Hoofdstuk vijftien

 

 

De reden waarom ik mijn huis had uitgekozen was dat de betoverde tuin ernaast lag. Die hoorde toe aan een oude dame, die vaak op haar terrasje aan de voorkant zat en met voorbijlopende vrienden een babbeltje maakte over haar tuin, de veranderingen in het dorp of haar legendarische constipatie. Het huis van de oude dame lag aan de zijkant van de betoverde tuin, en ze bezat nog een huis naast het mijne. Beide huizen lagen zo'n veertig meter van elkaar af, met de stenen paden, bloemen en de betoveringen die zij had geschapen er tussenin.
De betoverde tuin was iets uit een sprookje. De pergola was helemaal overdekt met ouderwetse roze rozen en een vijftig jaar oude blauweregen klom langs het aangrenzende huis omhoog en ging vervolgens tot mijn grote vreugde over mijn huis tot aan de voordeur. In de zomerse avondlucht hingen de geuren van blauweregen, rozen, jasmijn en tijm. Vaak stond ik voor het raam van mijn kamer met ontzag naar de schoonheid van de oude peperboom te kijken, naar de reusachtige doornappel en de vele stenen paadjes die naar de put leidden, naar de kelder en in mijn vruchtbare verbeelding naar de geheime ondergrondse gangen tussen de twee huizen van de Oude Dame van het Zuiden.
De betoverde tuin was het domein van Patcat, een vreemd en geheimzinnig beest, dat zich door niemand liet oppakken en waarvan niemand wist of ze ooit had gesnord. Andere katten konden de tuin alleen betreden als Patcat het toeliet, en ze stond erom bekend haar territorium met de heftigheid van een tijger te verdedigen. Patcat was zwart met witte voeten en de ogen van Shere Khan, Kiplings geslepen jungleroofdier. Ze liep er alleen rond, was stil, keek nooit naar links of naar rechts, maar zag alles. Jarenlang was ik voorbij het smeedijzeren hek van haar tuindomein gelopen en had 'Bonjour Patcat' gezegd als ze aan de andere kant zat te kijken hoe de wereld voorbijkwam. Patcat had nog nooit enig teken gegeven dat ze me had gezien of dat ze de geringste behoefte voelde mij te leren kennen.
Op een dag stierf de oude dame en de twee huizen met de betoverde tuin werden het eigendom van een aantal neven en nichten. Er veranderde niets behalve dat het gezin dat het huis naast het mijne had gehuurd, en dat verantwoordelijk was voor de verzorging van de tuin, vertrok. Christine, het vrouwtje met het elfengezicht, had de verhuizing met haar gebruikelijke doeltreffendheid georganiseerd. Op de dag van de verhuizing verlieten zij, haar man en haar zoon Leo, die dol was op Patcat, met hun tweede kat Sekotine het huis. Patcat was nergens te vinden geweest. Zij wilde niet verhuizen. De betoverde tuin was haar wereld en daar wenste ze te blijven. Christine en Leo kwamen gedurende meer dan een jaar nog vaak terug, soms wel twee keer per week. Maar Patcat bleef zich schuilhouden in haar geheimzinnige wilde wereld. En beetje bij beetje veranderde de betoverde tuin in een oerwoud. Een winter met veel regen zorgde ervoor dat alles tot heuphoogte opschoot, vooral het onkruid. Ik vond de tuin nog leuker, en verzon verhalen die in dit betoverde koninkrijk van exotische geuren plaatsvonden.
Op een grijze dag in de herfst kon ik de verleiding niet langer weerstaan, klom over de muur en ging de betoverde tuin binnen. Ik liep naar de put en zag dat hij al lang geleden was dichtgegooid. Er lagen bijzondere slakkenhuizen op de grond eromheen en ik raapte een stel op om in een van mijn collages te gebruiken. Daarna ging ik naar het terras, zat daar rond te kijken en me af te vragen waar Patcat was. Haar reputatie wat betreft bijten, krabben en agressie was beangstigend, dus had ik een presentje meegenomen voor het geval we elkaar onverwachts zouden tegenkomen.
