Brazilië

Kennismaking met een continent

Voorzichtig loop ik de wiebelige steiger op. Het stoere zeilschip ligt met zijn neus naar de kant afgemeerd. De grote Hollandse driekleur wappert vrolijk in de passaatwind. Ik klop op de stalen voorpunt. Een hoofd met donkere krullen komt vanuit het kajuitsluik naar boven. ‘Jullie komen toch uit Dordrecht?’ vraag ik enthousiast. ‘Eh, ja,’ antwoordt de man. ‘Wij ook. We liggen daar,’ en ik wijs naar onze boot, die als een groen stipje een eind verder op de rivier voor anker ligt. ‘Wat toevallig, kom binnen.’ Even later zitten we in de gezellige kajuit van de Kadash. Rob en Liesbeth Valckx zijn al acht jaar onderweg en voor hen zit het er bijna op. Ze hebben een schat aan ervaringen bij zich en er is gespreksstof te over. We besluiten de volgende dag ook naar de haven te komen.

Vanaf onze nieuwe ligplaats zien we een olietank met de naam Nassau erop. Recife werd in de zeventiende eeuw enige tijd bezet door de Hollanders en her en der vind je daar nog wat van terug. Het is een boeiende stad. Het nabijgelegen Olinda slokt alle toeristen op en ze zijn dan ook niet erg ingesteld op buitenlanders. Het centrum is een wirwar van wel duizenden dicht opeengepakte winkeltjes en kraampjes. Een overvloed aan tropische vruchten, bergen bh’s, onderbroeken, allerlei plastic potten en pannen worden op temperamentvolle wijze aangeprezen. Ik kan me niet voorstellen dat er ergens meer spullen op een vierkante meter worden aangeboden. Ondanks de drukkende hitte is het een lust erdoorheen te lopen.

Van een Zweeds jacht kregen we een adres waar we geld kunnen wisselen. De banken wisselen over het algemeen geen geld, dat gebeurt op straat of in een soort wisselkantoor. De inflatie is hier torenhoog.

Wanneer we zo’n kantoortje binnenstappen wordt ons gevraagd even te wachten en we nemen plaats op een leren bank. Boven ons hoofd hangt een videocamera.

De mevrouw achter de balie maakt een gebaar dat we naar binnen mogen. De ramen van het geheel in grijze tinten uitgevoerde vertrek zijn geblindeerd. Aan de muur hangen posters van dure sportwagens in glimmende lijsten. Er staan twee bureaus vol met telefoons en rekenmachientjes. We krijgen een stoel aangeboden. De corpulente man achter het bureau schrijft op een briefje 475, 475 cruzeiro’s per dollar, we knikken. Terwijl hij ons geld telt zie ik op het televisiescherm dat de bank waarop we net zaten nu leeg is. Ik ben blij wanneer we weer buiten staan.

Aan één ding hier kunnen ze in Holland een voorbeeld nemen en dat is aan het openbaar vervoer. Het verkeer bestaat voor vijftig procent uit bussen, de rest is kevers en andere simpele auto’s. De bus is spotgoedkoop en voor 50 cent rijd je de hele stad door. Je stapt aan de achterkant in en daar zit een man bij een draaideurtje achter een soort kassa. Als je afgerekend hebt mag je door het deurtje en aan de voorkant stap je weer uit. De chauffeur hoeft alleen te rijden, waardoor het allemaal zeer vlot gaat. De kunst is wel je tijdig door de propvolle bus naar voren te wurmen –  voordat de gewenste halte gepasseerd is.

