Nog eenmaal wordt de geloofsbelijdenis in zijn oor gefluisterd. Ter ondersteuning kan soera 36 voorgelezen worden. Na de dood wordt de man door mannen en de vrouw door vrouwen ritueel gewassen en wordt het lichaam omwikkeld met een lijkwade uit één stuk, meestal wit. Ten slotte wordt er een gebedsdienst gehouden, meestal door de imam. De dode wordt begraven, in de praktijk vaak in het land van oorsprong, met het gezicht richting Mekka.

5.9. Kalender en jaarfeesten

De islamitische kalender bestaat uit twaalf maanmaanden van elk 29 of 30 dagen en duurt daarom 354 dagen. In soera 10:5 wordt gewezen op de maanfasen en de zon om de seizoenen en de jaren te kunnen berekenen. Daarom worden de maanden en feesttijden bepaald door de stand van de maan en verschuiven het islamitische jaar en de islamitische jaarfeesten steeds elf dagen (twaalf in schrikkeljaren) ten opzichte van de westerse jaartelling. Na drieëndertig jaar ontstaat zo een verschil van één jaar.
De moslimjaartelling is begonnen in 622 (zie 5.2.1.). Maar om uit te rekenen hoe lang geleden een gebeurtenis heeft plaatsgevonden moet je rekening houden met de verschillen in jaartelling, want na honderd westerse jaren zijn er honderddrie islamitische jaren voorbij.
De islam kent verschillende jaarfeesten. Naast de twee belangrijkste, het suikerfeest en het offerfeest, noemen we nog twee bekende feesten.

5.9.1. I(e)d ul-Fitr – suikerfeest

Het einde van de ramadan wordt het Ied ul-Fitr genoemd (het feest van het breken van de vasten). In de Turkse traditie wordt dit het suikerfeest genoemd vanwege de grote rol die allerlei zoetigheden erin spelen. Het feest kan drie dagen duren. Men gaat feestelijk gekleed en bezoekt de moskee voor een extra feestgebed, omdat men de vasten volbracht heeft.

5.9.2. I(e)d ul-Adha – offerfeest

Het offerfeest (zo’n zeventig dagen na het suikerfeest) is het grootste feest en duurt vier dagen. Het begint op de tiende dag van de maand van de bedevaart. Het herinnert aan Abraham die bereid was voor God zijn zoon te offeren, maar de engel Gabriël stuurde in zijn plaats een schaap om te offeren. In plaats van het slachten van een schaap kan men ook geld (de kosten van een schaap) geven aan de armen. In Nederland gebeurt dit wel door geld voor een schaap op te sturen naar familie in Turkije of Marokko. Het doel van het offer is om dichter bij God te komen. Als een schaap ritueel geslacht wordt, wordt ten minste tweederde deel van het vlees verdeeld onder familie en de armen.
Tijdens het offerfeest (en de bedevaart) gedenken moslims het leven van Abraham die in opstand kwam tegen de afgoderij van zijn familie en omgeving en wegtrok naar een door God beloofd land. De essentie van Abrahams leven is het vertrouwen op God.

5.9.3. Mauloed an-Nabi – de geboortedag van Mohammed

De geboortedag van Mohammed is de derde grote feestdag, die vooral door moslims van Indiase (en dus ook van Surinaamse) afkomst uitbundig wordt gevierd. Het valt in het bijzonder op de voornacht van de 12e dag van de 4e maand van de moslimkalender.

5.9.4. Mi’raadj – de hemelreis van Mohammed

In de nacht van de 26e en 27e van de maand radjah wordt de hemelreis van Mohammed gevierd. De meeste moslims gaan ervan uit, dat dit letterlijk (fysiek) zo gebeurd is, anderen zien er een mystieke reis in. Het gaat erom, dat Mohammed (in een visioen) ’s nachts met de engel Gabriël op zijn gevleugelde paard Boraq naar Jeruzalem gereisd zou zijn en vandaar van de plaats waar nu op de tempelberg de rotskoepel staat opsteeg tot in de zevende hemel (zie 3.7.1.). Bij elke hemel kreeg hij een bevestiging van zijn roeping als profeet. Hij keerde direct weer terug, waar zijn bed nog warm was. Hierop wordt de claim gebaseerd, dat Jeruzalem – en in het bijzonder de Tempelberg – de derde heilige plaats is voor de islam na Mekka en Medina. Een verwijzing naar deze ervaring vinden we in de koran in soera 17:1: ‘Geprezen zij Hij, die Zijn dienaar bij nacht een reis liet maken van de heilige moskee naar de verste moskee.’