Ik liet mijn blik gaan over ieder stukje van de achterkant van de tuin toen ik besefte dat Patcat niet ver van me af op de stenen trap zat, dus haalde ik de kipknabbeltjes uit mijn zak en gaf ze haar. Patcat at ze met smaak op, maar toen ik haar kop wilde aaien krabde ze mijn hand die ging bloeden. Ontmoedigd ging ik nog meer slakkenhuizen zoeken en vond er minstens dertig. Patcat volgde op een afstandje, haar half toegeknepen ogen volgden iedere beweging die ik maakte. Op haar stille, dreigende manier was ze prachtig.
Een week later klom ik weer de tuin in, wat ik iedere dag al had gedaan, maar deze keer gevolgd door de Brigade. Ik keek toe hoe Noir en daarna elk van zijn zussen naar Patcat liepen, even respectvol elkaars neus aanraakten, en hoe iedereen toestemming kreeg te gaan en staan waar hij wilde. Ik besloot maar liever af te zien van de neus-aan-neus begroeting met Patcat, uit vrees een oog te verliezen, maar gaf haar wat knabbeltjes zoals gewoonlijk. Ik schoot die dag twee rolletjes vol met foto's van de Brigade; daarna gooide ik steentjes weg die ze ophaalden, een spelletje dat ze allemaal graag deden. Dodu kan dribbelen als Pele en dingen in haar bekje dragen als de beste jachthond. Ze rende heen en weer, concurreerde met haar broer en met Lunette, die ook gek is op terugbrengen, maar weerhouden moet worden van het inslikken van wat ze heeft gevonden.
Het duurde een poosje tot ik merkte dat Patcat ook wilde dat ik voor haar een steentje weggooide. Dat deed ik, maar ik was te bang voor haar klauwen om vervolgens het steentje van haar aan te pakken. Maar goed, ze speelde toch met de Brigade en van een afstand met mij, tot we naar huis gingen en op de stenen traptreden gingen zitten. Etalon, de hond van mijn buurman, kwam erbij. Hij zit graag bij ons op de stoep te kijken hoe de katten spelen, krijgt soms een bot en is een brave jongen. Die middag bleef hij maar vragend naar mij kijken en ik was verwonderd waarom hij zo onzeker leek. Monsieur verscheen en zei: 'Nee maar, dat heb ik nog nooit gezien!' Ik draaide me om en zag Patcat links van me kalm de boel zitten overzien. Ik negeerde haar om niet de reactie 'krab iedereen' op te roepen, en ze bleef daar langer dan een uur zitten. Toen was ze opeens verdwenen.
Er ging een gerucht dat de twee huizen en de betoverde tuin te koop stonden, maar er verscheen niemand en alles bleef zoals het altijd was geweest. Patcat had een heerlijk voorjaar en zomer in haar tuin, en in de middag gingen de Brigade en ik vaak haar tuin binnen om op de muur in de zon te zitten, en te proberen haar te leren kennen. Ze kwam echter nooit naar me toe, prefereerde het in de hitte van de dag in de acaciaboom te klimmen. Uit zicht en in de schaduw deed ze dan een dutje. Het was duidelijk dat Patcat van twee dingen het meest hield: haar boom en het met bloemen overdekte terras, dat het hart van haar territorium en haar leven was.
Ik had nu de tijd gehad om Patcat tot in alle details te bestuderen en haar routine te weten te komen. In de ochtend sliep ze lang uit in de kelder van het huis naast mij, kwam rond elf uur te voorschijn en liep door een gat in de muur de tuin in. Na een verkenningsronde of ze iets te eten kon vinden, klom ze op het dak van het kippenhok, rekte en strekte zich en lag daar een uurtje te genieten. Als het te heet werd in de zon, speelde ze met de Brigade of klom in haar boom tot het tijd was voor haar middaguitkijkpost achter de bougainvillea op het terras. Altijd zorgde ze ervoor onzichtbaar te zijn, te kunnen zien zonder zelf gezien te worden.
Op een dag toen ik de tuin betrad sprong Patcat omlaag vanachter de bloemen en keek vol verwachting naar me op. Had ze honger? Wat wilde ze? Ik haastte me terug en maakte een schoteltje eten voor haar klaar. Ze at het op en liep op een veilige afstand van mij mee terug naar het huis. Zodra ik de voordeur opende keerde ze vliegensvlug terug naar de tuin. Deze ceremonie werd een gewoonte. Wekenlang at Patcat, liep met me mee naar huis, en rende dan terug naar haar koninkrijk.