De laatste avond hebben we een afscheidsavondje met Rob en Liesbeth. Beladen met boodschappentassen staan we bij de bushalte. Alle bussen zijn overvol. Een lichte paniek maakt zich van ons meester. Hoe moeten we in hemelsnaam met al die tassen door de bomvolle bus naar voren? Op hoop van zegen stappen we toch maar in. Gelukkig begrijpt de man bij het draaihekje ons probleem en we mogen op het achterbalkonnetje blijven staan. Als we de jachthaven naderen geven we hem een seintje dat we hier willen uitstappen. Hij tikt met een muntje op het buizenwerk boven zijn hoofd en de bus stopt. Tussen de instappende mensen worstelen we ons naar buiten. Door al dat gewurm zijn we de helft van de tassen kwijtgeraakt, maar net voordat de bus wegrijdt weten we ze nog van het opstapje te grissen. In een soort overwinningsroes wandelen we de poort van de jachtclub binnen.

Tot aan de dageraad luisteren we naar de fantastische verhalen van Rob en Liesbeth. We voelen ons echt groentjes vergeleken bij deze oude rotten in het vak. Het is zes uur ‘s-morgens als we de jachthaven uitvaren. Kadash is in volle rust. Nog een tijdje zien we de driekleur tussen de mastjes wapperen. Het zal er ongetwijfeld heel anders uitgezien hebben toen Amerigo Vespucci hier zo’n kleine vijfhonderd jaar geleden als eerste Europeaan naar binnen voer. Het was op Allerheiligen en hij noemde de baai Baia de Todos Santos.

De Manhattan-achtige skyline van Salvador wordt belicht door het waterige zonnetje dat net is opgekomen. De wind is afgenomen, maar er is voldoende om wat vaart te houden. Ik hoor het geluid van een schip dat naderbij komt. De vissersboten zijn hier soms erg laag en moeilijk zichtbaar in de lange deining. Ook als ik op het kajuitsdak klim is er echter niets te zien. Het geluid blijft. Opeens denk ik aan de stad. Het is de stad. De mensen worden wakker. Het verkeer komt op gang, Salvador ontwaakt.

We gaan voor anker tussen de traditionele schoenertjes die nu gebruikt worden voor rondvaarten met toeristen en hebben een mooi uitzicht over het centrum. De stad is gebouwd op twee niveaus. Het eerste wat opvalt is de grote lift die de twee gedeelten met elkaar verbindt. Salvador heeft een rijke historie. Bijna tweehonderd jaar was het de hoofdstad van Brazilië en het centrum van de handel met Europa. De barokke architectuur stamt uit deze periode.

Zondagmorgen vroeg wandelen we door de smalle steile straatjes. De oude binnenstad ademt de sfeer van een bos in de herfst. De roodbruine dakpannen vormen één geheel met de vale gevels van de ooit rijkbeschilderde panden. Eens de trots van de Portugese kooplieden, nu vervallen en verwaarloosd, maar voor mij niet minder mooi. Overal voel je het koloniale verleden. In gedachten zie je de rijtuigjes over het hobbelige wegdek rijden. Op de pleintjes worden slaven te koop aangeboden en aan de kaai liggen de zeilschepen die geladen worden met koffie en tabak. Een voor een worden de jutezakken door de gespierde mannen aan boord gedragen. In de verte de masten van de schepen die op de rede voor anker liggen.

De deuren van de meeste kerken staan open. We horen een kinderkoortje zingen. Er is een dienst bezig en blijven even in de ingang staan kijken, de sfeer is gemoedelijk. Achter in de kerk zit iedereen gezellig te keuvelen of de krant te lezen. Het kinderkoortje blijkt een groepje bejaarde dames in een soort engelengewaad. Ondertussen is het een komen en gaan van mensen We krijgen een krantje aangeboden vol informatie over het bezoek van de paus. De vele kerken in Salvador zijn uitbundig versierd. Ontelbare krullen met goudverf maken het geheel nogal protserig. De heiligenbeelden zijn devoot kijkende poppen met slechte pruiken op, ze staan in glazen vitrines. Op de muur is behang geplakt met marmerstructuur. Hier en daar gaat het bladderen en komt het kale steen te voorschijn. In een van de kerken ziet alles er opvallend netjes uit. Een groepje hemels kijkende jongeren is bezig op een hoge stellage met een stofzuiger het krulwerk af te stoffen. Dat is vast voor de paus.