5.10. Moslims in Nederland

De eerste serieuze kennismaking in Nederland met de wereld van de islam gaat terug op het koloniale verleden in Nederlands-Indië, vanaf 1949 zelfstandig Indonesië. Een deel van de Molukse gemeenschap die in Nederland terechtgekomen is bestaat uit moslims, die in het bijzonder in Ridderkerk hun eigen moskee hebben.
De tweede golf komt vooral voort uit de komst van de ‘gastarbeiders’ uit Turkije en Marokko, aan wie vanaf 1974 toestemming is gegeven om hun gezinnen te laten overkomen naar Nederland. Zij vormen tegenwoordig de grootste groepen moslims en hebben vanaf 1973 steeds meer moskeeën gesticht om bijeen te kunnen komen, zowel voor de eredienst als voor onderlinge ontmoeting.
De derde groep wordt gevormd door de emigratie van moslimse Hindoestanen uit Suriname vanaf 1975.
Een vierde groep wordt gevormd door de komst van vluchtelingen uit diverse moslimlanden, Iran, Irak, Pakistan, Egypte, Palestina, Afghanistan, Soedan, Somalië, etcetera.
Ten slotte zijn er ook Nederlanders overgegaan naar de islam.
Dit betekent, dat de moslimgemeenschap in Nederland bestaat uit zeer heterogene groepen, waarbij het uitermate moeilijk is gebleken om te komen tot een overkoepelende organisatie die kan spreken voor alle moslims.
Naast problemen rond de taal en de cultuur spelen ook de problemen rond de integratie, in het bijzonder bij de kinderen van de tweede en derde generatie van Turken en Marokkanen, die tussen twee culturen (en belangen) in hun eigen weg moeten vinden.
Aan Turkse zijde kent men vooral de ‘Islamitische Stichting Nederland’, in 1982 opgericht en nauw samenwerkend met het ministerie van Godsdienstzaken in Ankara, en de stichting ‘Milli Görüs’, die onderdeel is van een Europese organisatie. Beide hebben hun eigen moskeeverenigingen. De ISN zet zich meer expliciet in voor integratie.
Aan Marokkaanse zijde vertegenwoordigt de ‘Unie van Marokkaanse Moslims in Nederland’ de grote meerderheid van de Marokkanen in Nederland. Er bestaat een sterke band met de Marokkaanse ambassade in Den Haag.
Daarnaast bestaan nog diverse andere organisaties, waaronder ook van sji’ieten.
Ten slotte melden we nog het bestaan van de Alevieten, een grote nietsoennitische minderheid onder de Turken, met eigen verenigingen in Nederland. De Alevieten vormden in Turkije door vervolgingen in de zeventiende eeuw eigen gesloten (mystieke) gemeenschappen rond spirituele leiders. Omdat in 1925 in Turkije het bestaan van mystieke genootschappen verboden werd, is veel van het Alevietisch erfgoed verloren gegaan. Maar sinds de jaren negentig vindt er een zekere opleving plaats, aangepast aan de moderne tijd.

5.11. Afwijkende richtingen: soefi, ahmadiya en baha’i

Binnen de islam zijn verschillende bewegingen ontstaan die in conflict kwamen met de leiders van de islam en zo buiten de islam zijn terechtgekomen, hetzij door uitsluiting en vervolging, hetzij door eigen keuze.