Na een tijdje vertelde een buurman aan Monsieur dat de twee huizen en de betoverde tuin door de gemeente waren gekocht om het kleine moderne huis tijdelijk te gebruiken als klaslokalen terwijl de dorpsschool werd verbouwd. Sinds er een nieuwe en vooruitstrevende burgemeester was gekomen en er een aansluiting met de snelweg tussen Saint-Cyr en Toulon was aangelegd, met op- en afrit naar La Cadière d'Azur, was ons dorp een begeerde plaats geworden om in te wonen. Het stond niet langer in de schaduw van Le Castellet. Veel inwoners van dat dorp, de hoeveelheid toeristen helemaal beu, hadden hun huis daar zelfs verkocht en waren naar La Cadière d'Azur gekomen. De nieuwe burgemeester zorgde voor tuinmannen, schilders en handwerkslieden om te herplanten, opnieuw te schilderen en te repareren wat nodig was. Opeens was wat velen een somber dorp hadden gevonden, maar ik niet, een prachtige plek geworden om te wonen. Mensen waardeerden het 'echte dorpsleven' en het gebrek aan horden toeristen. Sommigen huurden hetzelfde huis voor elke zomer, en veel mensen die vroeger in grote steden hadden gewerkt, kochten een huis in het dorp, opdat hun kinderen in een niet-vervuilde atmosfeer konden opgroeien. Het resultaat van het nieuwe imago was meer jonge mensen, meer kinderen en een helemaal nieuwe infrastructuur voor de opvoeding van toekomstige Cadièrianen. Het huisje terzijde van de betoverde tuin maakte deel uit van het hele plan.
Het voorjaar kwam. De Brigade joeg elkaar na en Frioul, de kater van het huis tegenover ons, raakte uitgeput door iedere poes in de buurt te bedienen. Hij werd zo mager dat Monsieur hem tussen de uitgebreide maaltijden door, die hij van zijn bazin Sylvie kreeg, bijvoerde voor het geval hij eraan bezweek.
Patcat hield zich aan haar routine en was tevreden, tot op een mooie ochtend gebrul van vrachtwagens hoorbaar werd, mannen het smeedijzeren hek van de betoverde tuin openden en bulldozers en ander groot materieel naar binnen reden. Ik vroeg wat er ging gebeuren en iemand antwoordde: 'Een schoonmaakbeurt.' En de meesten keken beschaamd naar hun schoen.
De citroenboom was de eerste die eraan ging. Daarna hakten ze de blauwe regen van de muren en voerden de vijftigjarige takken met een vrachtwagen af. Patcat en ik keken met ontzetting toe. Daarna rende ik ons huis in om een potje te huilen. Het was natuurlijk niet mijn blauweregen, maar omdat ik er meer dan tien jaar ook van had mogen genieten, was dat de verwezenlijking van een oude droom geweest. Ik had altijd al een blauweregen willen hebben om mijn slaapkamer met zijn geur te bedwelmen. Toen ik mijn rode ogen afveegde en mijn neus snoot, hoorde ik een nieuw geluid. Ergens waren mannen met hamers bezig iets te slopen. Ik keek uit mijn slaapkamerraam en zag dat het dak van Patcats kippenhok al gesneuveld was, net als een deel van de muren.
Ik rende naar buiten en zonder aan gevaar te denken greep ik Patcat, die blijkbaar totaal overdonderd was door wat er gebeurde. Aan één kant van het kippenhok en overal in het rond werden de paden opgegraven en de stenen op vrachtwagens afgevoerd. Ik droeg Patcat naar de andere kant van mijn huis, waar we samen onder de kamperfoelie van de buurman gingen zitten. Ik zei geen woord, maar werd geroerd toen ze van tijd tot tijd naar me opkeek en daarna vlak naast me kwam zitten met haar lijf verstopt onder mijn wollen jasje.