Anno 1991 is Salvador geen prettige stad. In Recife voelden we ons veel meer op ons gemak. Maar hier is de bevolking opdringerig en maakt een ontevreden indruk. Iedereen die we tot nu toe gesproken hebben is bestolen, dus we zijn gewaarschuwd. Met kloppend hart gaan we de stad in om geld te wisselen. Het is ons opgevallen dat mannen veel vaker aangeklampt worden dan vrouwen, dus neem ik het geld bij mij. Met een spacy zonnebril op en mijn portemonnee zo ongeveer in m’n onderbroek ga ik voorop. Marcel zo’n 25 meter achter mij. Ik blijk toch minder geëmancipeerd dan ik gedacht had, want telkens loop ik onbewust toch weer achter hem. Alle groepjes duistere figuren ontwijkend lopen we naar het gebouw waar ze onze cheques accepteren. Het is net een scène uit een tweederangsfilm.

Voor de ontelbare banken staan lange rijen wachtende mensen. Door de hoge inflatie neemt iedereen zijn salaris direct op, om het gelijk uit te geven in de winkels, want morgen zijn de prijzen alweer gestegen. Onze tactiek lijkt te werken en we worden niet bestolen.

Diezelfde dag gaan we nog even de stad in om twee musea te bezoeken. Er is weinig spectaculairs te zien en we lopen er vrij snel doorheen. Als we buiten op de trap van het museum een banaan zitten te eten, speelt er zich voor ons een typerend tafereeltje af. Een mooi opgepoetst busje met getinte ramen rijdt het pleintje op. Een groepje Amerikaans uitziende toeristen behangen met videocamera’s en fototoestellen komt haastig aangelopen, hopende zo snel mogelijk met al hun spullen in de veilige bus te kunnen stappen. Intussen worden ze aan alle kanten omsingeld door Salvadoranen die proberen allerlei prullaria voor veel te veel cruzeiro’s aan hen te verkopen. Eén van de vrouwelijke toeristen heeft onbewust een kettinkje in haar handen geduwd gekregen. Vriendelijk lachend probeert ze duidelijk te maken dat ze geen belangstelling heeft. De man weigert het echter terug te nemen en maakt met agressieve gebaren kenbaar dat ze moet betalen. Om niet te veel in de problemen te komen haalt ze uiteindelijk een biljet te voorschijn. Terwijl het busje in de smalle straatjes verdwijnt, stopt de man tevreden het geld in zijn zak.

De zee is opvallend leeg. Het is kraakhelder, zoals het eruitziet op een mooie wintermorgen. Ik zit echter in mijn T–shirtje, met mijn rug tegen de mast te genieten van het einde van een heerlijke subtropische zeildag. De zon gaat straks onder en het maantje staat als een witte schijf geduldig aan de blauwe hemel te wachten om te gaan schijnen. We naderen de Abrolhos-archipel, een paar kleine eilandjes voor de kust tussen Rio en Salvador. Het is een nationaal park en dus beschermd gebied.

We ankeren tussen de lage eilandjes en kunnen getuige zijn van een kleurrijke tropische dierenwereld. Exotische vissen in heldere tinten trekken aan onze duikbrillen voorbij. Knalgeel, dieppurper en helblauw, moeder natuur heeft haar best gedaan.

Op de wal broeden allerlei tropische vogels. De fregatvogel maakt met zijn enorme vleugels soms een wat slungelige indruk. We noemen hem Goofy. Met zijn grote, onhandige zwempoten komt de gemaskerde rotspelikaan op de kant wat oenig over, maar des te spectaculairder is zijn duik-vlucht. Grote herfstbladeren naderen voorzichtig de boot. Als je goed kijkt komt er af en toe een mager kopje boven het water uit. Het zijn waterschildpadden. Ze leggen hier op het strand hun eieren. Wanneer ze ons in de gaten krijgen duiken ze snel onder het azuurblauwe oppervlak.