5.11.1. Soefi-beweging

Inayat Khan (1882-1927) uit India predikte en bezong de idealen van het soefisme in Europa en Amerika, vanuit het geloof in één God, die in verschillende tradities gevonden kan worden. Daarbij sloot hij aan bij soefi-gedachten uit de begintijd van de soefi-mystiek. Centraal staat voor hem het geloof in één God. Hij accentueerde het universele van alle religies, te vinden in de liefde, in schoonheid, harmonie, licht en wijsheid. Op een duin in Katwijk kreeg hij een mystieke ervaring, die ertoe leidde, dat op die plaats een soefi-tempel is gesticht. In deze soefi-tempel wordt grote nadruk gelegd op de ‘universele eredienst’, waarin alle godsdiensten gelijk zijn wat betreft hun diepste intenties. Hiermee draagt de soefi-beweging de idealen van Inayat Khan uit. Maar door haar gelijkstelling van alle godsdiensten heeft ze zich buiten het verband van de islam geplaatst.
Daarom is het van belang om deze soefi-beweging, die op verschillende plaatsen in Nederland haar universele erediensten houdt, te onderscheiden van de soefi-ordes die gewoon binnen de islam functioneren.

5.11.2. Ahmadiya-beweging

De ahmadiya-beweging is ontstaan in India rond prins Mirza Ghulam Ahmad (1839-1908). In 1889 verklaarde hij allerlei openbaringen te hebben ontvangen. Ook zou hij wonderen hebben verricht. Ahmad zocht eveneens toenadering en overeenkomst met andere religieuze tradities. Hij zag zichzelf als de verschijning van de profeet (Mohammed) en als de beloofde Messias die zou wederkomen. Tevens zag hij zich ook als een incarnatie van Krisjna. Deze pretenties leidden tot felle protesten onder moslims en christenen. In Pakistan bezaten zijn volgelingen aanvankelijk belangrijke politieke functies, maar tegenwoordig worden ze wel vervolgd. Vooral moslims verwerpen de ahmadiya. De volgelingen begonnen actief aan een wereldzending en het verspreiden van een eigen vertaling van de koran. In 1955 werd in Den Haag door hen de eerste Nederlandse moskee gebouwd.

5.11.3. Baha’i-geloof

Het baha’i-geloof is gesticht door Mirza Husayn Ali Nuri, bekend onder de naam Baha’ullah (Heerlijkheid Gods). Hij is geboren in Iran, in 1817, in een voorname familie, en gestorven in Palestina, in 1892. In de sji’itische islam in Iran bestaat al eeuwenlang de verwachting, dat de twaalfde imam (zie 5.2.2.) zal terugkeren op aarde om het Rijk van God te brengen. In de negentiende eeuw leefde deze verwachting heel sterk. Baha’ullah steunde de beweging van de Bab (= poort), die de komst van de Mahdi wilde voorbereiden en de bestaande sjari’aregels wilde afschaffen. Ze werden vervolgd en Baha’ullah werd in een donkere kerker gegooid. Hier kreeg hij zijn eerste visioenen en openbaringen. Hij kwam tot de conclusie, dat hijzelf de verwachte Mahdi was. Daarom werd hij met zijn volgelingen verbannen. De rest van zijn leven heeft hij bij de Karmel in Palestina (thans Israël) gewoond. Daarom is daar de belangrijkste baha’i-tempel gebouwd.
De baha’i’s hebben zich over de hele wereld verspreid en zijn ook actief in Nederland.
Het baha’i-geloof gaat uit van één God, die slechts kenbaar is door de openbaringen van Zijn profeten, ‘manifestaties van God’ genoemd. Na Adam, Krisjna, Mozes, Boeddha, Jezus en Mohammed is er een nieuw tijdperk begonnen met Baha’ullah. Hierin staat de orde van de wereldvrede en gerechtigheid hoog aangeschreven.
Evenals de moslims kennen de baha’i’s een vastentijd, maar deze valt altijd van 2-20 maart (negentien dagen). Op 21 maart begint het nieuwe jaar.
De baha’i’s komen op de eerste dag van de baha’i-maand vooral in huiskamers bijeen om samen te eten en te luisteren naar de openbaringsteksten van Baha’ullah, samen hierover te spreken en samen te bidden.
Er zijn negentien maanden en elke maand duurt negentien dagen met vier à vijf schrikkeldagen tussen de achttiende en negentiende maand. De getallen negen en negentien spelen een grote rol als getallen die symbool staan voor de eenheid en de voleinding. Daarom bestaat de plaatselijke geestelijke raad, de nationale geestelijke raad en de universele raad (‘Universele Huis van Gerechtigheid’) altijd uit negen personen.