Patcat en ik bleven daar zitten tot de werklui om halfzes waren vertrokken. We liepen toen langzaam naar de betoverde tuin en keken naar de berg puin van wat eens Patcats rustplaats voor de middag was geweest. De stenen paden waren verdwenen, evenals vele oude bomen, zoals de mandarijnenboom en een citroenboom. De grote pilaren van het terras waren afgebroken, evenals de lage muur waarop ik vaak met haar had gezeten, maar de bougainvillea was gebleven. Ik liep erheen en ging op de grond zitten, me afvragend of Patcat de schok van de vernietiging te boven zou komen.
In de weken daarop ging de marteling door. Alle planten en bloemen verdwenen, behalve de peperboom, een groen blijvende struik en de bougainvillea. Patcat en ik keken toe terwijl de doornappel, de aardbeienstruik en de margrieten verdwenen. De magische kring van groen blijvende struiken om de put werd uitgestoken en daarna werd met een tractor de aarde omgeploegd. Voor onze ogen stierf de betoverde tuin met een onverbiddelijk spoor van vernietiging. Hij werd voor mij een herinnering die gekoesterd moest worden, een voorwerp van verlangen, zoals de taferelen op de verbleekte foto's in een dierbaar familiealbum voorstelden. Voor Patcat werd het, wie zal het zeggen...?
Ze overleefde het, maar liep langzaam, met haar kop omlaag, staart tussen de poten. Ik was opgelucht en hoopvol dat het 'schoonmaakproces' voorbij was, toen Monsieur me op een goudglanzende ochtend vertelde dat er een vrachtwagen van een bomenkapper voor de tuin stond. Het duurde niet lang om de opdracht uit te voeren, en tegen de tijd dat de vakkundige bomenkapper vertrok, was twee meter stam het enige wat er nog van Patcats verstopplaats over was. Een souvenir zonder schaduw of bestaansrecht. Ik liep schoorvoetend naar het hek en keek tussen de ijzeren spijlen door naar waar Patcat stond en opkeek naar de boom. Haar hele lijf was verstard en ze bewoog zich niet, ondanks de kakofonie van geluiden van al het werk dat om haar heen doorging.
We hebben er allemaal wel een idee van wat een noodsituatie is, en dit was er een voor mij. Ik liep terug naar huis en legde Monsieur uit wat we moesten doen. Altijd kalm in afschuwelijke momenten, ging hij meteen een kattenbak klaarmaken en een bruikbare kartonnen doos of mand zoeken. Ik ging naar boven, verzamelde bakjes, eten en lappen, ruimschoots voldoende! Me afvragend of ik Patcat zou kunnen overhalen voor een paar dagen haar heil in het huis te zoeken, deed ik de deur open om haar te zoeken, en meteen schoot een zwart-witte streep langs me heen en omhoog naar de overloop op de eerste verdieping. Verrast deed ik de deur dicht en rende naar boven om te zien of het inderdaad Patcat was en waar ze dan zat. Ik kon haar niet vinden. Ik schonk water in de drinkbak en maakte een hoop kabaal met het opmaken van de mand die Monsieur voor haar had klaargemaakt. Ik wist zeker dat ze ergens zat toe te kijken, maar waar?
Ten slotte ging ik naar boven naar het hoogste punt van het huis, de logeerkamer, en vond haar achter een leunstoel verstopt. Ik probeerde niet haar aan te raken. Ik bracht alleen het water, de knabbeltjes en de mand naar boven. Uitgeput door de gebeurtenissen plofte ik op de rand van het bed neer. Ik dacht aan de heerlijke tijd die de Brigade, Patcat en ik hadden gehad in de tuin en wist dat het voorbij was, voor altijd; het moest geen bron van doorlopende droefheid worden. Ik was al eerder dierbare mensen en plaatsen kwijtgeraakt en wist hoe ik met de narigheid daarvan moest omgaan, maar Patcat was een dier, dat net de enige wereld die ze kende was ontnomen. Wat nog erger was, ze had wekenlang en dag na dag de vernietiging meegemaakt. Ze had nog nooit iemand haar laten vasthouden, laten kussen, troosten. Hoe kon ik dan hopen dat ze haar hele manier van leven zou veranderen? Ik wilde het zo graag proberen, maar iedere keer dat ik had geprobeerd haar aan te raken, had ze me pijn gedaan. Ik zat dat alles te overdenken, toen zonder waarschuwing Patcat opeens op mijn knieën sprong en in mijn ogen staarde.