Voor ons ligt een bootje dat vaart met wetenschappers. Biologen en oceanografen observeren de buitruggen, die een paar mijl buiten de archipel hun jongen komen baren. We worden uitgenodigd een tochtje met hen mee te maken en dat slaan we natuurlijk niet af. Al snel hebben we een groepje van vier walvissen gevonden. Drie volwassenen en een kleintje. We naderen op korte afstand. Gefascineerd aanschouwen we de machtige dieren. Hun speelse buitelingen worden met luid gejuich en geklap beantwoordt, terwijl de camera’s klikken. Regelmatig komen ze half uit het water gerezen om met veel geplons weer terug te vallen in zee.

Wanneer we bij schemering de eilanden verlaten, horen we een piepend, jankend geluid. Het zijn de buitruggen. Ze hebben een eigen taal, waarmee ze over een afstand van honderden kilometers met elkaar kunnen communiceren. Het is misschien een naïeve gedachte van mij om te veronderstellen dat ze ons een goede reis willen wensen, maar toch…

Na een paar dagen van weinig wind en weinig voortgang naderen we de beroemdste stad van Brazilië. Langzaam glijdt het panorama aan mijn gezichtsveld voorbij. Een roomwitte wolkendeken zweeft juist boven de afgeronde toppen van de dichtbeboste bergen. Op de voorgrond, net boven de horizon, vormen de door de lage zon belichte flats een eindeloze rij van pastelkleurige legosteentjes. Als je goed kijkt zie je het staan, het Christusbeeld, een stipje boven de imposante stad. Ik denk niet dat er een betere manier is om de grootsheid van Rio de Janeiro tot je door te laten dringen, dan door er met je eigen bootje naar binnen te zeilen.

De betovering wordt enigszins verbroken wanneer we de motor starten. Langs de Copacabana en het Suikerbrood tuffen we naar de jachthaven. De communicatie op het havenkantoor verloopt wat stroef. De havenmeester spreekt alleen Portugees en met mijn Spaans komen we ook niet veel verder. Als reddende engel komt er een Bourgondische Belg het vertrek binnengevlogen. Hij is hier kind aan huis en in een mum is alles geregeld.

In Braziliëmoet je bijna in iedere haven in- en uitklaren en dat kostje zo ongeveer een dag. De douane is veel minder formeel dan je in Zuid–Amerika zou verwachten. Niks geen protserige uniformen, maar mensen, gehuld in spijkerkleding en een T–shirtje, staan je vriendelijk te woord. Zo ook bij de Policia Federal, een soort immigratiepolitie. Bij de Policia Militar gaat het allemaal wat officiëler, maar daar zijn het dan ook militairen voor.

Het eerste wat we in Rio willen doen is het Suikerbrood beklimmen. De karakteristieke berg is 350m hoog en heeft een zodanige vorm dat ik denk dat wij hem in Nederland de negerzoen zouden noemen. Met een kabelbaantje gaan we naar boven. Het uitzicht is overweldigend.

Beneden ons worden de velden van wolkenkrabbers onderbroken door groene bergen. Het hagelwitte strand van de Copacabana is afgezet met een fonkelende rand van bruisende branding. Hoog boven dit alles staat het Christusbeeld. Uren, dagen zou ik hier kunnen zitten. Kijken naar de vliegtuigen, die als vogels onder ons door glijden. De schepen, die als speelgoedbootjes een van de mooiste natuurlijke havens ter wereld binnenvaren. Wanneer de avond valt zullen de miljoenen lichtjes aangaan. Als een stoet van vuurvliegjes zullen de auto’s voortschrijden over de brede avenues. Maar helaas…we hebben niet eeuwig de tijd.

Eenmaal beneden, wandelen we naar de Copacabana. Ondanks alle indianenverhalen vinden we de sfeer in de stad prettig en relaxed. Toch ontbreekt er iets aan. We hebben het gevoel of we achter een decor lopen. Het mist de bekoring van Salvador en het bruisende van Recife.

Op de boulevard houden we de eer van Hollandse zuinigheid hoog door met smaak onze zelfgesmeerde broodjes op te peuzelen.

De Copacabana! Eerlijk gezegd hadden we ons er meer van voorgesteld. Het riekt misschien wat naar chauvinisme, maar we vinden Scheveningen gezelliger. Het strand is natuurlijk schitterend, maar het vrouwelijk schoon valt tegen, dit niet in het minst geaccentueerd door de minuscule badkleding. Piepkleine lapjes worden op kunstige wijze door allerlei touwtjes met elkaar verbonden. De meesten hebben dan ook moeite het geheel in de brekende golven op zijn plaats te houden. Wel mooi zijn de mannen. Ze hebben zichtbaar hun best gedaan in het fitnesscentrum. Hoewel ik nooit zo kapot ben van die machocultuur, moet ik toegeven dat er schitterende exemplaren tussen zitten. Jammer is dat ze dat zelf ook vinden en dat niet onder stoelen of banken steken.

Voordat we de indruk van de stad al te veel laten beïnvloeden door inefficiënte banken en het slakkentempo in de supermarkt, verlaten we Rio. We hebben behoefte aan stilte en rust en hopen dat te vinden op Ilha Grande, een eiland 60 mijl hiervandaan.

Het is bijna donker als we de baai invaren. Nog juist zien we de silhouetten van de met palmen begroeide rotsformaties, waarlangs we naar binnen moeten. De ankerketting ratelt. We zetten de motor stil. De schelle roep van een vogel overstemt het monotone geluid van de krekels. Het is fris en voor het eerst sinds Ierland trek ik mijn pantoffels aan.

Omringd door een woud van groen worden we de volgende ochtend wakker. We waren bijna vergeten hoe de wereld eruitziet in de regen, maar de komende dagen krijgen we volop gelegenheid ons geheugen wat dat betreft even op te frissen. Gordijnen van water storten zich uit over de glooiende hellingen. Tussen de buien door varen we langs de kust naar Parati. De pittoreske witte torentjes van het stadje liggen gedeeltelijk verscholen tussen het frisse groen. Op de achtergrond verstoppen donkere bergen zich in de turbulente wolkenmassa.

Parati was in de zeventiende eeuw een centrum van goudhandel. Het historische stadje is opvallend goed bewaard gebleven. De sfeervolle straatjes zijn geplaveid met grote ronde keien. Het wit van de lage huisjes steekt gezellig af bij de vrolijk gekleurde kozijnen.

Bij het kerkje wordt een filmscène opgenomen. De stoel van de cameraman is bevestigd op een lange zwaaiarm. Het startsein wordt gegeven en de man zwiert met een behoorlijke vaart boven het grasveld.

Een groepje gillende kinderen rent de kerk uit, achtervolgd door twee wapperende nonnen, die op hun beurt weer gevolgd worden door moederoverste. Het geheel begint enigszins op onze lachspieren te werken, wanneer ze voor de zesde keer de kerk in verdwijnen om met ogenschijnlijk evenveel enthousiasme wederom naar buiten te hollen.

Als we de volgende dag naar de markt zijn geweest om wat groenten te halen, staan er op de kade twee vrachtwagens geparkeerd. De deuren staan open. Een meisje is bezig met een penseeltje de huid van een buitenaards wezentje bij te tippen. Op zijn rug zie je de elektrische bedrading die het koddige beestje straks tot leven zal gaan brengen. In de wagens ligt de rest van de familie. De levensgrote rubberen pakken moeten zo te zien door mensen aangetrokken worden. We zijn zo langzamerhand toch wel benieuwd wat voor film het gaat worden.

Over de stenen pier lopen we terug naar onze rubberboot. Als een lelijk eendje dobbert het wat onwennig tussen de houten scheepjes. Morgen stoppen we hem weer voor een dag of tien in de zak. We gaan naar Uruguay.