Ik bleef stil zitten, vroeg me af of ik haar durfde te aaien, legde mijn armen om haar heen en deed het gewoon. Ze begon luid te snorren en daarmee ging ze door. Het duurde een hele poos voordat ik haar in haar mand zette. Eerst liet ik haar de kamer zien, de kattenbak, het water en het etensbakje. Omdat ze altijd alleen in de tuin had geslapen, deed ik haar voor hoe ze in de kattenbak moest krabben. Toen zag ik de vermoeidheid in haar ogen en liet haar een tijdje alleen, verdween om Monsieur het nieuws te vertellen, maar liet de deur open voor het geval Patcat in paniek zou raken.
Ze sliep vier dagen en nachten, kwam alleen overeind om de kattenbak te gebruiken, water te drinken en op mijn knieën te zitten om geaaid te worden. Elke keer snorde ze, alsof dit vreemde en unieke contact haar geweldig plezier deed, een plezier dat ze nog nooit eerder had meegemaakt. Ze deed geen enkele poging om naar buiten te gaan en at niet, wat me veel zorgen baarde. Haar bewegingen waren traag, helemaal niet haar gebruikelijke resolute manier van doen. Ik schreef deze trance toe aan de schok van haar tuin kwijtgeraakt te zijn, en deed mijn best haar liefde te geven, omdat dat het enige was wat ik te geven had.
Wel was ik opgelucht dat Patcat vier dagen lang sliep, omdat werklui in die tijd het gat in de muur waardoor ze altijd de kelders van het huis naast ons was binnengekomen, hadden dichtgemaakt. Die kelders waren enorm groot, en waren haar schuilplaats geweest voor de winterkou. De peperboom, de bougainvillea en de groenblijvende struik waren nog overgebleven, maar er was een witte afrastering rondom het terrein gezet en om het terras van het naastliggende huis. Een strook beton vormde een pad waarover de kinderen naar hun tijdelijke klaslokalen konden lopen. Vanaf mijn raam boven leek het precies op de binnenplaats van een gevangenis. Het was schoon, ordelijk, antiseptisch en voldeed perfect aan alle reglementen van het Ministerie van Onderwijs. Het dichterlijke, de geheimzinnigheid en de schoonheid waren voor eeuwig verdwenen en velen treurden daarover, maar niemand zo erg als Patcat en ik.
Toen Patcat ten slotte besloot zich buiten het huis te wagen - op een zondagochtend toen er geen kinderen of werklui bezig waren -liep ik met haar naar de tuin en gingen we samen op de omgewoelde aarde zitten. Ze liet me zien dat ze onder de witte afrastering kon doorglippen, ging in de zon staan, verscholen achter de bougainvillea, wat ze altijd had gedaan. Ik vond een paar steentjes en we speelden even samen. Na tien minuten keerde ze terug naar haar slaapkamer en ging op het dekbedje liggen dat Monsieur voor haar had gekocht. Patcat is gek op dat dekbedje en doet er heel bezitterig over. En nu, in de koelte van de avond als ze haar wandeling en bezoek aan haar 'tuin' heeft gebracht, rent ze naar binnen voor het aai-uurtje in de schemering, waardoor ze gaat snorren. Ze is zeven of acht jaar oud en ze heeft nog nooit eerder gesnord. We denken dat ze haar schade aan het inhalen is.
Monsieur heeft op een dag gezegd dat hij het heel vreemd vond dat een vijftig jaar oude blauweregen vernietigd moest worden om plaats te maken voor niets anders dan een wit ijzeren hek. Ik glimlach wanneer hij dat zegt, omdat we allebei weten dat mensen die tuinen vernielen dat doen om wat eens schoonheid was te bedekken met beton. Niemand heeft dat nog gezegd. Bouwen was de passie van Hitler. Hij wilde overal bouwen, net als al die ontwikkelaars in heel Zuid-Europa. In een indrukwekkend boek dat de psycholoog Erich Fromm heeft geschreven, staat dat de passie om te bouwen heel nauw verwant is aan de passie om te vernietigen.
Genoeg daarover.